| |
| |
| |
Liefdeleven.
I.
Nadat Christiaan 't hem verteld had, bleef Diepe lang zwijgend voor zich uit staren, zijn zwaar-zwart behaarde kin gesteund in de omgrijpende witte vingers, het magere rechterbeen dwars over het linker heengelegd. Christiaan kende dat staren van zijn vriend, wist, dat deze zich nu in het gehoorde verdiepte, en in afwachting van 't geen hem geantwoord zou worden, haalde hij zijn bruin lederen tabakszakje voor den dag om zijn kort pijpje te stoppen. Maar al had hij geen onmiddellik antwoord verwacht, Diepe's dralen leek hem langer dan gewoonlik te duren en stemde hem een beetje korzelig. Wat drommel, had de man niet kunnen beginnen met hem geluk te wensen? Dat doet toch ieder, die het bericht krijgt van z'n vriends engagement.
Opeens hinderde hem ook de duffe kamerlucht en ziende, dat het venster gesloten was, lei hij zijn pijp weer neder, rees op en schoof met een krachtige ruk van zijn grote handen het raam omhoog.
‘Neem me niet kwalik; maar... alles toe... in Junie... in 'en kamer, waar de hele dag de
| |
| |
zon op gebrand heeft... en dat voor 'en dokter...!’
Diepe had wel opgekeken; maar zich niet verroerd. Dat zijn bleek gelaat strak bleef, de blik uit zijn donkere ogen ernstig, verwonderde Christiaan al niet meer. Lachen, ferm lachen deed Diepe nooit; hoogstens doortrilde wel eens een goedig glimlachje zijn vaste, ietwat stugge trekken.
‘Je vindt, dat ik niet volgens mijn eigen leerstellingen leef, hè? Ja.... da's 'en veel voorkomende menselike eigenaardigheid.’
Christiaan zat al weer, en het stoppen van zijn pijp hervattend:
‘Anders toch niet van jou. Al dat grijzige wit... dat afwasbare goed.... zeiltje op tafel, linoleum op je vloer,... gevernist behang op de muur... geen meubelgordijnen, 'en schoorsteenmantel zonder één enkel ander ornament dan 'en koperen klokje en 'en kandelaar, die er trouwens vandaag maar toevallig op staat... 'en schrijftafel, waar ook al weer niks op te vinden is dan 't hoog nodige... wel veel boeken, maar alleen 'en glad geschaafd, notenhouten geraamte om ze te dragen... jongen, jongen, 't is alles zo hygiënies. Nee, al heb ik in de vijf jaren dat ik hier woon, heel wat gezellige avondjes bij je doorgebracht, als ik in jouw plaats was en hier zowat alle avonden moest zitten, dan hield ik 'et in deze kale nuchterheid niet uit. 'et Mag gezond wezen... 'et is ook licht en van licht houw ik.. 'et kan mij nooit licht genoeg zijn; maar... overigens... nee, nee en nog 'es nee... Weelde... wat je weelde noemt... verlang ik
| |
| |
niet; maar wel gezelligheid. Ik moet kleur, vorm, leven om me heen hebben. Mooie lappen.... artistieke dingetjes... beeldjes... vazen...’
‘Zingenot.’
‘Goed... zingenot. Al geef jij daar zelf niks om... je gunt 'et toch aan 'en ander. Is 't niet?’
Een lucifer afstrijkend trok Christiaan zijn pijp aan; het neerzuigend en oplaaiend vlammetje doorgeelde fel de vergrauwende dag.
Diepe had niet geantwoord. Zijn blik dwaalde weg; een wijle staarde hij weer peinzend voor zich uit. Tot hij zacht en bedaard begon:
‘Zeker gun ik 'et aan 'en ander; maar...’
En plots luider, met warme stemklank, de lange hand uitstekend:
‘Je begrijpt hè, dat ik je alles goeds van harte toewens.’
Christiaans brede omsloten even Diepe's fijne vingers en leken donker bruin op hun matte witheid.
‘Maar ik val je tegen, want je had gedacht, dat ik nooit zou trouwen. Zeg 'es, of ik je gedachten niet raad?’
Diepe glimlachte.
‘Als je dat tegenvallen er aflaat... ja. 'et Zou wel dom van me zijn 'en gevoel van tegenvallen in me te laten opkomen, omdat jij iets doen wilt, dat heel gewoon is en heel natuurlik. Voor mij... maar, daarover hebben we 't nu niet... 't Is waar... je nadert de veertig... ik dacht wel, dat je de jaren van verliefdheid achter de rug hadt.’
‘En in plaats daarvan moet je nou zien, dat
| |
| |
ik wel beschouwd pas goed in die jaren ben aangeland. Of... denk je, dat ik wil... wat de Fransen noemen: faire une fin... met andere woorden eindigen met 'en fatsoenlik meisje er in te laten lopen?’
Diepe, die niet rookte en dus met zijn handen vaak zonderlinge bewegingen maakte, wreef ze nu langzaam, met het ganse bovenlijf vóór- en achteroverwiegend, langs de binnenzijden van zijn magere knieën heen en weer, trok daarbij tal van rimpels op in zijn breed voorhoofd van denker, beantwoordde de vraag echter niet.
‘Warempel, hij denkt 'et!’ ging Christiaan levendig-luid voort. ‘Maar nou sla je de bal toch mis, hoor. 'en Week gelejen dacht ik nog aan geen trouwen. M'n vrijheid opgeven leek me iets onmogeliks. Ja heus; maar... toen... je zult er om lachen... toen wist ik eigenlik nog niet wat liefde... echte liefde is.’
‘En weet je dat nou?’
‘Juist; dat weet ik nou.’
Met eigenaardige nadruk had Christiaan Diepe's ietwat ironiese vraag beantwoord; 'et verwonderde hem nu toch, dat Diepe weer niet lachte. Onder Diepe's vorsende oogen vertrok echter geen spier.
En andermaal ging Christiaan, levendig doorpratend, voort:
‘Je hebt wel 'es gezegd: al denken wij op veel punten eender, we zijn heel verschillende mensen. Nou, da's waar. Jij bent pessimist; ik ben optimist. Eigenlik is 't zo: ik ben ook wel pessimist; maar... voor anderen. Voor me zelf ben ik optimist, omdat ik me gauw en gemakkelik in alles
| |
| |
schik... misschien ook, omdat ik... zoals jij beweert... 'en goeie spijsvertering heb en in omstandigheden leef, die met m'n karakter in harmonie zijn. Ga maar 'es na. M'n zogenaamd kasteel, dat anderen 'en krot vinden, is voor mij 'n ideale woning; m'n personeel: de ouwe Trijn en d'r boerse zoon Dirk met z'n gezin zijn in mijn ogen ideale dienstbojen; op m'n schilderwerk, dat me meer dan andere mensen van de natuur genieten laat, ben ik dol; 'et dorp hier, dat presies op de grens ligt van de eeuwig-grootse hei en de intieme weilanden met d'r slootjes en knotwilgen, is voor mij 'n verrukkelik woonoord. Vergeet dan niet, dat ik de lui hier... al zijn ze ook wat bekrompen en kleingeestig... allemaal graag mag lijen... en dat ik in jouw gezelschap alles vind, wat de anderen me niet geven. Millionair ben ik niet, maar ik bezit geld genoeg om er ieder jaar 'en paar keer uit te kunnen wippen naar 'en grote stad of naar de bergen; m'n schilderijen gaan vrij grif weg en worden over 't algemeen niet ongunstig beoordeeld... Is 't dus niet begrijpelik, dat ik tot voor drie dagen gedacht heb: dit leventje houw ik gemakkelik tot aan m'n vertrek naar betere gewesten zo uit? En kijk... toch verlang ik nou nog meer. Ja, 't is zo. Ik heb zo 't gevoel gekregen, dat al wat ik bezit geen bliksem meer voor me waard is, als ik er dat éne niet bij krijg... Tegen m'n ouwen dag heb ik nooit op gezien. Nou zie ik er wel degelik tegen op, zodra ik me voorstel die ouwen dag eenzaam te moeten ingaan. Ik heb m'n kasteel
| |
| |
en m'n plaats nooit leeg en verlaten gevonden, al hoorde ik er ook hele dagen geen ander geluid dan 't gekakel van m'n kippen, 't gekoer van m'n duiven, 'en paar woorden van Trijn of Dirk en 't verre geroep van 'en schipper bij de brug. En nou... verdomd als 't niet waar is... nou kan ik 'et haast niet meer begrijpen, dat ik daar vijf jaren van m'n leven in m'n eentje heb kunnen doorbrengen. En dat is nog maar 't negatieve van de toestand. Maar als je voelen kon wat voor 'en hevig verlangen er in me woelt... haast zou ik zeggen: brandt, om dat schepseltje met me mee te nemen... haar voor mij te hebben, voor mij alleen... 't arme ding ineens onafhankelik, gelukkig te maken... 'en paar kamers in m'n slot mooi en naar d'r smaak voor d'r in te richten... al d'r begeerten en lusten te bevredigen... alles om haar te doen draaien... alles voor haar te doen buigen... Aha, nou lach je toch 'es. Ik dacht al: zou ie d'r nou nog niet toe komen? Toch geef ik je m'n woord, dat ik in 't geheel niet overdrijf. Zo ben ik nou geworden en je weet niet hoe opgewonden gelukkig ik me daardoor voel, hoe droog en dor ik 'et personage vind, dat tot nog toe mijn naam droeg. Ik zie nou in, dat ondanks al 't goeie m'n leven toch arm was. Maar... 't zal nou rijk worden! 't Is me ook... maar nog veel intenser... als soms in 't voorjaar, wanneer, na weken-lang somber druilweer, op eens 't zonnetje door de wolken breekt en 'et buiten zo verrukkelik koesterend-warm wordt. Dan heb ik in de lentelucht wel eens de sensatie gehad
| |
| |
of er een vrouwezoen over m'n gezicht gleed. Jij kent dat gevoel zeker niet. Nee... Nou... in zo'n ogenblik wou ik altijd iets groots, iets moois doen... of maken... als 't ware om m'n dankbaarheid voor dat heerlike gevoel te tonen.’
Met een trilling van vervoering in zijn stem had Christiaan gesproken, terwijl zijn grove knokken met de zwak-dampende pijp er in, brede bogen beschreven door de lucht en er starretjes oplichtten in zijn goedige, grijs-blauwe ogen. Maar plots overtoog een verstrakking zijn scherpe, hoekige trekken en de pijp weer terugduwend tussen zijn aantrekkende lippen, zijn borstelige wenkbrauwen even omhoog bogend, liet hij er zachter op volgen:
‘Dat vin jij nou allemaal onzin.’
‘Wel nee, kerel. Ik vind 'et benijdenswaardig, dat je nog zo dwepen kunt. Alleen...’
‘Wat... alleen?’
‘Heb je... 't is al weer 'en hele poos gelejen... maar heb je met je toenmalige leerlinge Ines... Ines Vopel ook niet 'es zo gedweept?’
De pijp weer uit nemend, staarde Christiaan verbaasd, met open mond Diepe aan.
‘Met Ines Vopel?’
‘Ja... Ik heb 'et zelf nooit gemerkt; maar 't wordt van je verteld.’
Een korte lach ontgalmde Christiaans lippen.
‘Nou, wie dat praatje uitgevonden heeft, lijkt me ook 'en mensekenner! Ines is zeker 'en best kind... en 'en meisje met talent. Ik mag d'r graag... heel graag; maar verliefd worden op
| |
| |
'en manke vrouw... nee, man. Je zult 'et misschien wreed van me vinden; maar dat houw ik voor 'en onmogelikheid.’
Diepe knikte zwijgend als iemand, die denkt: dan heb ik toch gelijk gehad, en na een stilte ging Christaan voort:
‘In de laatste dagen moet ik aldoor aan jouw bewering denken, dat in de meeste mannen leeft 'en overgeërfd instinkt van nestje-bouwen. Zou dat in mij wakker zijn geworden?’
‘Wie weet.’
‘Ik vraag 'et me af; want... zie je... wat ik nou voel, is toch iets heel anders dan de verliefdheidjes, die ik vroeger wel heb gehad. O, die waren aardig... en 'et mag slecht zijn... zelfverwijt hebben ze me niet nagelaten. Maar... ik was er nooit rouwig om, dat ze niet zo heel lang duurden. Dat begreep ik dan al vooruit. Nou daarentegen... ja, nou is alles anders... nou is 't me net, of ik 'en ander mens ben geworden... of ik 'en heel nieuw leven begin... en 'en leven, dat, naar ik hoop, wèl lang zal duren. Jij denkt misschien: dat is 't begin van de ouwen dag. Denk je dat niet?’
Diepe schudde ernstig van neen en aan zijn zwaarmoedige denk-ogen was 't duidelik te zien, dat zijn gedachten op iets gans anders, iets veel verder-af's waren gevest. Maar op eens vroeg hij:
‘Je heb 'er nou tweemaal ontmoet, hè?
Ja... voor-eergisteren op de fuif, die de moeder van de bruid gaf... toen we die rijtoer hebben gemaakt naar Muiderberg en gisteren op
| |
| |
'et dinee bij de burgemeester. Vin jij tweemaal te weinig om 'en meisje te vragen?’
Een diepe haal uit zijn pijp en met opgewend hoofd blies hij een rookwolk omhoog naar de wegduisterende zoldering.
‘Wel nee,’ was Diepe's antwoord, ‘al die praatjes van elkaar leren kennen... Hoe 'en vrouw zal zijn in d'r huwelik kan... misschien... en soms... 'en enkele mensekenner... en dan nog alleen bij benadering... voorspellen; maar voor de gemiddelde man...’
‘Die ik ben.’
‘Laat me even uitspreken. Voor de gemiddelde man en... al is ie nog zo knap... voor haar aanstaande man, zowel als voor haar zelve, blijft 'et altijd 'en raadsel. - Ze is mooi, hè?’
‘Weet je dat?’
Diepe haalde even wenkbrauwen en schouders in de hoogte.
‘Ik hoorde 't zeggen.’
‘Dat alleen?’ vroeg Christiaan lichtelik wantrouwend.
‘Ook nog, dat ze 'n beetje vreemd moet zijn...; maar goed toegeluisterd heb ik niet. 'et Was op de soos. De een sprak over dit... de ander over dat en je begrijpt: biezonder veel belangstelling voelde ik op dat ogenblik voor juffrouw Boswijk nog niet.’
Christiaan was gerust gesteld.
‘Nou... beslist 'en schoonheid mag ik ze niet noemen. Ze is er te lang en te mager voor. Wel heeft ze 'en mooi teint... alhoewel met sproetjes,
| |
| |
zoals bij de meeste rossige vrouwen. D'r bovenlip lijkt iets te kort. Die trekt daardoor aanhoudend op en laat dan de boventanden en zelfs wat tandvlees vrij. Nou... mooi is dat niet; maar toch geeft 'et iets eigenaardigs aan d'r gezicht...’
‘Dat jou aantrekt.’
‘Altans bij haar zeker niet afstoot. D'r tandjes zijn ongelijk en als je d'r oplettend bekijkt, merk je al gauw, dat d'r hele gezicht 'en tikje scheef is. Niet hinderlik... o, nee; maar toch ligt 'et linker oog wat dieper dan 'et rechter en staat de neus niet zuiver recht. Dus... zoals ik zeg: mooi... nee; mooi is ze niet. Maar... of 'et nou komt door 'et zachte blauw van d'r ogen, of 'et goudbrons van d'r prachtige haar... of door d'r gratieuze bewegingen... de ovale snit van d'r snoetje... d'r lieve stem... misschien door al die dingen bij elkaar... mij heeft ze bekoord van 't eerste ogenblik, dat ik ze zag. Ik kan d'r niet aankijken zonder te denken aan 'en Madonna van Holbein... net dat zachtzinnige... naïeve... onschuldige... Nou hou jij ze misschien voor 'en dom schaap; maar... alles behalve, hoor! Om de drommel niet! Ze heeft best d'r verstand. Je hoeft maar tien woorden met d'r te wisselen om daar niet meer aan te twijfelen.’
Weer knikte Diepe en vroeg dan door:
‘Heeft ze dadelik ja gezegd?’
Nu volgde Christiaans antwoord minder gauw. Onder zijn weerbarstig uitpiekende, bereids witdoorlijnde knevel zonken zijn lippen weer vaneen en een glimlach doortrilde zijn gebruinde wangen,
| |
| |
trok rimpeltjes op om zijn ooghoeken en tegen zijn blanke, donker overkrulde schedel.
Tot hij flauw aarzelend zei:
‘Nee... e... dat niet... D'r antwoord moet ik zelfs nog krijgen.... morgen.... op de partij van Vlascoop.... waar ze logeert. Maar.... me dunkt... 'en man weet altijd wel hoe 'n vrouw over 'm denkt. Vin je niet? Aan de uitdrukking van d'r ogen... aan d'r handruk... aan de klank van d'r stem... enfin, aan d'r hele manier van doen kan je dat toch merken.’
Diepe rees op, streek een lucifer af, deed met een plofje het gaslicht boven de tafel ontgloeien. Helderheid doorduidelikte de weggedoezelde kamer; het groen-gele straatlicht, dat, het geopende venster doorgloeiend en tegen de zoldering weerkaatsend, de verdonkerende ruimte juist was binnengeglansd, doofde verfletst naar buiten terug. Diepe, die het Lancaster gordijn had laten afrollen, haalde uit een buffetkastje twee grote glazen voor den dag, een jeneverkruik, waterkaraf, suiker, een sitroen, een glazen uitpers-toestelletje en lepeltjes. De jeneverkruik plaatste hij voor Christiaan, de sitroen met het uitperstoestel voor zijn eigen plaats, de rest midden op de tafel. En terwijl hij zelf zijn sitroen zwijgend over het glazen kegeltje rond schroefde, greep Christiaan, die zijn pijp had uitgeklopt, de kruik, goot een scheutje jenever in zijn glas, deed er een lange gulp water bij en een paar schepjes suiker. Daarna nam hij een teug. En nu begon hij met andere en nog meer woorden, maar niet minder opgewonden- | |
| |
heid te herhalen wat hij juist verteld had, voegde er nog bij, dat Mina Boswijk eigenlik Wilhelmina heette, dat haar vader, die zeer vermogend was geweest, maar door spekuleren zijn fortuin vrij wel op had gemaakt, gestorven was, dat zij door viool-lessen te geven genoeg verdiende om haar moeder, die van weinige honderden guldens rond moest komen, een onbezorgd leven te kunnen verschaffen en dat zij als schoolvriendin van de Lemmer's zuster op alle bruiloftspartijen was genodigd. Daarna dwaalde, op een vraag van Diepe, het gesprek af naar de bruidegom zelf, de Lemmer, een schoolkameraad van Christiaan, die hij evenwel in de laatste jaren uit het oog had verloren en die thans Ines' zuster Anna Vopel huwde, om met haar te vertrekken naar Indië.
‘En jij nou?’ vroeg Christiaan eindelik. ‘Laten al die trouwplannen jou koud? Blijf je vastbesloten als vrijgezel te sterven?’
Diepe dronk zijn kwast uit, eer hij antwoordde:
‘Hoe kan je nou vragen of ik besloten blijf. Je weet toch, dat ik nooit 'en besluit neem. Wat geeft al dat besluiten? De dingen gaan immers wel van zelf, zoals ze eenmaal niet anders kunnen.’
‘Nou ja... dat is jouw idee en ik kan niet bewijzen, dat je ongelijk hebt; maar voor jou... in jouw omstandigheden staat dit gelijk met te zeggen: ik trouw nooit.’
‘Best mogelik.’
'et Was niet de eerste maal, dat Lodewijk Diepe zo sprak; maar wel de eerste maal, dat dit antwoord Christiaan Duyts stuitte. Christiaan
| |
| |
hield van de dokter, omdat hij hem een goede, knappe vent vond en met niemand liever 's avonds babbelde; maar deze keer had hij hem graag een geluk in uitzicht gesteld aan het zijne gelijk, en het verdroot hem, dat Diepe dit zelfs niet scheen te begeren.
‘Je bent toch 'en ongezellige zonderling,’ begon hij weer. ‘Soms zie ik 't niet meer. Ik ben al te veel aan je gewend geraakt. Maar dat je zo in 't geheel geen behoefte voelt om niet langer alleen voor je zelf te leven... Van 'en ander zou ik et niet vreemd vinden; maar van jou... Ik weet wel: je hebt je pasiënten en die dragen je op de handen. Je bent dan ook heel aardig en lief voor de lui. Maar... 't is toch nog wat anders als dokter lief te zijn voor zieken dan als man je hele leven te delen met 'en vrouw... haar zorgen en genoegens tot de jouwe te maken... alle gedachten, plannen, ondervindingen samen te bespreken. Is 't niet? Al krijg jij nog tienmaal meer pasiënten, je blijft toch in je eigen opgesloten... net als ik zelf tot nog toe was. En nou jij je moeder niet meer hebt, met wie je zo biezonder intiem was... op geestelik gebied haast zo intiem als 'en man met z'n vrouw... hoe is 't nou mogelik, dat jij 't gemis van 'en vrouw zo weinig schijnt te voelen?’
‘Gewoonte, kerel. Gewoonte en anders niet. 'en Mens kan aan alles... wennen.’
‘Dat moet wel. Anders zou zo'n knappe kop als jij ook niet in dit dorp blijven hokken. Voor mij levert 'et alles op wat ik nodig heb; maar...
| |
| |
ik ben schilder en jij bent dokter... dat scheelt zoveel. Zeg 'es: heb jij eigenlik wel ooit ambitie gehad?’
‘Ambitie?... Wel nee. Moet je me dat nog vragen? Wat geeft 'et nou in 'es hemelsnaam of je in de wereld zogenaamd 'en rolletje speelt? Geloof jij, dat 'en groot man gelukkiger is dan 'en obskuur baasje? Vin jij, dat 'en reputatie... neem welke je wilt... op de keper beschouwd iets te betekenen heeft? Wat bezorgt iemand 'en naam? Eenvoudig, dat ie toevallig in de tijd en op de plaats ter wereld is gekomen, waar z'n aanleg in 'en behoefte voorziet. Laat de grootste op 'en andere plek of in 'en andere tijd geboren worden en... de man blijft onopgemerkt. Was in 1492 Amerika al bekend geweest... niemand zou tegenwoordig Columbus 'en wereldontdekker noemen. Ik voor mij ben hier zo tevrejen mogelik. Ik weet nou... wat ik nog niet wist toen ik begon te studeren... dat wij dokters in onbetekenende gevallen overbodig zijn en in ernstige gevallen machteloos. We kunnen de mensen dikwels voor dwaasheden behoeden; da's waar, want in tegenstelling met de beesten doet 'en mens uit zich zelf haast altijd wat verkeerd voor 'em is... en we kunnen de natuur ook wel 'en beetje te gemoet komen... Nou... daar heb je zo wat alles, wat medici met hun kunst vermogen. Maar... ik weet nou ook, dat we de mensen nog al 's gerustheid, troost... hoop kunnen geven... dat we dikwels hun ellende kunnen lenigen... soms door 'en middeltje, soms door 'en gemoedelik woord... soms zelfs al door onze komst... Als
| |
| |
't moet ook door 'en leugentje om bestwil. Je ziet, dat ik de waarde van m'n beroep niet te hoog aansla. Maar zou ik me nou gelukkiger voelen, als ik dat beroep in 'en grote stad ging uitoefenen? 'en Grote stad, waar ik telkens nieuwe gezichten voor me kreeg en de ouwe weer uit 'et oog verloor? Waar 't beetje belangstelling, dat ik in mensen hebben kan... en dat mensen in mij kunnen hebben... me ook nog zou ontglippen? Of zou ik me gelukkiger voelen, als ik misschien professor werd en haast voor niemand meer te zorgen had, alleen nog maar wat geleerdheid aan de man moest brengen? Och, kom. Vroeger... ja; vroeger... Toen heb ik ook wel 's illusies gehad... illusies van allerlei aard; maar ik heb m'n best gedaan... ik heb m'n best wel moeten doen... ze weg te redeneren en nou... wel, nou spijt 'et me heus niet, dat 'et wegredeneren me zo volkomen gelukt is.’
Tans was 't Christiaan geweest, die nadenkend zijn vriend had aangestaard. En hij zei:
‘Moet ik nou jou of moet jij mij beklagen?’
‘Noch 't een, noch 'et ander. Klagen en beklagen baat nooit. Is ze gezond?’
Christiaan moest even lachen om de plotse overgang.
‘Ik geloof van wel; maar daar heb ik nog niet naar gevraagd. Ze ziet er teer uit... dat is zo; maar iemand, die door alle weer heen les gaat geven en die les geeft van de morgen tot de avond, die kan toch zo heel zwak niet wezen. Zou je ook niet denken?’
| |
| |
Diepe knikte weer zwijgend en toen Christiaan, die op z'n horloge gekeken had, opstond om heen te gaan, stak hij hem andermaal de hand toe, herhalend:
‘Nou... nog eens... ik hoop van harte, dat al je wensen bevredigd zullen worden.’
Christiaan ging.
De trap afdalend, terwijl Diepe achter hem het koord van de voordeur optrok, voelde hij avondfrisheid zich te gemoet stijgen. 'et Was boven toch nog benauwd geweest. En in de brede, nacht-stille dorpstraat, omkoeld door luwe lentelucht, doorblijdde hem opeens weer dat heerlike gevoel van een kalm-gezond-gelukkig zijn.
Hoe konden de mensen toch zo dwaas wezen in reusachtige steenhopen als Parijs, Londen, Berlijn dicht opeen te gaan samenhokken? Je hadt er immers geen lucht, geen ruimte, geen licht. Hè; over zo'n wriemelende mierenhoop hing altijd een bruingrijze, vergiftige walm! Wat verdorden de bomen daar niet vroeg op pleinen, boulevards, grachten! En dan altijd dat koorts-achtig-gejaagde werken in bedompte, enge lokalen, dat overprikkelde genieten in de verstikkende atmosfeer van konsertzaal of schouwburg of restaurant; dat benauwde ademhalen in lage, nauwe kamertjes verbonden door gangetjes, waar buitenlucht zo goed als nooit binnendringt. Nee, nee; hoe aardig en interessant hij 't vond nu en dan 'en paar weken in zo'n grote stad door te brengen, leven, aanhoudend leven, zich op den duur lekker en tevrejen voelen, dat kon hij alleen
| |
| |
ergens op 't land, in een dorp, waar zijn ruime longen overvloed van verse lucht vonden, waar zijn breed, krachtig lichaam zich bewegen mocht in grote vertrekken, waar hij in 't groen keek en een wijde lap hemel kon zien, waar niet dag aan dag de ene afleiding voor en de andere na hem aftrok van zijn arbeid en stoorde in zijn rust, waar hij juist genoeg mensen om zich heen vond om allen te kunnen kennen, met allen vriendschappelik te kunnen omgaan en zijn eigen-ik niet in de menigte te voelen oplossen als zijn tabaksrook in de buitenlucht.
Kijk nu weer die rustige, groenig doorglansde dorpstraat met z'n lege, blauw-grijze keienvloer gevat tussen geel-beklinkerde voetgangerspaadjes, zijn lage, omstaande huisjes met hun heldere, rood-bruine baksteen muren, frisse, wit-gele kozijnen en lijsten, donker groene zonneblinden, hoe gemoedelik kalm en prettig zuiver lag ie daar recht voor hem open onder het verdonkerde hemelsblauw. Zorgeloos kon hij er in voortstappen, lekker kon zijn neus er de hooilucht van buiten in opsnuiven.
Alleen op een dorp leek 'et hem mogelik, dat een mens naar lichaam en geest fris bleef en zich gelukkig, echt gelukkig gevoelde. Moest hij dat geluk en die frisheid ook kopen met een beetje achterlikheid... in Godsnaam; liever dit dan afgejakkerd, overprikkeld, vermuft te worden en dus tenslotte toch... versuft.
Op een stoep zat een paar fluisterend te vrijen, onbezorgd als waren zij alleen in 't dorp. Ze
| |
| |
bleven zo roerloos zitten, dat hij ter nauwernood hun donkere lijven achter een lantaarn-lichtkring onderscheidde; maar in de geluidenlege lucht kon hij hun gelispelde woorden bijna verstaan. Hij wist, dat ze gelukkig waren.
Weinige passen verder glansde uit een open venster rossig schijnsel over de ronde koppen van blauw-grijze stoeppaaltjes. Hij keek naar binnen en zag in de wit-gele lichtkegel van een hanglamp dominees grijs hoofd neer gebogen over een krant; zijn vrouw tegenover hem zat genoeglik te breien en luisterde. Christiaan hoorde hem galmen: ‘Engelands positie in Europa is...’ en hij moest denken: ook de luitjes op een dorp weten wat er in de wereld omgaat. Ze horen 't wel uit de verte, maar voor hun behoeften duidelik genoeg. Ze hebben iets om belang in te stellen, om over te praten als ze gezellig samen zijn. Wat willen ze meer? Ook zij zijn gelukkig.
Bij de burgemeester was eveneens nog licht; maar het glansde mat door neergelaten valgordijnen heen en hij kon niet vermoeden wat er voorviel in dit huis.
Schuin tegenover woonde de ontvanger; in diens woning heerste al de slaap. Zelfs de grote ruit boven de voordeur was dofzwart verdoofd. Geen wonder dacht hij, die man is ziekelik; wat zou hij zo laat nog op doen? Hier kon hij in alle geval rustiger slapen dan in een stad.
Maar dat in de vijfvensterige gevel van Vlascoops huis nergens meer een glansstreepje door de blinden uitkierde, verwonderde hem. 't Is waar:
| |
| |
de notaris was niet jong meer; maar met de bruiloftsfeesten had hij toch jongelui in huis. Moesten die ook al zo vroeg naar bed? Of huisden ze nu achter, dwaalden ze misschien nog om door de grote tuin met z'n prachtige zware beuken en z'n ouwerwetse teekoepel, die uitzag over de vaart? Even doorflitste hem... jaloersheid.
Die vaart kabbelde ook langs zijn eigen terrein. Als hij morgen vroeg zijn boot eens losmaakte en hierheen roeide. Wellicht zou hij haar dan in de tuin zien rondwandelen... even kunnen spreken...
Neen, neen; eerst diende hij haar antwoord te hebben.
'et Zou niet netjes zijn zich vroeger aan haar op te dringen.
En hij liep langs de sombere steenmassa van de hoge oude kerk heen, het plansoentje door, dat eertijds tot kerkhof had gediend, de lage arbeidershuisjes voorbij, waartussen de straat zich vernauwde.
Wat zouden de lui hem morgenavond benijden! Tegenover Diepe had hij Mina niet willen ophemelen... dat stond zo kwajongensachtig.
Nu bedacht hij, dat zij op al deze bruiloftsfeesten toch de bekoorlikste van al de meisjes was. Hij kon met haar voor den dag komen; maar... of ze Diepe zou bevallen? Wie weet. Zij was niet alledaags en hij was zo'n rare.
En hij zag Diepe weer voor zich in zijn nuchter grijs spreekkamertje met die eeuwige, zwarte geklede-jas, dat hoge vest van eigen vinding, waardoor een das overbodig werd, die zwarte
| |
| |
harenwarreling op kruin en gelaat. Hij zag hem ook met een witte kiel omhuld in het nog-kalere vertrek er naast, door hem, Christiaan, folterkamer gedoopt om de groen-lederen bank, waarop de pasiënten werden uitgestrekt, de messen, scharen, tangen achter glas, al de geheimzinnige kistjes, dozen en toestellen in de rondte, die hem nog geniepiger martelwerktuigen leken.
Niet gelukkig, die Diepe. Neen, al klaagde Diepe nooit... vertrouwelik scheen hij niet te kunnen worden... 'et leek Christiaan ondenkbaar, dat die man gelukkig zou zijn. Hij sprak over alles altijd zo... zo... zo akelig ontgocheld.
En toch verdiende hij 't gelukkig te worden.
Hij moest trouwen.
Opgaan in je beroep... 'et is zeker een mooi ding en leeglopende pretzoekers zullen wel zelden vinden wat ze begeren; maar je hart en je gezonde zinnelikheid stellen toch nog andere eisen. Al lukt 'et je voor een poos die naar de achtergrond te dringen, op den duur versmoren laten ze zich niet. Neen, Diepe zou wel doen te trouwen; maar... met wie?
Jeanne van de burgemeester? Die zou hem veel te min vinden.
Dora van Gonkel? Die was niet ernstig genoeg.
Johanna van der Plaat?
Och, wat 'en onzin! Een man moet zelf zijn vrouw zoeken of beter... toevallig vinden. Redeneren baat niet op dat gebied. Praat je zelf wat
| |
| |
voor, of laat je dit door anderen doen... verliefd word je daardoor... toch niet.
Zou hij, Christiaan, de zijne begeerd hebben als een derde hem Wilhelmina Boswijk geschilderd en aangeprezen had? Wel neen! Zelfs door eigen overdenking en redenering zou hij op dit ogenblik nog niet weten, dat hij haar liefhad en toch kon hij daar onmogelik aan twijfelen.
Plots doofde zijn denken. Hij zag.
Een verrukking doorgloeide hem; een bewonderend Aaa! ontgalmde zijn open mond. Aan het laatste huisje van de dorpstraat was hij voorbijgegaan en vredig doorblauwd breidde zich breed en hoog onder maan-doorlichte hemelboog het nachtelik-stille landschap voor hem uit. Dof-zwart strakte rechts van de straatweg naar het melkig-doorwolkte zwerk de dichte massa omhoog van Zuidwijk's oud geboomte, terwijl links in de laagte, onder het flets-verhelderend maneschijnsel, in vlakke strekking, verdoofd weidengroen, door ijle damplaag overzilverd, weggrijsde naar de verre einder. Donkere lijven van rustig-liggende koeien doordotten matfluwelig de lichte neveling vooraan; wat dieper-in glommen over stille, zwartige slootjes roerloze, blanke strepen, gleisden langs sluimerende wilgenkruintjes nikkelen glimpen; tegen de kim aan zweefde, tussen parel-grauwe damplijn en staal-grijze hemel in, een fata morgana gelijk, het donkere silhouët van rechte daklijnen, oppuntende kerktorenspits, rondende toppen van bomen. Een lichtje schitterde fel op uit het overdoezelde veld. Van de hoog-wijde koepeling straalde uit donker- | |
| |
blauwe diepte tussen bleke wolkenvlokking starrengetintel neer. En alom rust.... zalige, zorgloze, zomerse rust!
Wat was dat mooi! Wat was dat eeuwig mooi en niet alleen maar mooi! Welk een dromerige vreedzaamheid, welk een innige verliefdheid ontstraalde aan die verrukkelike natuur. Dan die aaïng van de luwe voorjaarslucht tegen je wangen, die fijne kitteling van hooigeur in je neus! Hoe jammer, dat hij Mientje nu niet bij zich had! Welk een genot zou 't geweest zijn hier, op dit ogenblik, zijn arm om haar hals te leggen, haar zacht tegen zich aan te drukken, haar zwijgend.... te zoenen. En dan tegenover dit enig schouwspel, in de omstreling van die weke lenteweelde, zich te horen toelispen: ik houw van je.... ik houw van je!
O zaligheid! En dat je nu zo'n onuitsprekelik zalig gevoel niet neer kunt leggen in je werk!
Iets moest hij er toch van kunnen uitdrukken. Als je maar werkte in zo'n stemming, dan moest je schilderij wel van zelf die stemming enigermate weergeven. Waarom zou hij 't niet proberen!
Wel ja; morgen....
Een wagen ratelde ruw aan en rolde voorbij; de bekoring brak en hij schreed verder.
Nog genoot hij van de hoge zwarte, lichtdoorsprenkelde welving in zijn eigen statige lindelaan, die, met de blauwende bloemperken op het ruime grasveld in 't diepe verschiet, de ingang leek van een sprookjesland.
Nog zag hij verrukt het droom-schijnsel zijn
| |
| |
stug-oud kasteelfront, met de klokketoren in het midden, bleek overblinken en moest hij weer denken, wat hij al zo vaak had gedacht: in maanlicht zit toch veel meer kleur dan de meeste schilders er in leggen.
Daarna ging hij het bordes op, ontsloot het knarsende slot, duwde de zware voordeur open.
Achter die deur stond als altijd in het ruime voorhuis zijn antieke koperen blaker met de lucifersdoos op een stoel gereed. Hij stak licht aan, ontwaarde een brief... met drie-sents-post-zegel en... schrok.
|
|