| |
| |
| |
Een dag van ijdelheid
Zo lang heeft hij voor het ontbijt nog nooit doorgestudeerd, dacht Mina Koever, terwijl zij de laatste hand legde aan het vlechten van Jetjes blonde haren, en de uiteinden der tressen met een rood strikje omwond.
Ook Jetje had al tweemaal gevraagd, of pa vanmorgen niet met piano-spelen ophield.
‘Zeker studeert hij een stuk voor de aanstaande uitvoering van de kwartet-vereniging; maar haast je nu wat, kind; 't is al zo laat.’
Aan dergelijke vermaningen gewoon beijverde Jetje zich in 't minst niet om haar moeders wens te vervullen. Mina zelf bergde zo snel mogelijk de kammen en de haarborstels weg, wierp Hendriks gedragen manchetten in de vuil-goed-mand, en maakte zijn benen knopen in een schoon paar vast. Al opredderend, wat er nog op het zeildoek van de tafel was blijven liggen, vroeg zij zich enigszins angstig af, of juffrouw Kraijenhof de les van half negen had verschikt. Was dit niet het geval, dan viel er niet meer aan te twijfelen, dat Hendrik zijn tijd aan de piano vergat. Het was al kwart over acht; binnen het kwartier kon hij onmogelijk het andere einde van de stad bereiken.
‘Pa speelt heel mooi, niet waar, moes? Anna van Klaveren zegt, dat haar oom pa de knapste van alle muziekmeesters uit de stad vindt.’
Mina's bruine kijkers glansden van voldoening.
‘Anna's oom heeft gelijk, kind. Pa speelt prachtig; maar haast je toch, dan kunnen wij ten minste naar beneden gaan. Kijk nu eens aan: je jurk is weer helemaal scheef toegehaakt! Hoe kan je zo lomp wezen?’
Tranen blonken in Jetjes ogen en terwijl moes de jurk weer loshaakte, begon zij te snikken.
‘Nu, nu; wees maar stil. Als je huilt, kunnen wij immers geen van beiden horen, hoe mooi pa speelt.’
| |
| |
Deze laatste aanmaning was niet alleen een middel om Jetje tot bedaren te brengen. Mina had inderdaad haar man nog nooit zo wegslepend horen spelen als juist deze morgen, en zij kon niet nalaten aan de heerlijke akkoorden, die uit de beneden-voorkamer het ganse huisje doorgalmden, haar volle aandacht te wijden. Onder de invloed van Koevers muziek, haakte zij zelf Jetjes jurk voor de tweede maal scheef toe, en hoorde zij 't niet eens, dat het kind ongeduldig uitriep:
‘U doet het net zo slecht als ik.’
Pas toen zij voor het laatste haakje geen oog meer vond, bemerkte zij haar fout, maakte met één ruk alles weer los, en begon nogmaals van boven af aan.
Zij was er zeker van deze melodie meer te hebben gehoord; maar kon zich niet herinneren waar, en meende ook dat haar man in de vorm en de harmonie veranderingen had aangebracht.
Welk een geestdrift in die wijs; wat een pit in dat ritme; welk een rijkdom van akkoord-verbindingen! Het was een allegro vol bruisend leven, vol node bedwongen kracht, een muziek, die de zenuwen prikkelde, de spieren spande en elke sluimerende levensvonk tot een heldere vlam moest aanblazen!
Van welke componist of dit stuk wel was?
Vruchteloos verdiepte Mina zich in gissingen; zij zocht onder de beroemdste namen; doch vond er geen, die paste.
Veel later dan gewoonlijk kwamen moeder en dochter zo ver klaar, dat zij naar beneden konden gaan om in de huiskamer te ontbijten.
Van haar binnentreden in het achtervertrek bemerkte Koever even weinig, als van Mina's driemaal herhaalde vraag: ‘Ga je vanmorgen niet naar Kraijenhof, 't is al half negen gestagen?’
In het kleine voorsalon aan zijn vleugel gezeten, speelde hij onverdroten door en zijn volle aandacht bleef op het beschreven - ja bekraste - muziekblad gericht, dat, naast vele dergelijke, op het lessenaartje van zijn instrument rustte. Nu en dan neuriede hij er bij - wat Mina boven niet had gehoord - en de woorden: vrijheid, pal staan, trouw tot in de dood, waren duidelijk te onderscheiden.
| |
| |
Om Jetje niet te laten wachten, smeerde Mina nu maar eerst een paar boterhammen, schonk een glas melk in en liet het kind aan de etenstafel plaats nemen. Daarna trad zij naar voren, ging aan de piano staan, legde een hand op Hendriks schouder, en vroeg nog eenmaal:
‘Heeft juffrouw Kraijenhof haar les afgezegd?’
Nauwelijks had Koever zijn vrouw bemerkt, of met zenuwachtige opgewondenheid sprong hij van zijn taboeret op, sloot haar in zijn armen, kuste herhaaldelijk de rode lippen, de frisse wangen, zelfs de bruine kijkers, en riep eindelijk op hartstochtelijke toon uit:
‘Nu heb ik het! Nu ben ik zeker van mijn zaak! Nu twijfel ik niet langer aan de overwinning!’
Verbaasd keek Mina hem in de zonderling glanzende, hel blauwe ogen, en vroeg op bezorgde, bijna angstige toon:
‘Man, wat scheelt je? Waar heb je 't over?’
Een paar keer haalde Koever de dunne vingers van zijn linkerhand door de blonde, achterovergolvende haren heen, terwijl de rechter een zakdoek te voorschijn bracht, waarmee hij zich het voorhoofd afwiste. Ondertussen riep hij met trillende stem uit:
‘Waar ik 't over heb? Waar ik 't over heb? Dat zal je horen!’
Wat bedaarder geworden, herhaalde hij, zijn muziekbladen bijeenpakkend, nogmaals:
‘Waar ik 't over heb?’ en vervolgde toen:
‘Kindlief, over niets meer of minder dan een echt nationaal kunstwerk, dat de Nederlander tot nieuwe belangstelling in zijn vaderlandse kunst zal opwekken, de vreemdeling van onze kunstzin zal getuigen en mijn naam voor altijd een ereplaats in onze geschiedenis moet verzekeren. - Vol angst en twijfel, of het mij zou gelukken dit denkbeeld te verwezenlijken, heb ik lange tijd stilgezwegen, zelfs tegenover jou; maar nu de grootste moeilijkheid overwonnen is, vrees ik de kleine, overblijvende hinderpalen niet meer, en ik zou wel van de daken willen verkondigen: Nederlanders, ik schep u een nationaal kunstgewrocht, waarop het vaderland trots zal kunen zijn.’
Koevers heldere ogen schoten vonken; zijn blonde knevel
| |
| |
beefde. Het muziekblad in zijn uitgestrekte hand sidderde.
Mina werd bang voor zoveel geestdrift.
‘Ik heb je wel eens opgewonden gezien, Hendrik, wanneer een lied naar je zin was uitgevallen, maar zoals nu ben je nog nooit geweest.’
Eensklaps sloeg hij de arm om haar hals en drukte haar voorhoofd tegen zijn lippen.
‘Laat me toch los, malle vent! Kom aan de tafel zitten en vertel mij eens kalm - terwijl ik je een kopje thee inschenk - wat je eigenlijk van plan bent’
Koever liet zijn vrouw los, gaf zijn dochter een morgenzoen, ging even zitten, sprong weer op, en vroeg:
‘Zeg me eerst, of je geluisterd hebt naar ‘tgeen ik zo even speelde!’
‘Zeker.’
‘En hoe bevalt je die compositie? Wat dacht je er bij? Wat gevoelde je? In wat voor een stemming werd je gebracht?’
Al schenkend, snijdend en etend deed Mina haar best de ontvangen indruk onder woorden te brengen. Het was Hendrik aan te zien, dat zijn verwachting overtroffen werd.
‘Uitmuntend, uitmuntend! Juist, wat ik wenste! Nu zal je gemakkelijk begrijpen, waarom ik mij zo zeker voel van mijn zaak! Wat jij hebt gevoeld, zullen allen ondervinden, die mijn werk horen, en is er nog maar één vonkje van nationaal leven in ons volk aanwezig, dan moet het op dat ogenblik tot een vlam aanwakkeren, die gans Europa eerbied inboezemt’
‘Maar, mijn hemel, manlief, ik begrijp er hoe langer hoe minder van. Eet nu toch eerst. Je bent zó verward, dat je...’
‘Lieve kind, ik weet wat je zeggen wilt en je hebt gelijk. Eten is mij op het ogenblik onmogelijk; maar ik zal je alles geregeld vertellen. Luister dus. - Het zal zowat een groot jaar geleden zijn, dat ik op één dag tweemaal uit mijn humeur raakte: 's morgens door een artikel in De Spectator van de Wethouder Jansen, die klaagde over het kleingeestig, burgerlijk karakter van onze moderne kunst op elk gebied; 's avonds door de woorden van Dominé Rugwaart, die ons volk zodanig verbasterd noemde, dat de intel- | |
| |
ligentie in den lande wel deed met de ogen naar het buitenland te slaan, zodra zij aan iets deugdelijks of iets schoons behoefte had. Ik dacht zowel over het gelezene als over het gehoorde na, en kwam tot de slotsom, dat alleen het gebrek aan een hogere, veredelende, nationale kunststijl de oorzaak was van al het kwaad, door de beide heren in Nederland gewraakt. Bezaten wij die schat, dan moest het volk onvermijdelijk zijn aandacht weer meer op zich zelf vestigen, en de gevolgen zouden zich op elk gebied van kunst en nijverheid doen gelden. Het valt niet te ontkennen, dat wij wel degelijk enige monumentale, nieuwere kunstprodukten rijk zijn; maar deze enkele werken te weinig op het nationaliteitsgevoel om die algemene en diepe invloed uit te oefenen, waaraan ik meen, dat zulk een dringende behoefte bestaat. Nu weet ik heel goed, dat de kunstenaar hier te lande met grote bezwaren heeft te worstelen. De schilder zegt: grote doeken vinden geen kopers, de beeldhouwer klaagt: wie denkt er tegenwoordig aan zijn woning met helden-, zijn kerk met godenbeelden, zijn vaders graftombe met allegorische gestalten te versieren; de schrijver jammert: de hoge kunst brengt zelfs geen aalmoes meer in de kas, op het de biet van romans worden wij nog bestolen door de leesbibliotheken, het enige, dat mij dus overblijft, is voor couranten en tijdschriften te werken; de musicus steunt: een omvangrijk werk voor concert- of schouwburgzaal heeft
nagenoeg geen kans ooit ten gehore te worden gebracht. - Ik voor mij houd het er evenwel voor, dat een vaste wil over al deze hinderpalen kan zegevieren. Als de schilder zo dikwijls hij negen stukken heeft verkocht, één groot onverkoopbaar werk aan een museum wilde schenken; als de beeldhouwer zijn modellen of voltooide stukken tegen een toegangsprijs ter bezichtiging stelde; als de uitgevers met de bibliotheekhouders gemene zaak konden maken en de schrijvers zich met een matig honorarium vergenoegden; als de musicus bij tijds de nationale feesten voorzag, om zodoende met een arbeid voor de dag te kunnen komen, die meer gehalte dan een gelegenheids-compositie bezat, dan vertrouw ik, dat elk jaar op minstens één verhevene, echt Nederlandse schepping zou kunnen bogen. De ziekte, waaraan ons
| |
| |
volk lijdt, en die zich uit in een blinde bewondering voor talen, welke het niet eenmaal door en door kent, voor zeden en gebruiken, waarvan het noch de kracht voelt, noch de gebreken vermoedt, voor kunsten, wier vreemdsoortigheid het meer op prijs stelt dan haar schoonheid, die ziekte is, mijns inziens, een soort van geestelijke verziendheid, waardoor kleine volken buiten staat geraken nauwkeurig te onderscheiden wat dicht bij is en dientengevolge genoopt worden het verafliggende te overschatten. Mij dunkt, de kwaal ware te genezen door het dwingen van de blik om zich op meer nabijzijnde voorwerpen te vestigen, die, krachtig van omtrekken en sterk van kleuren, onmiddellijk tot het gemoed spreken. Iedere kunstenaar moet op zijn gebied het grootse zoeken, en het zou mij erg verwonderen, als een echt nationaal streven van deze aard niet spoedig algemene waardering vond. - Natuurlijk vroeg ik mij af: wat kan ik zelf doen? Op welke wijze is 't mij, musicus, mogelijk geestdrift voor eigen land, eigen volk, nationaal karakter te doen ontvlammen? - Zal ik in staat zijn een werk te scheppen, waarop gans Nederland trots kan wezen? - Je begrijpt, Mina, dat ik nu eens met blijde overmoed, dan weer met ontmoedigende twijfel deze vraag overwoog. Van een gelegenheidswerk in de volle zin van het woord wilde ik niets weten, maar toch moest ik naar een gelegenheid uitzien, waarvoor ik arbeiden kon. - Welnu, die gelegenheid doemde al dadelijk aan de horizon op: ik bedoel de viering van ons vijfenzeventigjarig bestaan als koninkrijk der Nederlanden. - Vele maanden lang heb ik in de grootste spanning doorgebracht, totdat, nu een tiental weken geleden, uit een chaos van plannen, het kunstwerk plotseling, scherp begrensd en levendig getint, in mijn geest oprees. Het zou een oratorium zijn, zowel de tekst als de muziek wilde ik zelf maken. De handeling ontleende ik aan onze oudste geschiedenis: Claudius Civilis is mijn hoofdpersoon. Zoals hij, aanvoerder van een klein volk,
met de speer in de vuist, zich wist te verweren tegen de opdringende vijanden, die ten slotte in een verdrag de onafhankelijkheid der Batavieren moesten eerbiedigen, zo - meen ik, dat men zal begrijpen - moeten wij, zijn nakomelingen, in een minder bloedige krijg,
| |
| |
onze zelfstandigheid weten te verdedigen tegen al het vreemde, dat in taal, kunst, zeden en gewoonten over alle grenzen in ons klein gebied wil doordringen en onze volksaard dreigt te ondermijnen. Door zelf haar op prijs te stellen, zullen wij ook anderen dwingen onze nationaliteit te eerbiedigen, en, terwijl wij van de vreemdeling leren, moet er voor gezorgd worden, dat hij op zijn beurt hier voorbeelden vindt. Dit wilde ik in dichterlijke beelden voor aller ogen stellen; hiervan wilde ik aller oren laten weerklinken, en de muziek zou mij haar prikkels lenen om de harten sneller te doen kloppen en de geestdrift in gloed te zetten. Met de tekst kwam ik, wat de hoofdtrekken aangaat, gauw klaar; van de muziek daarentegen waren, tot voor weinige dagen, nog maar kleine fragmenten gecomponeerd. Een laatste aarzeling overviel mij bij de gedachte, dat alleen op dit - overigens machtig - roersel van het menselijk gemoed mijn hoop rustte, om onze koele landgenoten voor een zaak te winnen, die hun met de dag onverschilliger schijnt te worden. Zou ik mijn werktuig weten te hanteren? Zou ik in anderen de gloed kunnen opwekken, waarvan ik zelf blaakte? Met een soort van wanhoopsmoed nam ik het besluit terstond het lastigste stuk van mijn werk onder handen te nemen: een nummer, dat het glanspunt moest worden, wilde het geheel pakken, en waarover ik onvermijdelijk zou struikelen, indien mij de rechte inspiratie ontbrak. Het nummer is het koor, waarin de weifelende Batavieren, door Civilis' woorden als geelektriseerd, hem trouw zweren tot in de dood, en verklaren never voor hun zelfstandigheid te willen sneven dan te zullen dulden, dat hun zonen als verbasterde onvrijen het levenslicht aanschouwen. - Kijk, Mina, dat zwaartepunt van de gehele compositie is mij volkomen gelukt. Ik voelde 't aan mijn bezieling van het eerste ogenblik af, dat de melodie in mijn binnenste werd geboren, en ik hoorde 't door jouw lippen bevestigen, toen ik je vroeg welke indruk mijn spel van
vanmorgen op je had teweeg gebracht. Nu geen vrees meer; ik sta voor alles in! Hoezee, vrouw, de naam van je man zal niet ondergaan met zijn dood!’
Met bewonderende verbazing staarde Mina Koever aan; zij scheen de les van juffrouw Kraijenhof glad te vergeten.
| |
| |
‘Een heel oratorium dus? Tekst en muziek?’
‘Een heel oratorium, mijn beste, tekst en muziek! Laat ik je nu dat koor nog eens voorspelen en voorzingen. Dag Jet, dag lieve kind; als je goed leert, dan mag je naderhand ook meezingen in het kinderkoor.’
Jetje, anders aan het ontbijt zo praatgraag, maar vanmorgen door vaders luidruchtigheid geheel verstomd, pakte zwijgend haar schriften bijeen, zette, door moeder bijgestaan, haar hoedje op, en huppelde, een vrijgelaten vogel gelijk, zorgeloos de straat op.
Nog vóór haar vertrek had Koever enige inleidende akkoorden aangeslagen. Zodra de voordeur dicht was gevallen, hervatte hij zijn koor, zoveel mogelijk, onder het zingen en spelen door, het verband der woorden met de voorafgegane delen ophelderend.
Na al hetgeen zij gehoord had, vond Mina de compositie nog veel aangrijpender schoon, dan een uur geleden. Bij haar werd het beoogde doel volkomen bereikt: haar hart klopte dubbel snel en haar geestdrift ontvlamde. Zij zag de welgevulde concertzaal reeds voor haar ogen opdoemen en hoorde de toejuichingen al van de opgewonden menigte. Toch zou zij geen zorgende gade geweest zijn, had zij zich ook de les van juffrouw Kraijenhof niet met schrik weer herinnerd.
Midden onder Hendriks voordracht lei zij haar hand op zijn schouder:
‘Manlief, had je voor half negen niet een les?’
Koever hield op en ontstelde niet weinig. Hij keek op de kleine, bronzen pendule, haalde zijn zilveren horloge eens uit, trok aan zijn blonde knevel en mompelde verlegen:
‘Juffrouw Kraijenhof... 't is waar, ja. Ik heb 't glad, glad vergeten. Om half negen moest ik er zijn, en... 't is nu al ruim negen uur.’
Mina werd vuurrood.
‘Hoe kan je zo vergeetachtig wezen! Mijnheer Kraijenhof zal woedend zijn en met recht. Misschien neemt hij wel een andere meester voor zijn dochter. Als hij dit geval rond vertelt, kan het je,
| |
| |
de hemel weet hoeveel lessen kosten. Van vaders jaarlijkse bijdrage alleen kunnen wij onmogelijk rond komen; alles wordt met de dag duurder. De slager heeft mij gisteren nog...’
‘Nu, nu, mijn beste, geen zorgen voor de tijd. Wat maakt één les meer of minder uit? Mijnheer Kraijenhof is geen bekrompen man. Het verzuimde uur wordt gemakkelijk ingehaald en als ik hem ronduit vertel wat de oorzaak van mijn wegblijven is geweest, dan ben ik overtuigd, dat hij eer blij dan boos zal zijn.’
‘Dat weet ik nog zo zeker niet. Hij betaalt stipt en zal dus ook stipt bediend willen worden.’
‘Ach, wat; jij hondt alle mensen voor even dor en even krenterig als je eigen vader en moeder. Gelukkig zijn er ook nog andersgeaarden op de wereld. Gisteren was ik bij freule Roos, en amper had ik van mijn werk gerept, of zij verlangde, dat ik haar alles zou voorspelen. De hele les is er aan heen gegaan, en zij was opgetogen!’
Mina, die intussen weer aan de tafel plaats had genomen en nu haar boekjes opensloeg, schudde bedenkelijk het hoofd, en zei kalm, de pen bij de op te tellen cijferreeks houdend:
‘'t Is wel mogelijk; maar zo belangstellend zijn de meeste mensen niet. Daarom zou ik mij maar wat haasten met ontbijten. Om tien uur heb je weer een les bij Smalten en de Stationsweg is niet naast de deur.’
Uit zijn hogere sferen in de aardse beslommeringen neergesleurd, was 't Koever eensklaps te moede, als zonk op zijn gloeiende fantasieën een kille nevel neer, en als belemmerde een loodzware druk zijn spraakzame tong.
Werktuigelijk ging hij aan de tafel zitten, waarop het sobere ontbijt nog aangerecht stond; zwijgend dronk hij zijn koud geworden thee uit en lusteloos beet hij eindelijk in een boterham.
Aan soortgelijke afwisselingen van opwinding en neerslachtigheid was Mina in haar man gewend. Zij telde dus haar getallen bedaard op, de eerste keer van boven naar beneden, de tweede keer van beneden naar boven, en zei verder maar geen woord meer.
Toen eindelijk de boekjes waren afgedaan, daalde zij eens in de
| |
| |
keuken neer, kwam weer terug, borg in de achterkamer een paar slingerende voorwerpen weg en ging ten slotte in het salonnetje de gordijnen neerlaten.
Ondertussen was zij er zich volkomen van bewust, dat het gehoorde ook in haar grootse verwachtingen had opgewekt. Koever was als pianist in geheel Nederland beroemd - dat meende zij nu en dan in de nieuwsbladen te lezen - ook als liederencomponist had hij reeds een goede naam gemaakt; thans geloofde zij vast, dat hij binnen korte tijd een ereplaats zou innemen onder de scheppende kunstenaars van gans Europa. Zij achtte het evenwel dienstig voor het ogenblik zijn aandacht wat af te leiden en zocht naar een geschikt begin om hem eens te onderhouden over Jetjes aanstaande verjaardag.
Hierin slaagde zij niet. Hendrik was te zeer met zijn arbeid vervuld, om over iets anders te kunnen denken of spreken; hij maakte er zich dus af met Mina volkomen vrij te laten in de keuze van een geschenk en keerde daarop terstond naar zijn compositie terug. Met stralende ogen deelde hij nog zijn voornemen mee om deze avond aan het deel te beginnen, waarin Civilis' vrouw haar zoon opwekt tot het treden in zijn vaders voetstappen en het nalaten van enige Romeinse gewoonten, die hem reeds een tint van verwijfdheid hebben geschonken. Een duet tussen moeder en dochter zou hierop volgen: het jonge meisje, dat liefde koestert voor een Romeinse veldheer, weigert ter wille van het Bataafse volk dat tedere gevoel uit haar hart te verbannen.
Reeds wilde Koever nogmaals naar de piano gaan om een melodie aan te geven, die hem door het hoofd gonsde, toen Mina, op de pendule wijzend, beweerde, dat hij de tramwagen zou moeten nemen - dat was weer drie stuivers - indien hij nog meer tijd verbeuzelde. Min of meer wrevelig gaf hij aan deze wenk gehoor, sloot zijn instrument, greep naar zijn hoed en zocht naar zijn handschoenen. Juist vond hij deze artikelen, als een stevige ruk aan de gangbel de klepel zó dikwijls met de metalen klok in aanraking bracht, dat Mina verschrikt naar het venster liep, om het gordijn weer op te halen en naar de oorzaak van dit lawaai uit te kijken.
| |
| |
‘Guns, Hendrik, 't is vader!’
‘Vader? - Op dit uur?’
‘Doe gauw open; misschien is moeder een ongeluk overkomen.’
Met twee sprongen was Hendrik aan de voordeur en een ogenblik later stond Mina's vader, een zwaarlijvige aannemer, met een hoogrood, bijzonder strak gelaat, waarin een paar sluwe, grijze ogen lichtten, knikkend, midden in het vertrek. De ronde hoed van de dunne, grijzende haren nemend, stootte hij langzaam zijn eerste woorden uit:
‘Goeie morgen, samen.’
Daarop knikte hij nogmaals, knoopte zijn spannende laken jas half open en nam zwijgend op de stoel, die Hendrik aan had geschoven, midden in de kamer plaats.
Terwijl zijn blik van Mina naar Hendrik en vice versa dwaalde, bemerkte hij, dat beiden hem angstig aankeken, en dit ontlokte hem de verklaring:
‘Onraad is er niet, hoor. Je moeder is springlevend, en ik ben, God zij gedankt, zo gezond als een visje in het water.’
Dit was een pak van Mina's hart.
‘Dan doet het me plezier, dat u eens aankomt, vader; want wij hebben u in lange tijd niet over onze drempel gehad.’
De oude heer knikte wederom, bracht een rode zakdoek te voorschijn en snoot zijn neus.
‘U heeft het zeker druk gehad,’ merkte Hendrik op, en ook deze frase werd met een zwijgend knikje beantwoord, waarbij echter een levendige, bijna lachende blik was gevoegd.
Langzaam haalde de aannemer nu een pak papieren uit zijn binnenzak, doorzocht ze met een bevochtigde duim, greep er een brief uit en reikte die aan Hendrik toe.
‘Kijk dat ereis in, m'n jongen.’
‘Is die brief voor mij?’
‘Zeker; lees maar.’
Verbaasd nam Koever het stuk aan, las het adres, en begon de omslag open te scheuren.
Mina wist niet, of zij hopen dan wel vrezen moest, want haar
| |
| |
vaders gelaat stond even strak als altoos.
‘Van wie komt die brief, vader?’
‘Dat za'k je zeggen - Je weet, dat ik het huis van baron Roos heb gebouwd. De man is er erg mee in zijn nopjes en dat verwondert me niemendal, want hij heeft de soliedste woning van de hele nieuwe stad. Nou gebeurt het toch wel eens, dat er een slot hapert, een raam klemt of anderszins. Dan spreekt hij me doorgaans op straat er over aan en dezelfde dag nog is zo'n gevalletje ordinair weer verholpen. Zo verzocht hij me vanmorgen, in de Hoogstraat, eens naar de porte-brisée te komen kijken, die van z'n rels was gesprongen. Mèt, dat hij daarover redeneert, haalt hij deze brief uit z'n zak en vraagt zo leukweg: ben jij niet de schoonvader van die muziekmeester Koever? - Net precies, antwoord ik. Toen geeft hij mij dat papier om te overhandigen mee, en zegt er bij: het schijnt, dat je schoonzoon er meer van houdt deuntjes voor te spelen dan behoorlijk les te geven. Hij heeft er niet aan gedacht, dat de piano door het hele huis klinkt; maar gisteren heb ik hem gesnapt.’
Intussen had Koever, al lezend, een uitroep van toornige verbazing geslaakt, en zodra hij aan het eind was gekomen, viel hij zijn schoonvader in de rede.
‘Is dat een manier van handelen voor een fatsoenlijk man? Omdat ik, op uitdrukkelijk verlangen van zijn dochter, - ja, dat is de waarheid en niet om te lachen - omdat ik, op haar uitdrukkelijk verlangen, een paar fragmenten van een kunstwerk heb voorgespeeld, waaruit zij genoeg kan leren, en waarvan hij nooit de waarde zal beseffen, meent dat heerschap mij op de lompste wijze te mogen meedelen, dat hij een andere onderwijzer wil zoeken, die les geeft en geen deuntjes voorspeelt? Was hij niet in staat een fijnere stok te vinden om deze hond te treffen? Het tekent de geldman van top tot teen! Heette ik Liszt in plaats van Koever; ware ik althans maar een Duitser in stede van een Hollander, dan zou meneer Roos er zeker enige honderden guldens voor over hebben, als ik er in toestemde op een van zijn soirées mijn eigen deuntjes ten gehore te brengen. Als hij zich nu verbeeldt, dat ik mij net verlies van één enkele les bijzonder aantrek, dan heeft hij 't glad mis!’
| |
| |
Met strakke aandacht, bij tussenpozen een lachende trek om de mond, had de aannemer zijn schoonzoon laten uitspreken. Terwijl hij daarna op een antwoord zon, zei Mina schuchter:
‘'t Is toch wel een groot verlies, Hendrik; want meneer Roos heeft nog twee jongere dochters, en...’
‘Die zullen dus onder een andere leiding naar dat hoge standpunt in de kunst moeten streven, waarop het merendeel van de muzieklerende jonge dames aanlandt, niet waar? - Ja, 't is erg jammer, vooral om der wille van de eer, die ik er mee had kunnen inleggen!’
Mina zweeg; zij wist, dat Hendrik, zodra hij driftig werd, ontoegankelijk was voor argumenten.
Thans echter nam haar vader kalm het woord.
‘Ik vind, dat Roos gelijk en dat jij ongelijk hebt. Als ik iemand een knecht stuur om een karweitje of anderszins te verrichten en die knecht maakt malligheid met de meid in plaats van aan zijn werk te blijven, dan wordt er aanmerking op mijn rekening gemaakt en ik krijg een rippelmande.’
‘Zo. Dus vergelijkt u mij met uw timmerlui, en freule Roos met een meid.’
‘Da's kool, m'n jongen; maar alle waar is naar d'r geld en alle geld is naar de waar. Baron Roos is niet sjikeneurig; maar aan prutsen heeft hij een hekel. Bovendien... jij doet in de muziekkunst en ik doe in de bouwkunst. Kunst is 't allebei; maar 't zal nog te bezien staan wie van ons beiden een nuttiger mens is in de maatschappij. Als jij Liester was, of hoe noem je die liefhebber, dan zou baron Roos, zeg je, wel enige honderden guldens voor je deuntjes willen uitgeven. Welnu, als iemand gek genoeg is zijn duiten op die wijs weg te smijten, waarom zorg jij dan niet-even goed als zo'n Liester - dat je in staat bent ze op te vangen?’
‘Waarom ik niet zorg, dat...? Waarom ik...?’
Nadat de ergernis hem had doen stotteren, haalde Koever eenklaps zijn schouders op, en vervolgde hij kalmer:
‘Ach, ik kan u immers nooit duidelijk maken, wat zelfs zo'n baron Roos, die, God betere 't, nog wel voor een muziekkenner doorgaat, niet eenmaal flauw beseft! In ons lieve vaderland moet
| |
| |
alle goede waar uit den vreemde komen, en terwijl onze fijnproevers de neus optrekken voor Hollands bier, drinken zij bij voorkeur Pilsner of Beiers, dat in Amsterdam wordt gebrouwen.’
De lachende trek verdiepte weer de mondhoeken van de oude heer, toen hij bedaard aanmerkte:
‘Waarom zet je dan geen bierbrouwerij op?’
Hendrik gevoelde weinig lust die aardigheid met een lach te beantwoorden. Zijn hoog voorhoofd bleef toornig gerimpeld, terwijl hij met de magere vingers door het lange hoofdhaar begon te woelen en, na een ogenblik van stilte, hervatte hij met zenuwachtig trillende stem:
‘Ik zal mij juist om de goede of slechte smaak van onze kunstbeschermers niet bekommeren. Van nu af aan wil ik mij eerst recht met hart en ziel aan mijn compositie wijden. Wie weet, of de gebelgde papa, na het lezen van de recensies, over een paar jaren in de concertzaal dezelfde deuntjes niet toejuicht, die nu zijn verontwaardiging hebben opgewekt.’
‘Hm,’ bromde de soliede aannemer, zijn ogen zo dicht toeknij - pend, dat zich talloze kleine rimpeltjes vormden op de blauw dooraderde slapen. ‘Een composiesje? Wat kan zo'n composiesje inbrengen?’
‘Roem, schoonvader, en - als de man niet te bekrompen is - een erkenning van ongelijk door uw baron Roos!’
‘Kan Mina van die roem soep koken?’
Hendrik kleurde van verontwaardiging.
‘Heb ik uw dochter al eens een dag gebrek laten lijden?’
‘Dat zeg ik niet’
‘Kent u de wethouder Jansen, die zulk een prachtig schilderijen kabinet bezit, die twee oude regentenstukken op het stadhuis voor zijn eigen rekening deed restaureren, die, alleen om een jonge beeldhouwer aan werk te helpen, een monument met beelden voor zijn familiegraf laat maken, en die altijd in het belang van de kunst spreekt, wanneer de gemeenteraad op alles wil bezuinigen?’
De aannemer knikte met zijn strakste gezicht, zwijgend van ja.
‘Nu, diezelfde wethouder heeft mij beloofd een goed woord
| |
| |
bij de burgemeester te zullen doen om te maken, dat mijn compositie ten gehore wordt gebracht bij de aanstaande viering van ons vijfenzeventig jarig bestaan als koninkrijk der Nederlanden. Lukt dit, dan draagt de gemeente alle kosten van de uitvoering, terwijl ik bovendien schadeloosstelling heb geëist voor enige lessen in de morgenuren, die ik waarschijnlijk een halfjaar lang zal moeten afzeggen om geregeld door te kunnen werken.’
Mina's vader trok de lippen eens samen, en gromde meer dan hij sprak:
‘Totaal opbrengst: verlies van alle lessen en geen cent loon. Jij hebt slag van zaken doen, hoor!’
‘Meent u dan, dat wij door alleen zaken te doen, door uitsluitend voor onze beurzen te zorgen, ooit weer een nationale kunst zullen krijgen, waarop ons volk trots kan zijn! - Weet u niet, dat alleen de kunst bij machte is u te steunen in de strijd tegen vreemde nijverheid en vreemde werkkracht, die u en anderen zo menig hard woord aan het adres van onze lands- en stadsregeringen ontlokt!’
De aannemer verloor zijn bedaardheid niet.
‘Hendrik, dat heb je ergens gelezen; maar - ik zeg het je, zonder boosheid of nijd - al die courantenpraatjes zijn... kool. Dat we vroeger in sommige zaken de anderen vooruit zijn geweest, ben ik zelf gewaar geworden, toen ik verleden jaar, bij de verbouwing van het museum, al die ouwe dingen eens van naderbij bekeken heb; maar dat we tegenwoordig nog verder ten achter zijn dan we toen vooruit waren, zie ik nog dagelijks aan het nieuwe logement, dat door Belgen wordt gebouwd, die maar halve schafttijden nemen, dubbel hard doorwerken en meer van hun vak afweten dan onze knapste bollebozen. Ik heb 't nog onlangs op een vergadering gehoord: wij kunnen tegenwoordig in koeien en boter amper meer concurreren, en 't is hard de vraag of dat ooit weer beter zal worden.’
‘Nu, als dit - gelijk u zegt - de vraag is, moeten wij dan ons best niet doen om op die vraag een goed antwoord te zoeken, ieder op zijn gebied, elke werkman in zijn vak? Ik wil er mij veel moeite voor getroosten en verlang alleen, dat mij gelegenheid zal
| |
| |
worden gegeven mijn werk ten gehore te brengen. Zou u niet een handjevol guldens daarvoor over hebben? Is 't u niet wat waard mijn naam beroemd te maken door het ganse land?’
Mina's vader schudde zijn hoofd.
‘Neen, Hendrik, en word daar nou niet vals om. Als een waar eenmaal niet gewild is doe je dwaas ze aan de markt te brengen. Jij zegt zelf, dat onze rijke lui zo'n Liester en anderszins bewonderen, terwijl zij uit Holland alleen meesters voor hun kinderen nemen. Welnou, m'n jongen, wat voor profijt zou je er dan van hebben in Holland beroemd te worden? Blijf muziekmeester; dat geeft een zekere verdienste, als je tenminste je eigen glazen niet ingooit.’
Koever werd beurtelings rood en bleek van verontwaardiging, terwijl hij met krampachtig samengeklemde vingers tussen deur en vensters heen en weer liep. Een paar minuten gingen in stilte voorbij; eindelijk vroeg hij met bewogen stem:
‘Heeft u mij nog meer te zeggen?’
‘Nou, als je 't op deze toon neemt, wil ik je wel eens ronduit vertellen, hoe ik eigenlijk over de hele historie denk. Je weet, dat ik er al niet bijster mee ingenomen was, toen Mina me zei, dat zij haar zinnen op een muziekmeester had gezet. Ik heb toegegeven, omdat...’
‘Omdat u hoorde, dat een goed musicus wel drie tot vijf gulden voor een les kon krijgen, en omdat u uitrekende, dat vijf lessen per dag - u meende, dat ik er wel tien kon geven - mij een inkomen van ongeveer vijfenveertighonderd gulden waarborgden!’
‘Justement; maar als jij zo goed weet, hoe ik toen heb gedacht, dan weet je ook, hoe ik nu denk, want ik vlei me weinig veranderd te zijn. - Als je nou gelooft, dat ik mijn eerlijk verdiende spaarpenningen zal weggooien, om jou in de gelegenheid te stellen te luieren of composities te maken - wat tamelijk wel op 't zelfde neerkomt - dan heb je 't glad mis, hoor. Ik bemoei me niet met je zaken; dat is tot daaraan toe; maar dit zeg ik je: zodra ik hoor, dat die composities je nog een les hebben gekost, houdt mijn jaarlijkse bijdrage in je huishouden ogenblikkelijk op. Ik
| |
| |
raad je dus baron Roosje verontschuldigingen te gaan aanbieden en hem weer om de klandizie van zijn dochters te verzoeken. Geef mij nou de hand en houd je voor gewaarschuwd.’
Met het voorhoofd tegen de ruit aangedrukt, de tanden op elkaar geklemd en de vuisten gebald, bleef Koever strak en roerloos naar buiten staren. Toen Mina's vader zag, dat zijn uitgestekte hand niet werd aanvaard, haalde hij de schouders op en stak de brede palm aan zijn dochter toe. Hij gaf Mina een kus op het voorhoofd, zei nogmaals: ‘Goeie morgen samen’, knoopte de laken jas weer over zijn dikke buik toe, en stapte met zware langzame schreden de gang in, de voordeur uit.
Pas nadat zijn schoonvader uit het gezicht was verdwenen, wendde Hendrik zich om, trad recht op zijn vrouw toe, greep haar beide handen in de zijne, en sprak:
‘Mina, je vader begrijpt niet, wat hij mij aandoet; maar jij gevoelt fijner, anders zou je aan geen kunstenaar je hart hebben geschonken. Is 't ook jou niets waard je man onder Nederlands eerste kunstenaars te mogen stellen?’
‘Is jouw glorie niet de mijne?’ klonk het antwoord bijna treurig.
‘Geloof je in mijn talent? Acht je mij in staat het werk, waarvan ik het denkbeeld aangaf, flink ten uitvoer te brengen?’
‘Hendrik, kan ik aan een talent twijfelen, dat mij vanmorgen nog in verrukking heeft gebracht?’
Aangemoedigd door deze strelende, schoon op melancholische toon geuite, woorden werd Koever allengs hartstochtelijker.
‘Wil je mij dan steunen om dat doel te bereiken? Vrees niet voor gebrek, liefste. Als de dag mij geen vrije uren genoeg overlaat, dan zal ik ze aan de nacht ontroven. Desnoods wil ik mijn best doen om alle lessen aan te houden. Maar als je vader mij toch zijn toelage afneemt en wij 't dus minder ruim moeten hebben, wil jij die ontbering dan om mijnentwil blijmoedig dragen?’
‘Natuurlijk, beste Hendrik; maar was 't wel noodzakelijk, dat je mij dit eerst vroeg?’
Wederom drukte Koever zijn vrouw aan zijn borst; hij maakte
| |
| |
zich diets geen ander antwoord te hebben verwacht.
‘Mijn engel, mijn steun, mijn troost, ja, ik had je deze vraag niet moeten doen. Vergeef het me, dat de woorden van je vader mij een ogenblik aan zijn dochter deden twijfelen. Jij bent geen kille, prozaïsche, berekenende natuur, die alleen kan bewonderen, wat door vreemdsoortigheid de aandacht trekt. Jij beschouwt de kunst niet als een article de Paris, dat ons, met andere modezaken, één of tweemaal per jaar uit het buitenland wordt opgedrongen. Dank voor je woorden, liefste. Nu ga ik met nieuwe moed aan het werk en vanavond nog zing ik je voor, hoe de echtgenote van Claudius Civilis haar kinderen opwekt tot liefde voor eigen volk, tot trouw aan eigen land, tot eerbied voor eigen karakter.’
‘Goed, Hendrik; maar... ga nu gauw, en neem de tramwagen, want anders kom je weer te laat.’
Alleen gebleven, wijdde Mina zich aan de dagelijks wederkerende, huishoudelijke zorgen. Bestellen en betalen was daarbij hoofdzaak, en het werd haar te moede, alsof er uit de beslommeringen een grauwe walm omhoog rees, die langzamerhand de glorie, welke zij reeds om Koevers hoofd had zien glanzen, merkbaar verduisterde. Toen zij ontwaarde, dat de prijzen van nagenoeg alle levensmiddelen weer een stap hoger waren gestegen naar een bergtop, die vooralsnog onzichtbaar bleef, kwam haar onwillekeurig al het besprokene van deze morgen in het geheugen terug. Elk woord van haar vader hoorde zij voor de tweede keer, doch met een geheel veranderde klank. Nu eerst zag zij duidelijk in, wat de verstandige man eigenlijk had bedoeld, en hoe zijn ernstige stem in het waarachtig belang van kind en kleinkind Hendrik had gewaarschuwd. Dat er met zijn bedreigingen niet te gekscheren viel, wist zij bij ondervinding, en bovendien moest zij erkennen, dat een wis ontberen ter wille van een mogelijke roem toch wel veel schaduwzijden had.
Op het ogenblik heeft Koever lessen genoeg, dat is zo; doch meesters zijn, wel beschouwd, ook mode artikelen, die algemeen gezocht of algemeen verworpen worden. Zegt hij enige leerlingen af, dan krijgt hij natuurlijk de naam van hen halfweg in de steek te laten, en dan is 't zo goed als zeker, dat zijn oude leerlin- | |
| |
gen hem naderhand niet terug zullen nemen. Nieuwe lessen zal hij evenmin gemakkelijk meer krijgen, want wie wil met een meester aanleggen, van wie verteld wordt, dat hij de lessen afzegt, zodra hij aan het componeren gaat?
Jetjes thuiskomst bracht Mina niet tot een bemoedigender inzicht. Het naïeve kind, nog in de gelukkige leeftijd, dat men op school ongedwongen en ongedeerd zowel met zijn meerderen als met zijn minderen kan omgaan, was die morgen door juffrouw Kraijenhofs jongere zuster - die al in de hoogste klas zatgeïnterpelleerd omtrent de reden van haar vaders wegblijven op het gewone lesuur. Papa Kraijenhof had verklaard alleen een plotselinge ongesteldheid als verschoning te willen aannemen voor dit zonderlinge gedrag, en zijn jongste dochter maakte zich, in zijn plaats, dus ernstig boos, toen zij van Jetje vernam, dat Koevers gezondheid niemendal te wensen overliet.
‘Nu, als papa dat hoort,’ had het kleine nest gezegd - en zij stond er borg voor, dat hij 't horen zou - ‘dan neemt hij vast een andere meester voor Clara.’
Na het vernemen van deze bedreiging slonk Mina's ingenomenheid met het oratorium tot een minimum. Het besef van de gemakkelijkheid, waarmee een muziekmeester van zijn broodwinning kan beroofd worden, maakte haar bang en zij had nooit duidelijker dan op dit ogenblik de ijdelheid van de roem ingezien.
Neen, neen, dat ging zo niet aan. Zij wilde met haar man een ernstig woordje spreken, hem op zijn plichten wijzen en van zijn overdreven verwachtingen terug voeren naar de nuchtere werkelijkheid.
Evenwel, hoe vast zij ook besloten was de stier aanstonds bij de horens te pakken, toen Hendrik de huiskamer binnentrad, bestierf het eerst woord der boetpredikatie haar op de lippen.
Er moest hem wel iets zeer onaangenaams overkomen zijn, dat hij, met zulk een toornige uitdrukking op het gelaat, zonder vrouw of kind te begroeten, tot in het midden van het vertrek door kon gaan.
Zwijgend wierp hij hoed en handschoenen op de tafel neer,
| |
| |
schoof een stoel aan, ging zitten, en liet de vingers van zijn rechterhand een gejaagd ritme op het zeildoek tokkelen, dat voor het tweede ontbijt tot halfweg de tafel met een laken was bedekt.
Angstig zette Mina eerst voor haar man, daarna voor Jetje een welgevuld bord neer; doch terwijl de laatste, haar papa met verwonderde ogen aanstarend, zich dadelijk een groot stuk van de besuikerde boterham in de mond stak, duwde Hendrik zijn bord weg, liet het hoofd in zijn linker hand palm zinken, en riep eindelijk op verbolgen toon uit:
‘Doe dan je best om iets groots tot stand te brengen, dat je volk en je zelf tot ere kan strekken! Streef er dan naar in je nationale kunst de fouten te verbeteren, waarvan alleen de opmerking aan anderen een reputatie van scherpzinnigheid verschaft!’
‘Wat is er toch voorgevallen, beste Hendrik, dat je zo heeft ter neer geslagen?’
Een bitter lachje kwam om Koevers lippen te voorschijn. Zonder op Mina's vraag te antwoorden liet hij zich door zijn gedachten meeslepen.
‘Wat zullen de latere geschiedschrijvers ons, artiesten van de negentiende eeuw, uitschelden! Ik hoor ze! - Nergens was 't met de hoge kunst toenmaals treuriger gesteld dan in Nederland. Zowel de zin er voor, als de werkkracht waren daar tot een zeldzaam laag peil gezonken. Wij kunnen ons onthouden van een keuring der kunstvoorbrengselen uit die droevige tijd; in zoveel vreemd alliage loont het de moeite niet het beetje edel metaal na te sporen. - Zo zullen zij schrijven en niet beseffen met welke loodzware belemmeringen van allerlei aard en soort die veroordeelde kunstenaars te worstelen hadden, om zich maar de mogelijkheid te openen één enkel werk van grote afmetingen te kunnen ondernemen! Zo moeten zij schrijven; wanneer de koude onverschilligheid van onze eeuw voor het nationale en haar blinde verering van het uitheemse vergeten zullen zijn, terwijl er nog genoeg van de kunst van onze dagen is overgebleven, om hun oordeel te staven en terwijl de waarschuwingen van scherpzinnige kritici, als een wethouder Jansen, kunnen opgerakeld worden, om te bewijzen dat de schuld niet bij het publiek, maar uitsluitend bij de artiesten lag!’
| |
| |
‘Maar beste man, waarover heb je 't toch? Wat kan het jou schelen, hoe een later mensengeslacht over de tegenwoordige rijd zal oordelen? Jij zult het niet lezen, en waarschijnlijk Jetje evenmin.’
‘Later lezen, niet, Mina; maar nu gevoelen, wel! Of denk je, dat het geen zeer doet de grond onder je voeten te voelen wegzinken, op het ogenblik dat elke spier en elke zenuw, zeker van de overwinning, gespannen staat om de grote sprong naar het beloofde land te wagen?’
‘Willen zij nu je oratorium niet meer hebben?’
‘Zij geven zich niet eens de moeite met twee maten van de muziek of één regel van de tekst ook maar vluchtig kennis te maken. Je weet, wat Jansen mij beloofde. Op kunstgebied vermag die man in de stad wat hij wil; want onze goedhartige, maar weinig ontwikkelde burgemeester laat alles op hem aankomen, en de raad... nu ja, de raad is gelijk alle raden, dankbaar, wanneer hij wat aan- en opmerken, maar tenslotte de verantwoordelijkheid op een zogenaamde autoriteit schuiven kan. Welnu, de alvermogende Jansen heeft alles, wat hij mij had beloofd... weer ingetrokken.’
‘Wat? Meneer Jansen?’
‘Ja, meneer Jansen, de grote kunstbeschermer, die alle Nederlandse artiesten opriep hun krachten eens aan een groots nationaal onderwerp te wijden, de kapitalist, die verleden week een feest van enige duizenden guldens aan de leden van het congres voor een internationaal proeftoneel der Volapük-opera gaf, diezelfde meneer Jansen heeft me zo even op straat, beleefd, maar in haast medegedeeld, dat de burgemeester het raadzaam oordeelde het vervaardigen van een cantate voor de vijfenzeventigjarige feestviering op te dragen aan de directeur der stedelijke muziekschool, het officieel hoofd onzer muzikale wereld. Maar die directeur is een Duitser, riep ik verontwaardigd uit. Een hatelijk glimlachje was het eerste deel, een hatelijk gezegde het tweede deel van 's mans antwoord. Wat denk je, dat hij zei? - Zou u menen, dat het ons uitzicht op deugdelijk werk verminderde, indien wij een componist namen uit het vaderland van Beethoven, Schumann en Wagner?’
| |
| |
‘Wel foei,’ zei Mina, nu ook verontwaardigd.
‘Je bent er nog niet. Ik bekende openhartig net officiële hoofd van onze muzikale wereld, hoe uitmuntend ook als directeur der school, als componist een erbarmelijke kopiist te vinden, half van Verdi, half van Wagner. Dit bezorgde mij alleen een tweede glimlachje. Vervolgens zei ik, dat mijn werk reeds een eind was gevorderd en men er dus een oordeel over kon vellen. Als hij een jury wilde benoemen - de officiële Duitser zelfs mocht er zitting in hebben - dan was ik bereid mij aan de uitspraak van die heren te onderwerpen. Ook dit voorstel - waardoor ik mij toch, met handen en voeten gebonden, overleverde - werd beleefd, maar nadrukkelijk van de hand gewezen. De burgemeester achtte zich alleen gedekt, wanneer hij de muziekschooldirecteur in de arm nam, en de burgemeester wilde vóór alles... gedekt zijn. Je kunt begrijpen, dat ik hem niet losliet zonder een laatste poging te hebben gewaagd. Aan de Duitser was een beloning toegedacht; ik vroeg slechts een schadeloosstelling. Wanneer men nu het betrekkelijk grote honorarium van mijn mededinger eens verminderde met de absolute kleinigheid, waarop ik hoopte, zouden wij dan niet beide geholpen zijn? Ware dan het feestprogramma niet met een nummer verrijkt, en bleef onze burgemeester dan niet evengoed... gedekt? IJdele hoop! Geen opofferingen baten, als de mensen ontbreken, die ze willen aannemen. Zulk een handelwijze - meende de heer Jansen - zou een onedele concurrentie in het leven roepen, en moest de zeer prikkelbare directeur kwetsen, voor wie het ordelint natuurlijk al klaar ligt. Dat het in het belang van de kunst zou kunnen wezen, mij niet te kwetsen, kwam niet bij de man op en hij zou zeker geglimlacht hebben, als ik hem had gezegd, hoe diep ik al was gegriefd. - Ziedaar de aanmoediging, die men de Nederlandse kunstenaar schenkt, wanner hij 't waagt een trots plan te ontwerpen! Het was dan ook onbegrijpelijk aanmatigend van de pianomeester Koever zich in
staat te achten tot de schepping van een groot werk. Wat heeft hij tot nu toe gecomponeerd, dat hem recht geeft zo'n hoge dunk van zich zelf te koesteren? Een paar niet onverdienstelijke liederen, dat is waar; nu ja, maar... Maar, maar, maar! Hoe zal iemand
| |
| |
ooit zijn eerste, grote werk kunnen ondernemen, als hij steeds door een voorafgegaan dito zijn recht op zulk een poging moet bewijzen? En meent het oordeelvellend publiek, dat hij in het straatgewoel, op de wandeling tussen twee lessen, een oratium kan neerschrijven? Denkt het ook, dat hij zijn akkoorden, ter kennisneming, op de eerste de beste gewitte muur kan krassen, en gelooft het, dat zijn kunstbroeders zich voor die muur zullen verenigen om daar op een vrije achtermiddag zijn werk uit te voeren? Men slaat ons in boeien en verwondert er zich dan over, dat wij in die toestand niet kunnen vliegen of zelfs maar hoge sprongen maken! Men werpt ons aalmoezen toe voor onbeduidende arbeid, en vindt het vreemd, dat wij tegen zulk een beloning, tussen de droppeltjes door, ook niet eens een meesterstuk afleveren!’
Mina zocht naar een middel om haar geërgerde man tot bedaren te brengen en tegelijkertijd van een denkbeeld af te leiden, dat hem slechts gestadig klimmende moeilijkheden zou bezorgd.
‘Kijk eens, Hendrik; misschien had vader zo heel en al geen ongelijk, toen hij je afried met deze compositie voort te gaan. Je hebt nu al enige mooie melodieën verzameld. Maak daar kleine liederen van, dan zal je veel meer plezier van je werk beleven.’
't Was olie op het vuur gieten.
‘Heeft jou de Hollandse lamlendigheid ook al aangegrepen? Is in jou de nationale eerzucht ook al dood? Predik jij ook al kleingeestigheid? - Neen, als ik van mijn oratorium af moet zien, dan zet ik nooit meer een noot op papier. Je hebt misschien wel eens horen zeggen, dat geen soldaat deugt, of hij moet zich de maarschalksstaf al in de ransel wanen. Nu, ik twijfel er niet aan, dat mijn ransel die staf bevat; maar als de mogelijkheid mij wordt afgesneden hem ooit te zwaaien, dan werp ik liever mijn hele wapenrusting in het water, en bedank er voor langer in de gelederen te dienen!’
Mina oordeelde het zaak haar man een poosje aan zijn lot over te laten; de eenzaamheid zou misschien bewerken, wat zij niet vermocht.
| |
| |
‘'t Is mooi weer, Hendrik, en woensdag. Je hebt er dus zeker niets tegen, dat ik met Jetje een singeltje omwandel?’
‘Ga je gang.’
Zonder meer woorden te verspillen, verlieten moeder en dochter de kamer. Nadat zij zich hadden aangekleed, kwamen zij nog eens terug om Koever een kus te geven, en toen begaven zij zien op weg naar de singels.
Alleen achtergebleven slaagde de ontmoedigde componist er niet in zich aan zijn smartelijke overpeinzingen te ontrukken. Onmachtig zijn schoonste droom te verwerkelijken voelde hij, dat de liefde voor zijn kunst door dergelijke ervaringen in afkeer moest veranderen, dat zijn eerzucht in hypochondrie zou ontaarden, dat zijn leven verliep in een onverschillig geldverdienen en geldverteren.
Een bescheiden waarschuwing van de gangbel leidde zijn aandacht niet af; maar toen de meid een ogenblik later een kaartje binnenbracht, waarop hij las:
Richard Gurkau
Bankier
was 't hem, als brak er plotseling een zonnestraal door de nevels van zijn binnenste heen. Ruben Augurk, geld-wisselaar, tegenwoordig Richard Gurkau, bankier, dat was immers een nog veel machtiger kunstbeschermer dan de wethouder Jansen. Dat was immers de man, bij wie alle sterren haar opwachting maakten, die befaamde muzikale en dramatische soirées gaf! Dat was immers de Maecenas, voor wiens rekening de violist Beerla - volgens sommigen Gurkaus zoon - die nu in Californië zoveel opgang maakte, zijn studies had begonnen en voltooid! Dat was immers de invloedrijke grondbezitter, op wiens landgoederen telken jare de wedrennen, neen, de races werden gehouden! Zeker had hij alles van Jansen vernomen en kwam hij nu aanbieden de gehele zaak voor zijn rekening te nemen.
Zou het dan toch waar zijn, dat de redding altijd nabij is, wanneer de nood zijn toppunt heeft bereikt?
‘Laat meneer binnenkomen, Dientje.’
Buigend en glimlachend, de glanzende cilinder in de linker- | |
| |
hand op de hoogte van het hart dragend, en met de rechter, welke in geel glacé was gehuld, een gebaar makend, dat het midden hield tussen een koninklijke groet en het gemeenzaam-de-hand-reiken, overschreed de rijke bankier Koevers verveloze drempel.
‘Gecharmeerd uw kennis te maken, meneer Koever.’
Hendrik schoof een stoel aan; Gurkau nam plaats, en zodra hij zat, vloeide er een compliment van zijn lippen.
‘Ik heb nog nooit de eer gehad u te mogen spreken, maar wel eens het genot gesmaakt uw spel te bewonderen.’
Koever kleurde, boog, en noemde het een eer, dat meneer Gurkau in persoon tot hem was gekomen.
‘Ach, ik vind dat altijd doelmatiger dan die onderhandelingen op het papier. Uw naam was mij al lang bekend - mijn dochter zingt in de les uw liedjes - maar bovendien heeft meneer Jansen u thans bijzonder aanbevolen.’
De verkleining van zijn liederen tot liedjes daarlatend, had Koever wel op de knieën willen vallen, eensdeels om vergiffenis te vragen voor de onverdiende smaad, die hij in zijn binnenste op Jansen had geladen, anderdeels om de zeldzame beleefdheid en tact, waarmee de bankier hem zijn bijstand kwam aanbieden.
De redding was wel degelijk nabij.
‘U kent immers de wethouder Jansen?’ vervolgde Gurkau, ziende, dat Koever iets wilde zeggen, maar zich vergissende in 's mans gedachtenloop.
‘Zeker, zeker! Een uitstekend kunstkenner! Jammer maar, dat de wethouder niet altijd vermag, wat de kunstvriend wenst.’
Gurkau plukte eens aan zijn geverfde bakkebaarden, glimlachte weer, doch begreep het antwoord klaarblijkelijk niet.
‘Weinig mensen,’ hernam Koever, ‘zijn als meneer Gurkau in staat zowel hun eigen wensen als die van anderen te bevredigen.’
‘O! Meneer Koever, u zou mij waarlijk te timide maken om tot het bescheiden doel van mijn visite te kunnen komen.’
‘Dat zou mij het meest van ons beiden moeten spijten.’
Hendrik begon ongeduldig te worden. Waarom sprak de man nu niet over het punt in kwestie? Hij besloot hem een eindje op weg te helpen.
| |
| |
‘Zou u de goedheid willen hebben mij te zeggen in hoeverre meneer Jansen mijn geheim heeft verklapt?’
Gurkau glimlachte nogmaals en plukte ook weer aan zijn baard.
‘Ik weet niet recht, wat u bedoelt. Van een geheim is mij niemendal bekend.’
‘Waarom ben ik dan - als ik het vragen mag - de eer van uw bezoek verschuldigd?’
‘Dat zal ik u met weinig woorden duidelijk maken. Ik geef in het eind der volgende week - waarschijnlijk zaterdag - een soirée.’
Koever voelde zijn bloed stollen; alles draaide hem voor de ogen en 't was, of er koud water langs zijn rug liep.
Evenwel, de tegenwoordigheid van de bankier dwong hem zich te vermannen. Hij wilde zich niet laf gedragen, die man niet op de gedachte brengen, dat hij hem een ogenblik zo hoog had gesteld.
Bovendien kon deze soirée hem immers Gurkaus vertrouwen doen winnen. Wie weet welke gevolgen die avond hebben zou, indien hij er in slaagde het gezelschap door zijn spel te elektriseren!
De mogelijkheid, dat hij een eigen compositie ten gehore bracht, was niet uitgesloten: hij dacht er dus over het koor uit zijn oratorium voor te dragen. Vond het bijval, dan zou men naar de naam van het gehele werk onderzoek doen, en...
Intussen was Gurkau, na een ogenblik van stille verwondering, voortgegaan:
‘Op deze soirée, meneer Koever, zal zich doen horen de gerenommeerde contra-bassist Bombasto, een artiste hors ligne, die voor u natuurlijk geen onbekende meer is.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde Hendrik; maar hij voegde er in zijn binnenste bij: natuurlijk ken ik de sentimentele kwakzalver, die kunstjes voor kunst aan de markt weet te brengen en er zich duur voor laat betalen.
‘Ik heb ook nog een andere ster geïnviteerd; maar wil liever de naam niet noemen, eer ik van haar toezegging verzekerd ben.
| |
| |
Bombasto zal een nieuwe compositie van zichzelf ten gehore brengen.’
‘En waarmee kan ik u van dienst zijn, meneer Gurkau?’
‘Dat zal ik u zeggen. Wij vragen niet alleen mensen van middelbare leeftijd; maar ook jongelui. Het jonge volkje is - zoals u weet - onvoldaan, als een dergelijke avond niet met een sauterie wordt besloten. Nu zou ik wel een kwartet kunnen engageren; maar mijn vrouw meent, dat de soirée dan haar gezellig karakter verliest en dus kwam ik u vragen, of u ons op de piano de nodige dansmuziek wilde verschaffen.’
Dit was te veel voor Koevers lijdzaamheid. Een geheel ander gevoel dan de ontmoediging van straks maakte zich van hem meester. Hij dacht niet meer aan de verwachtingen, die zo even nog in hem verlevendigd waren geworden; hij dacht niet meer aan de bodemloze put van onverschilligheid, waarin hij zich machteloos had voelen wegzinken. Toorn over zulk een grievende belediging, als Gurkaus voorstel inhield, overwon al zijn andere gewaarwordingen. Hij moest zich bedwingen om de glimlachende Maecenas niet bij zijn kraag te pakken, de gang door te sleuren en de straat op te smijten.
Een poos zwegen beiden stil.
Gurkau vermoedde in het minst niet welk gevaar hem boven het hoofd hing. Wel verwonderde hij er zich over niet dadelijk een bevestigend antwoord te verkrijgen; doch hij schreef dit uitstel aan hebzucht toe en meende, dat de speelman narekende tot hoever een onbeschaamde eis kon gaan zonder kans te lopen van afgeslagen te worden. Eindelijk brak hij het stilzwijgen door ronduit te vragen:
‘Wat verlangt u daarvoor?’
Met flikkerende ogen, gezwollen aderen op de slapen en een rauwe, bijna hese stem, antwoordde Hendrik:
‘Tweeduizend gulden.’
De glimlach van Gurkaus lippen stierf weg.
‘Tweeduizend gulden? Dat is zeer veel, meneer Koever.’
‘Mijn onveranderlijke prijs voor dergelijk hartverheffend werk, meneer Gurkau.’
| |
| |
‘Ik zal er met mijn vrouw eens over spreken en u mijn antwoord schriftelijk mededelen.’
‘Zoals u verkiest.’
‘Adieu, meneer.’
Koever had geen moed Mina's terugkeer af te wachten. Zonder twijfel zou hij zich laf aanstellen, wanneer hij haar zijn wedervaren moest vertellen en de diepe neerslachtigheid schilderen, waarmee hij nu zijn volkomen lichtloze toekomst tegenblikte. Tot aan het etensuur dwaalde hij doelloos door de wandelingen om de stad, de nodige kalmte zoekend, die hem zou vergunnen voor Mina de geleden smart te verbergen.
Volkomen slaagde hij daarin niet, want Mina trachtte hem allerlei troostmiddelen aan de hand te doen, en toonde dus, hoe duidelijk zij nog de sporen van het leed op zijn gelaat bemerkte. Verlangend alles maar weer te sussen, stelde zij evenwel geen nieuwe vragen, en over Gurkau kon Koever dus gemakkelijk het stilzwijgen bewaren. Zonder uitzicht op een bevrediging van zijn eigen wensen, vond hij geen reden meer ook de hare onvervuld te laten. Hij nam de raad, om het koor tot een gelegenheidsmars te verwerken, die aan de kroonprinses kon opgedragen worden, dus aan en beloofde ook nog diezelfde avond zijn verontschuldigingen de heer Kraijenhof te gaan aanbieden. Zo luchtig mogelijk sprak hij aan tafel over koetjes en kalfjes en het bleef onopgemerkt, dat hij dikwijls met een dromerig ja of neen vragen beantwoordde, waarvan de inhoud hem was ontgaan.
Na afloop van het middagmaal begaf hij zich terstond op weg, volgens Mina's raad Jetje meenemend, die voor elk helder verlicht winkelraam een paar minuten halt maakte.
Bij de heer Kraijenhof slaagde hij naar wens, want de man was allervriendelijkst, deed alsof hij Koevers uitvlucht volkomen geloofde en nam gaarne zijn verzekering aan, dat het feit zich niet zou herhalen.
Toen Koever echter, in het terugkeren, door Jetje wederom naar een tweetal winkelruiten was getrokken, waarachter het kind gewoonlijk prenten bewonderde; toen hij onder de Mille- | |
| |
fleurs wals, Bains-mixtes polka, Am Comer see en Melodie scelte tevergeefs naar een Hollandse titel had gezocht en aan het andere raam, onder zoveel boeken, slechts twee oorspronkelijk Nederlandse werken had aangetroffen, waarvan het ene de Snaakse Bruiloftsgast heette, het andere een Proeve van grondwetsherziening was... toen trok hij Jetje op ruwe wijze van het venster weg, drukte haar krampachtig de kleine hand, en fluisterde:
‘O! kind, als je in Nederland gelukkig wilt leven, hecht dan je hart niet aan je eigen nationaliteit, en reken nooit op steun of dank, wanneer je 't waagt haar tot eer te willen strekken!’
|
|