| |
| |
| |
Genezen
Amice,
Ik ben genezen!
Het ligt niet in je aard te geloven, dat iemand op deze luchthartige manier aan een vriend kennis zou geven van zijn engagement. Je kunt dus onmogelijk aannemen, dat ik genezen ben van de huwelijkshaat, die je eertijds mijn enige kwaal noemde en je vraagt bij het lezen van deze woorden jezelf af: wat zou die benijdenswaardig gezonde kerel gescheeld hebben?
Ik zal 't je maar dadelijk zeggen: behalve aan huwelijkshaat heb ik aan neurasthenie geleden; in afkeurenswaardige moderniteit ben ik derhalve mij zelf nog altijd gelijk gebleven.
Hoe komt iemand aan neurasthenie?
Dat is gemakkelijk gezegd. - Verg in 't een of ander opzicht te veel van je en binnen betrekkelijk korte tijd ben je er bij.
Nu is echter elk te iets relatiefs. De drie borrels bijvoorbeeld, die mij dronken zouden maken, kan jij zonder hinder naar binnen slaan en de tien uur studie, welke indertijd mijn dagelijkse portie vormden, hadden jou gauw genekt. Ieder zijn maat; maar... hoe leert iemand zijn maat kennen?
Mijns inziens alleen door ze dikwijls te overschrijden en... heeft men ze dikwijls overschreden, dan is de neurasthenie al in wording. Is 't dus in theorie gemakkelijk de raad te geven: vermijd elk te, voor de praktijk vindt de tastende sterveling bitter weinig baat bij dit schone voorschrift.
Bij mij was het verloop van de ziekte als volgt:
Ik begon met slecht te slapen en voelde mij 's morgens nog afgematter dan 's avonds. Vervolgens kreeg ik hoofdpijnen en duizelingen; daarna raakte mijn spijsvertering overstuur - wat met mijn humeur al lang het geval was - en eindelijk voelde ik mij tot geen geregelde bezigheid meer in staat. Het lesgeven werd me tot
| |
| |
een marteling; ik kon niet meer denken en verbeeldde me op weg te zijn volslagen krankzinnig te worden.
Mijn Aesculaap stuurde me naar een koudwatergeneesinrichting (heerlijk woord) en ik ging; maar... zonder enige hoop op herstel.
Mijn vertrouwen in de geneeskunde, dat nooit erg groot is geweest, verdiende op dat tijdstip de naam van wantrouwen en ik bereidde er mij op voor eerlang zoveel achteruit te zullen gaan, dat een zelfmoord mij de verkieslijkste uitkomst zou lijken.
Met dat opwekkende perspectief voor ogen stapte ik op een mooie zomerse dag te S. in Brabant uit de lege trein, en begon mijn kuur in een koffiehuis met het drinken van een glas bier, dat me meer dan ooit toelachte, waarschijnlijk wijl het me verboden was.
‘Aannemen! - Een glas bier.’
‘Een glas bier!’
‘Er is hier een sanatorium, niet waar?’
‘Een sanatorium? Ja, wel, meneer. Hier zeggen de mensen doorgaans het asiel of het gesticht.’
De ene naamsverandering klonk mij nog aangenamer in de oren dan de andere.
‘Wat zijn daar wel voor zieken?’
‘O, allemaal idioten en halve gekken.’
Het bier smaakte me in 't geheel niet meer. Ik bezat nog juist genoeg zelfbedwang om te vragen, waar het sanatorium stond en sukkelde er toen heen met het behaaglijk gevoel van een groen, die voor 't eerst opgaat naar de academie.
De aanblik van mijn toekomstige gevangenis viel mee. Met zijn achtergrond van donkere blauwgroene dennenbossen, zijn voorgrond van kleurrijke bloemperken op fris gazon, zijn glooiende oprit tussen twee rijen kastanjes en zijn lichtgroen omwingerde veranda maakte het brede, witgepleisterde, veel-balkonnige huis in de heldere zonneschijn een prettige indruk. Ongelukkig hoorde ik juist bij mijn aankomst een van de leden van het kleine gezelschap, dat naast de ingang in schommelstoelen lucht lag te happen, op een zeldzaam heftige toon uitvaren en
| |
| |
kwamen toen de woorden van de koffiehuisknecht mij weer voor de geest: allemaal idioten of halve gekken.
De oude dokter ontving mij met die eigenaardige, neerbuigende, gemoedelijk minachtend verlakkende beleefdheid, welke aan de meeste beoefenaars der medische wetenschap - als dat getast in den blinde wetenschap heten mag - eigen schijnt te zijn. Ik had lust hem te zeggen: klets nu maar niet; maar zeg me dadelijk, dat ik binnen drie weken gek en binnen twee jaar dood ben, dan maak ik korte metten. 't Is wel jammer voor al de tijd, die ik aan de studie besteed heb en waarvan ik meer plezier had kunnen hebben, maar gedane zaken nemen geen keer; pruttelen baat niemendal.
Ik zei echter niets van dien aard; maar beloofde integendeel de volgende ochtend mij gedwee te zullen laten bespuiten, wrijven, knijpen, ranselen, elektriseren, galvaniseren of wat zijne majesteit zou bevelen en liet mij mijn cel - ik bedoel mijn kamer - door de huismeester aanwijzen.
Die kamer was netjes en in het uitzicht van mijn balkon over het onafzienbare wollige dennentapijt lag voor mijn stedelingenoog een eigenaardige bekoring.
Toen kwam al gauw het ogenblik, waartegen ik het meest opzag, namelijk dat van aan tafel gaan. Voor een talrijk gezelschap was ik in de laatste weken hoe langer hoe schuwer geworden.
Evenwel, ik gordde mij aan en... ging.
De ruime, hooggewelfde, lichte zaalbinnentredend, hoorde ik de knechts tot elkander zeggen: ‘de nieuwe patiënt.’ Die benaming was weinig geschikt mij op dreef te brengen. Half woedend en voor de andere helft duizelend van schichtigheid bleef ik vlak voor de deur staan kijken en misschien zou ik naar de grond zijn geslagen, zo wild begon alles voor mijn ogen rond te draaien, had de dokter, die al aan tafel zat, mijn naam niet genoemd en mij uitgenodigd plaats te nemen. Mijn aangeboren brutaliteit - die je bekend is - zegevierde over mijn zenuwzwakte en met een tamelijk vaste tred bereikte ik mijn stoel.
Pratend, grommend en lachend, kwamen nog een half dozijn
| |
| |
‘patiënten’ uit de aangrenzende conversatie-zaal op de tafel toe en zodra allen gezeten waren, stelde de dokter mij voor.
Het spreekt vanzelf, dat ik geen enkele naam onthield.
Ik maakte buigingen, keek de lui terloops aan, dacht bij elke begroeting: een gek, een idioot, een idioot, een gek en ging weer zitten met de overtuiging, dat iedereen van mij iets dergelijks moest onderstellen.
Trek om te eten had ik weinig; trek om te praten in 't geheel niet. Bokkig bleef ik lange tijd op mijn bord turen en nam daarna zwijgend het gezelschap eens in ogenschouw.
Al de gasten... neen patiënten, je te beschrijven, is voor de dingen, die komen zullen, onnodig; ik beperk me dus tot enige weinigen. Aan mijn rechterhand zat een bleke dame van middelbare leeftijd, die mevrouw werd genoemd, aan mijn linkerhand een grauwe ingenieur van in de vijftig; tegenover me zaten een oudere en een jongere dame, die beiden met juffrouw werden aangesproken en naast die juffrouwen rechts een levendig joodje van vijfenveertig à vijftig, links een slaperig christentje van even dertig jaar. Al luisterend, kwam ik gaandeweg er achter, dat mijn bleke buurvrouw Van der Lof heette en de echtgenote was van een rechter uit Den Bosch, dat van mijn overbuurtjes de oudste, juffrouw Timmers, verpleegd werd door de jongste, juffrouw Van Limburg, die zuster was van het Witte Kruis, dat de gepensioneerde ingenieur de naam droeg van Pooks, het joodje in effecten die van Sperber en het christentje in galanterieën die van Duif.
Van deze zes mensen trok maar een mij een beetje aan; die ene was de verpleegster in het stemmig grijze japonnetje met het eenvoudige zilveren kruisje om de hals. Hoe lastig ik ook op dat ogenblik was, ik vond dadelijk, dat ze met haar helder blauwe ogen, haar krijtwitte tanden, haar gevulde vormen en haar glanzend blond haar ontegenzeglijk de kwalificatie verdiende van mooi. Bovendien was 't, of haar opgewekt voorkomen en haar prettige lach gezondheid uitstraalden. Mijn eerste woorden en de enige, die ik deze middag uitsprak, werden dus tot haar gericht; maar ze waren zo wanhopig banaal, dat ik ze liever niet vermeld.
| |
| |
Daarentegen wil ik wel bekennen, dat deze haast onwillekeurige poging, om iets van mijn stugheid af te leggen, mij allerslechtst bekwam.
Het zustertje antwoordde beleefd en lachte tegen mij even minzaam als tegen de anderen; maar wat mij hinderde was, dat zowel de grauwe ingenieur als het levendig joodje en het slaperige christentje zich aanstonds in ons gesprek mengden. Zij gaven mij inlichtingen, die ik niet gevraagd had, maakten opmerkingen, die mij niets konden schelen, stelden vragen, die ik onbescheiden vond en slaagden er in mij gruwelijk te ergeren. Boos kroop ik weer in mijn schelp en toen juffrouw Van Limburg, steeds minzaam lachend, met mijn buren het gesprek voortzette, dat zij met mij begonnen was, voelde ik mij diep gekrenkt. In mijn binnenste maakte ik haar uit voor een malle deern, een vrome malloot, een onuitstaanbaar schepsel. - Of ik ook ziek was!
Zolang het middageten duurde, 's avonds onder het theedrinken en de hele volgende dag volhardde ik in mijn stilzwijgen en hield ik mij bezig met horen en gadeslaan.
Wonderlijke dingen kwamen mij ter ore. Was de dokter tegenwoordig, dan bepaalden zich de gesprekken veelal tot het opdissen van anekdotes, woordspelingen, uien, of tot het luisteren naar de gemoedelijk geleerde woorden van de vertegenwoordiger der wetenschap. Nauwelijks echter had hij de zaal verlaten, of iedere patiënt bracht zijn kwalen te berde. Dan regende het klachten over de verpleging, het eten, de geneeskundige behandeling en droppelde het raadgevingen voor elkanders ongesteldheden. De meesten leden aan slapeloosheid, sommigen juist aan het tegenovergestelde; maar, of zij niet konden inzeilen, dan wel niet konden ontwaken, altijd waren de gevolgen over dag: loomheid, prikkelbaarheid, gemis aan kracht de aandacht op iets te vestigen en verzwakking van het geheugen. Er waren er bij, die, op een kwartier afstand van de inrichting, zich het gebouw niet meer vermochten voor te stellen en 's morgens een half uur nodig hadden om er weer op te kunnen komen, waar zij zich eigenlijk bevonden. Waren deze twee algemene klaagliederen met de in- | |
| |
dividuele variaties afgezongen en had ieder zijn wijsheid ten beste gegeven in de vorm van de vraag: heeft u al eens dit geprobeerd of van de aanklacht: u doet te veel aan dat, dan kregen de bijzondere gevallen een beurt, waarvan er sommige een leek als de ondergetekende, die altijd met zenuwen gespot had, zeer wonderbaarlijk voorkwamen.
Zo was er een meneer, wie het angstzweet uitbrak, wanneer hij de zon op nat asfalt of een andere zeer gladde oppervlakte zag glanzen. Een andere had zich lange tijd verbeeld onmogelijk op een stoel plaats te kunnen nemen, omdat... zijn tweede ik hem altijd voor was en er dus reeds op zat. Een schuchtere jonge dame, thans nagenoeg hersteld, had aan de kwaal geleden van onpasselijk te worden door klokgebengel en daar zij juist op het ogenblik, dat de etensbel luidde, was aangekomen, schaamde zij zich nog altijd over haar onsmakelijke eerste begroeting van het geeerde gezelschap. Voorbeelden van pleinvrees, idées fixes, hallucinaties werden insgelijks besproken en toen ik rondziende op het vermoeden kwam, dat de weinige halsstarrig zwijgenden wellicht nog veel erger van de wijs waren dan al deze praters, rees de vraag in mij op, of ook ik niet al lang gek was en met een zoet lijntje - misschien wel met een bewaker achter me - naar een krankzinnigengesticht getransporteerd. Gelukkig kan ik - dank zij het sanatorium - thans om die vraag weer lachen; maar wees overtuigd, dat zij mij ellendig benauwde ogenblikken heeft doen doorstaan!
Wanneer 's avonds de badknecht, die mij in een nat laken moest wikkelen en afwrijven - juister gezegd afrossen - onder het werk zijn gemoedelijk praatje aanving, heb ik meer dan eens de lust in mij voelen oprijzen om te vragen, of hij ook mij voor een onschadelijke krankzinnige aanzag. Dat ik nooit aan die lust heb toegegeven, mag wel als bewijs gelden voor de halve zekerheid, die ik waande te hebben omtrent de vermoedelijke inhoud van het antwoord. Daarbij was 't mij maar tot een magere troost, dat ik mij wel alles meende te herinneren, wel meende te begrijpen wat ik las, wel logisch geloofde te kunnen denken... wanneer ik voor denken in 't algemeen niet te suf was. Intellectueel
| |
| |
kon ik niets abnormaals in mijzelf ontdekken dan juist die vrees voor het abnormale, maar... was dat niet voldoende?
Intussen werkte de kuur. Na acht dagen voelde ik mij zoveel beter, dat ik er over dacht mijn werkzaamheden te hervatten. Ik maakte de dokter in zijn spreekuur mijn opwachting en deelde hem mijn plan mee om de volgende morgen heen te gaan.
Hij glimlachte.
Je weet, mijn waarde, dat ik kwakzalverij niet kan uitstaan en niet alleen achter een schijngeleerde woordenpraal, maar ook achter een geheimzinnig stilzwijgen al gauw - dikwijls, gelijk nu, te gauw - de kwakzalver vermoed. Des dokters glimlach ontstemde me in zo hoge mate, dat ik driftig opstoof en hem verzocht ietwat duidelijker te willen zijn in het uiten van zijn opinie. Ik was misschien dom genoeg om zijn minachtend glimlachje ten volle te verdienen; maar juist ter wille van die domheid moest hij, volgens mij, helderder dan ooit zijn antwoord formuleren.
Deze onbesuisde uitval was niet in staat de man zijn kalmte te doen verliezen. Klaarblijkelijk dacht hij: ik heb wel erger dingen bijgewoond.
‘Wel... ik wist niet, dat u een antwoord verlangde. U geeft mij kennis van uw plan om weg te gaan. Wat kan ik daarop antwoorden? 't Is hier geen gevangenis. Iedereen is vrij om te vertrekken, wanneer zulks hem goeddunkt.’
‘Nu, ja; maar... wat denkt u van mijn plan?’
‘O, wenst u te weten, wat ik er van denk! Dat is heel iets anders. Ik denk, dat iemand, die nog zo zeldzaam prikkelbaar is als u, zich in 't minst niet vleien mag genezen te zijn. U gaat vooruit... goed vooruit... zeker; maar... als u nu al met de kuur uitscheidt, dan is u binnen veertien dagen weer even ziek als voor uw komst. Mijn advies zou luiden: over een maand spreken wij elkaar eens nader.’
Diep terneergeslagen en wrevelig over het dwaze figuur, dat ik had gemaakt, keerde ik naar mijn kamer terug. Nog minstens een maand ziek te moeten heten; nog een maand bespoten, afgewreven, afgeranseld, gegalvaniseerd, geëlektriseerd en wat dies meer zij te moeten worden; nog een maand werkeloos te moeten rond- | |
| |
boemelen; nog een maand het gezelschap van halve en hele gekken te moeten genieten... het vooruitzicht had weinig opvrolijkends. En toch... wilde ik niet gedwongen worden hier terug te keren, dan moest ik nu mijzelf dwingen hier te blijven.
Ik aarzelde niet lang en besloot toen in 's hemelsnaam ook maar mijn stilzwijgen te verbreken en mee te gaan huilen met de wolven. Nu denk je, dat ik mij 't eerst weer wendde tot juffrouw Van Limburg. Dit was niet het geval. Wie had kunnen opmerken, dat ik nooit stappen op het grint van de oprit hoorde knerpen, zonder te gaan kijken, of zij 't was, die thuis kwam, dat ik op mijn wandelingen steeds de lanen uitkoos, waarin kans bestond haar te ontmoeten, dat ik aan tafel altijd naar haar woorden luisterde en 's avonds in het salon onophoudelijk haar bewegingen gadesloeg, zou er zeker verbaasd over zijn geweest, dat ik nu juist niet tot haar mijn woorden richtte. Toch was dit naar mijn opvatting zeer natuurlijk.
Juffrouw Van Limburg ergerde me voortdurend. Wanneer zij uitging, dacht ik: nu laat zij juffrouw Timmers weer alleen, of sleept zij juffrouw Timmers weer tegen haar zin naar buiten. Wanneer zij thuis bleef, vermoedde ik, dat zij in het gezelschap van Duif haar tijd verbeuzelde met koketteren of met vruchteloze pogingen om te leren biljarten. Sprak zij over iets anders dan over het weer, dan bromde 't in me: verbeeldt zij zich daar ook al verstand van te hebben, en maakte zij gekheid, dan had ik lust haar uit te nodigen dat domme gegiegel te staken. Het arme schepsel kon in mijn ogen geen goed doen en naderhand heb ik gehoord, dat mijn verontwaardigde en bestraffende blikken duidelijk genoeg van mijn afkeuring hadden doen blijken.
Ergo wendde ik mij niet tot haar, maar tot mijn bleke buurvrouw Van der Lof en vroeg, of zij baat vond bij de kuur.
Op kwijnende toon gaf zij een langdradig ontkennend antwoord. Nog altijd had zij zwaarte in 't hoofd bij het opstaan, lichtheid in 't hoofd na de douche, duizeligheid in 't hoofd onder de wandeling, moeheid in 't hoofd gedurende de namiddaguren, opgewondenheid in 't hoofd tegen de avond en verwarring in 't hoofd, wanneer zij 's nachts wakker werd. Alles hinderde haar;
| |
| |
maar zij beklaagde zich nooit. Haar man, die eerstdaags zou overkomen, had geen flauw besef van haar afschuwelijk lijden.
‘En u, meneer, vindt u hier baat?
‘Ik?... Ik houd er niet van een ander met mijn ziekteproces te vervelen.’
Het antwoord was alleronhebbelijkst; maar de neiging om de mensen ruw van mij af te stoten, schijnt een gevolg te zijn geweest van mijn toestand. Ik herinner mij zelfs eens ‘stik’ te hebben gezegd tot een zeer goedaardig mannetje, dat over een onbeduidende kwestie met mij van mening durfde verschillen.
Nauwelijks was 't echter gebleken, dat de buffel - later vernam ik deze bijnaam te hebben gedragen - loskwam, of mijn overbuur Sperber, de commissionair in effecten, en mijn linker zijman, de gewezen ingenieur Pooks - die 't tot nog toe steeds met elkander aan de stok hadden gehad - begonnen te wedijveren om mijn aandacht te boeien.
Pooks: ‘Ik, meneer, ik slaap als een os, maar ik hoor alles en hoe minder ik slaap, hoe beter ik me voel. Met de dag word ik sterker. Daarom ga ik ook gauw weg. 't Is hier geen verblijf voor iemand, die zo gezond is als ik en een man hoort immers thuis bij zijn vrouw.’
Sperber: ‘Da's nou maar malligheid! As u alles hoort, dan slaapt u ook niet! Wat segt u, meneer? Ik hoor ook alles; maar dat khomt, omdat ik juist niet slaap. Ik khan hier niet slape; ik khan nerges slape. Ik pen helemaal onderste bofe en daarom mot ik rust hebbe. Thuis heb ik geen rust; maar hier heb ik ook al geen rust. Se prate me te feel en se lache me te feel. Se make me senewachtig en dan krijg ik hoofpijn! Is dat nou 'n sanathorium? 't Lijkt wel 'n hotel; maar in 'n hotel eet je peter. In Breda in de Cygne, daar eet je lekker. Daar eet je fijne thonge met peterseliesaus; maar ik ga ampart ete, want ik mot rust hebbe en ofer 'n maand wil 'k weer in m'n saak sijn.’
Pooks: ‘U hoeft niet meer in uw zaak te zijn. Als u in effecten doet, dan is u rijk. Met de tegenwoordige rijzing worden alle mensen rijk. Ik neem hier morgen al de voorkamers, dan kan niemand meer uit het raam kijken dan ik alleen.’ - En tot mij ge- | |
| |
wend: ‘Dat moest u ook doen. U is ook rijk, meneer. Als u maar wil, dan is u schatrijk!’
Sperber: ‘Och, u weet niet wat u segt!’ En ook tot mij gewend: ‘Is 't nietwaar, meneer?’
Pooks: ‘Ik heb vanmorgen nog duizend aandelen Handelmaatschappij gekocht. Aannemen! Heb je geen bruin brood voor me? Ik kan dat laffe witte brood niet meer eten. Dat is geen brood voor een gezond, krachtig man! Neem ook bruin brood, meneer. Waarom zou u geen bruin brood eten, als u er van houdt? U kan 't immers betalen!’
Een rondgaande schotel, die hij voor de helft op zijn bord leegde, leidde mijn buurmans aandacht af; Sperber maakte van dit ogenblik gebruik om met een veel betekenende grimas op zijn voorhoofd te wijzen.
Toen de conversatie op deze wijze tot het einde van de maaltijd was voortgezet, Pooks mij verteld had dat hij een rijke vrouw bezit, wier fortuin onder zijn handen tot in het fabelachtige aangroeide, en Sperber, al tegensprekend, een lange lijst van onsamenhangende jammerklachten had geuit, berouwde 't mij weer, niet in mijn stilzwijgen te hebben volhard. Het ijs was echter gebroken en na het dessert bevond ik mij eensklaps midden in een kring van belangstellenden, die mij met zeldzame eenstemmigheid de raad gaven aan tafel een andere plaats te vragen, omdat het werkelijk niet in het belang van mijn zenuwgestel kon wezen het gerammel van mijn twee buren nog langer uit te houden.
Ik had er wel oren naar, maar vreesde van Scylla naar Charybdis te zullen verzeilen en... wilde juffrouw Van Limburg niet uit het oog verliezen.
Door te whisten, te biljarten, domino, triktrak en zelfs belegering te spelen, maakte ik mij de avonden nu wat draaglijker. Toch bleven de uren van acht tot tien - vooral wanneer het regende - mij zwaar wegen. Dan begonnen wij meestal met in de lage conversatiezaal, die een achttal gaspitten even afschuwelijk verhitten als verlichtten, het hete water te drinken, dat juffrouw Timmers met bewonderenswaardig geduld, door middel van een veel te
| |
| |
kleine trekpot en wat zwart stof, als thee wist te kleuren en werd de stilte, behalve door de stereotype vragen: mag ik u nog een kopje geven, geruime tijd alleen verbroken door het suizende gas en het razende water.
Wel schoten de ingenieur of het commissionairtje, die hun kopjes kwamen halen, soms schetterend naar binnen, als treinen vol joelende mensen in een rustig station, maar zelden bleven zij lang en doorgaans kwam er pas na de thee een beetje leven in de brouwerij. Dan werden de spellen te voorschijn gehaald, de kleine niet verboden versnaperingen - een glas bier, een slap grogje, een glas spuitwater - besteld en was de digestieloomheid genoegzaam geweken om de hersenen weer in staat te stellen zich een anekdote te herinneren of een gesprek gaande te houden.
Ook met juffrouw Van Limburg maakte ik nu en dan een praatje, speelde ik van tijd tot tijd een spelletje. Dit gebeurde echter uitsluitend, wanneer geen der jongere mannen in de kamer was. Ik zag in aanvankelijk haar veel te hard beoordeeld te hebben, maar een vroeger mij onbekende vrees om mij op te dringen weerhield mij steeds haar te naderen. Vooral was dit net geval in het bijzijn van Duif en kwam hij binnen, terwijl wij aan het belegeringsbord zaten, dan verzuimde ik nooit haar te vragen, of zij soms een afspraak had om te biljarten en dus liever het spel wilde staken. Dat vragen maakte haar wel eens boos; maar toch liet ik het niet na. Ik kon die Duif met zijn suffe, starende ogen en zijn magere, zwiebelende benen niet luchten of zien, hoewel de waarheid mij gebiedt te bekennen, dat de arme jongen mij niets in de weg legde. Integendeel was hij uiterst beleefd en zo bescheiden, dat iedereen het recht meende te hebben de schouders voor hem op te halen. Waarschijnlijk zou ik hem juist om die algemene minachting in mijn bijzondere bescherming hebben genomen, indien hij maar niet naast juffrouw Van Limburg aan tafel had gezeten, met juffrouw Van Limburg bijna dagelijks had gebiljart en met juffrouw Van Limburg - vergezeld van juffrouw Timmers - elke morgen had gewandeld.
Nu gebeurde 't op een twijfelachtig mooie avond, dat me- | |
| |
vrouw Van der Lof en Sperber onomwonden hun grieven tegen juffrouw Van Limburg uitspraken.
Op dat ogenblik was 't in het salon vrij leeg, daar een deel van het gezelschap buiten zat, een ander deel op en neer wandelde in de gang.
Juffrouw Timmers zat achter het theeblad star-ogend te breien; Sperber lag op de canapé het Handelsblad te lezen; mevrouw Van der Lof wiegde zich geeuwend in een schommelstoel en de ondergetekende verveelde zich achter het Nieuws van de Dag.
Plotseling ging de gangdeur open en trad juffrouw Van Limburg luid lachend binnen, gevolgd door Duif, die een vrij onsamenhangende woordenstroom uitstootte, waarvan de inhoud was, dat hij een duidelijk antwoord verlangde op zijn vraag en niet rusten zou, eer zij dit antwoord had gegeven. Het schetteren der lachjes en het galmen der woorden rumoerde een ogenblik door het stille vertrek. Toen werd de veranda-deur opengerukt, die de gangdeur ook weer open deed springen; een luchtgolf doorzwierde de ruimte; de gasvlammen zwiepten om en de geluiden zwaaiden naar buiten weg.
‘Hé!’
‘Wat een tocht!’
‘'t Is onuitstaanbaar!’
Driftig sprong Sperbertje op en smakte de deuren weer toe.
Mevrouw Van der Lof: ‘Wat een manier van doen! En in zo'n kou! Wij krijgen er nog allemaal reumatiek van!’
Sperber: ‘Is dat nou 'n verpleegster? 'th Is in 't geheel geen ferpleegster? Se weet niet wat ferplegen is! 'n Mal meissie is 't en anders niks! An thafel doet se net, of se me niet hoort of siet!’
Juffrouw Timmers keek verschrikt op, kleurde tot achter de oren, maar zei niets. Ook ik verdedigde het jonge meisje niet, dat buiten met Duif zat te praten.
Nu hervatte mevrouw Van der Lof:
‘U heeft wel gelijk. Iemand, die altijd gekheid maakt met heren, die biljart speelt en zo weinig godsdienstig is als juffrouw Van Limburg, kan onmogelijk een goede verpleegster wezen.
| |
| |
Dat zeg ik en dat praat niemand mij uit mijn hoofd. De dokter moest zo'n meisje niet in het sanatorium dulden. Ze sticht hier kwaad.’
Juffrouw Timmers werd donkerrood, wierp schuine blikken naar rechts en naar links; maar volhardde in haar zwijgen. Sperber lei zijn courant neer, kennelijk blij getroffen door een instemming, waaraan hij niet was gewend.
‘Niewaar, niewaar? Se praat me elleke dag onderste bofe. Nooit ga 'k fan thafel sonder hoofpijn. Pen 'k thoch hier gekhomme om rust te hebbe en wat heb ik nou? Prate? Prate khan 'k thuis ook hore. M'n vrouw is druk, erg druk en m'n dochters penne druk en m'n soon is druk en m'n schoonsoon is ook druk! Ja, ja, 'k heb een schoonsoon, 'n fijne jonge en ofer drie maande krijg ik d'r nog een pij; maar ik khan 't niet hebbe al die drukte. 't Maakt me helemaal onderste bofe. Daarom ga 'k ampart ete en pethale doe 'k d'r nie foor. Nee, is 't niewaar? 't Khan me nie schele om 't geld. 'k Geef niks om geld! Heb ik thoch in Amsterdam 'n ekipaasje! Ja, 'n ekipaasje met liferij en m'n frouw sit d'r in en m'n dochters sitte d'r in en m'n schoonsoon sit d'r in; maar ik sit d'r nooit in. Dat 't niet om 't geld is; maar as ik hier geen rust khan hebbe, dan mot ik ampart ete. De direksje mot sorge, da 'k rust khan hebbe; anders ga 'k weg! As d'r thoch inrichtingen genog sijn! In Duitsland segge se Khaltwasserheilanstalt en daar pen je feel goekhoper en peter ook. Wil u gelofe, da 'k al weer twee nachte geen oog thoe heb gedaan? 't Witte Kruis; wat is dat nou foor 'n geloof? Ik geloof an niks! Ik geloof an Darwin, dat 'n mens fan de ape afstamt en dat ape ferdoemde mense penne; maar as je ferpleegster wil sijn, dan mot je thoch Khatholiek of Protesthant of wat anders wese en wat is nou 't Witte Kruis? Da' is helemaal niks!’
Terwijl hij zo doorratelde, was mevrouw Van der Lof, die geen kans zag tussenbeide te komen, gelijktijdig gaan praten. Juffrouw Van Limburg was te jong; juffrouw Van Limburg had geen ernst; juffrouw Van Limburg was te werelds; juffrouw Van Limburg had zich nooit tot verpleegster mogen opwerken. Het tweetal rammelde maar door, maar door; 't was, of zij eens wilden be- | |
| |
proeven, wie de ander er onder zou kunnen praten. Eerst hadden zij 't natuurlijk tegen elkander; maar allengs kwamen zij er toe zich tot mij te wenden en toen ik naar de grond ging kijken, keerden zij zich naar juffrouw Timmers.
De arme juffrouw, aan zoveel toespraak niet gewoon, raakte met het geval erg verlegen. Zij werd nu paars van kleur, liet haar grote, glazige ogen schichtig van mevrouw Van der Lof naar Sperber en vice-versa dwalen, begon heen en weer te schuiven op haar stoel en deed wanhopige pogingen om iets in 't midden te brengen.
‘Och... vindt u... Ja, maar... neen... heus niet... och kom... O... neen...!’
Plotseling ten einde raad, barstte zij in tranen uit, sprong op en liep de gang in.
Onmiddellijk volgde ik haar en terwijl ik, in het ruime voorhuis naast haar gezeten, mijn zoetsappigste troostwoordjes ten beste gaf, kostte 't mij weinig moeite haar over juffrouw Van Limburg aan het praten te krijgen.
‘Ze is heus een pareltje. Als ik haar niet had gehad... ja, ja, dan zou ik zeker al lang dood zijn... Ik was zo, meneer, dat ik nog bang word, als ik er maar an denk. Melancholie, weet u, verschrikkelijke melancholie! O, als ik u daar alles van vertelde!... Ideeën van zelfmoord... Ja, ja... Ze hebben me van de rand van een vijver weggehaald!... En dat ze nu zo op haar schelden! 't Is schandelijk. Want, weet u wat het is? Mijn familie wil haar ook van me af hebben. Ze zeggen, dat ik nu maar weer op mijn eigen benen moet leren staan! Trouwens, zij wil 't zelf ook; maar ik moet er niet aan denken. O, guns neen! Ik zou 't besterven, want zij is een engel van goedheid en geduld... ja, een engel!’
Daar ging me een licht op. Juffrouw Van Limburg liet juffrouw Timmers met opzet zo dikwijls alleen, om haar langzamerhand aan meer zelfstandigheid te gewennen. 't Was, of dit inzicht mij het recht gaf eenklaps veel gunstiger over het Witte Kruis te gaan denken. Ik besloot wel voor alle zekerheid ook de dokter eens naar zijn oordeel te vragen; maar de mogelijkheid, dat ik met juffrouw Timmers lof eenmaal van ganser harte zou
| |
| |
instemmen, begon mijn sombere ziel reeds te doorschemeren.
Ongelukkigerwijs verdwenen juist nu de voortekenen van mijn beterschap. Na een paar onrustige nachten keerden de hoofdpijnen terug, raakte de maag weer van streek en werd ik zwaarmoediger dan ooit te voren gestemd. Ik begon het gezelschap van mijn mede-patiënten weer zoveel mogelijk te mijden, stootte de praters aan tafel door onbeleefde snauwen van mij af en verschanste mij opnieuwin een nijdig, achterdochtig stilzwijgen.
De buffel was herleefd.
Voor de tweede maal zocht ik de dokter op om hem te vertellen, dat ik uit wilde rukken en voor de tweede maal ontving hij mij met een glimlach, die mij driftig maakte.
‘Mag ik vragen, waarom u mijn plan al weer belachelijk vindt?’
‘Zeker mag u dat vragen en ik wil 't u ook wel zeggen. De eerste keer dacht u over heengaan, omdat u hersteld meende te zijn. Nu ook?’
‘Neen. - Nu zie ik in, dat al uw douches, natte omslagen, harde afwrijvingen, elektrische en galvanische stromen niets voor mij kunnen uitrichten. De slijtage van mijn zenuwen gaat voort en binnen een half jaar ligt oom Kool er onder. Is 't waar of niet?’
Wederom glimlachte de man van de wetenschap.
‘Het kan waar worden, maar voor 't ogenblik is 't onwaarschijnlijk. U verkeert in een crisis, die alle patiënten door moeten. Stel uw vertrek een week uit, dan hebben wij de tijd elkander nog eens nader te spreken.’
Ik gaf weer toe en de man van ondervinding had gelijk. Na een paar afschuwelijke dagen verdwenen de onrustbarende symptomen als met een toverslag en werd het mij te moede, of na een lange, grauwe regentijd de zon eindelijk weer doorbrak. Met het uur voelde ik mij aansterken en opvrolijken.
Nu sprak ik de dokter aan over juffrouw Van Limburg.
‘Wel, wat denkt u van haar?’
‘Een lief meisje... hm... zeker. Wel een beetje over het paard getild en nog jong... hm... maar... hele goede eigenschappen... hm... zeker. Denkt u er over haar voor uw verder leven tot uw verpleegster aan te stellen?’
| |
| |
Ondanks mijn weergevonden brutaliteit voelde ik bij die woorden, dat een warm rood mijn wangen overtoog. Ik lachte dom en zei niets.
Diezelfde dag was Van der Lof, de rechter uit Den Bosch, voor een dagje overgekomen. Hij zat aan de andere zijde van zijn vrouw en dus schuin over juffrouw Van Limburg. Het dikke mannetje met zijn kogelronde pater-goedlevens-tronie bracht ons aan tafel in een allerprettigste stemming. Voor iedereen had hij een aardig woordje, zelfs op juffrouw Timmers' droefgeestig gelaat wist hij nu en dan een glimlachje te voorschijn te roepen. Het drukst redekavelde hij echter met het Witte Kruis-zustertje en tot mijn grote verbazing hoorde ik laatstgenoemde opmerkingen maken, die ik niet verwacht had ooit uit een vrouwenmond te zullen vernemen. Van der Lof was - hoe weet ik niet meer - aan het praten geraakt over de doodstraf en terwijl hij de afschaffing er van als een lofwaardig bewijs van onze vooruitgang beschouwde, zag juffrouw Van Limburg er een terugkeer in tot de middeleeuwse foltermethode.
Natuurlijk wekte haar tegenspraak de algemene verwondering, ja verontwaardiging.
Een jong meisje, dat het afmaken door beulshanden verdedigt... het klonk even aanstellerig als onmenselijk. Sperber, die nog altijd niet ‘ampart’ at, vroeg dadelijk:
‘Is u 'n suster van liefdadigheid! U is een suster van wreedaardigheid!’
Alle dames vielen hem bij. Het regende: ‘wel foei's, ‘wel verschrikkelijk's, en door alles heen riep Sperber wel tienmaal achtereen uit:
‘Mag u 'n mens dood make? U mag 't niet!’
Juffrouw Van Limburg raakte de kluts niet kwijt.
‘Niet ik ben wreed,’ zei ze tot Van der Lof, ‘maar u is 't! Ik noem 't een ongehoorde marteling mensen, die nu eenmaal de speelballen zijn van slechte neigingen en aandriften, jarenlang als beesten op te sluiten en te sarren, zonder, dat iemand er voordeel bij heeft.’
| |
| |
‘Maar mijn waarde juffrouw Van Limburg, die opsluiting moet als een motief werken, dat hen kan verbeteren. Zij zullen er wel degelijk voordeel bij hebben.’
‘Kom, mijnheer Van der Lof, u weet wel beter. Wanneer een mens schadelijke neigingen heeft, die zo sterk zijn, dat hij er alle bedreigingen van politie en justitie voor trotseert... dan wordt zo iemand niet verbeterd door uw gevangenissen. U maakt zelfs een leugenaar niet tot een waarheidspreker. In dit opzicht schijn ik al meer ondervinding van de mensen te hebben dan u. Ik begrijp, dat sommige krasse misdadigers onschadelijk moeten gemaakt worden; maar doe 't dan ook maar in eens goed. Dat is beter voor de maatschappij en beter voor hen zelf.’
Hernieuwde uitroepen van ergernis; juffrouw Van Limburg begon mij bijzonder te interesseren.
‘Pen ik wreedaardig?’ schreeuwde Sperber. ‘Fraag 't is an m'n schoonsoon, die fan daag heeft sulle khomme. Ik pen goed en huil dadelijk. An iedere pedelaar geef ik 'n zent. Ik pen the goed! In 't khanthoor siene se me allemaal graag. Se drage me op de hande! - Ja, lach maar! Mijn peurt khomt ook nog! Lache khan iedereen. Khent u in Amsterdam an meneer Deroos? Die lacht ook aldoor; maar weet u wat ie is? Hij is 'n afsetter en 'n slecht mens en u is ook 'n slecht mens! - Ja, dat seg ik! Lach maar gerust. Ik seg, dat u 'n slecht mens is!’
Alle dames zwegen; Duif, die vuurrood werd van ergernis, scheen iets te willen zeggen; juffrouw Van Limburg... lachte.
De dokter, beroepshalve een vijand van scherpe woordenwisselingen, trachtte aan het gesprek een andere wending te geven door de oude vraag te opperen, of een geguillotineerde nog voor een ogenblik een bewustzijn zou hebben van de ondergane mishandeling. De poging lukte wel; maar maakte juffrouw Timmers zo akelig, dat een tweede afleiding terstond even noodzakelijk werd. De discussie tussen Van der Lof en juffrouw Van Limburg scheen dus doodgelopen te zijn; maar nauwelijks was men van tafel opgestaan, of de kleine rechter klampte zijn strijdlustig overbuurtje weer aan. Hij nam haar zelfs onder de arm en met de vraag, of zij alle zelfbeheersing ook op zij zette, voerde hij haar weg in de tuin.
| |
| |
Ik zag toen al duidelijk aan mevrouw Van der Lofs fonkelende ogen en samengeknepen lippen, dat deze manier van doen haar verbazend ergerde. Voorshands zei zij evenwel niets, ging steunend het salon binnen en vlijde zich naar gewoonte in een schommelstoel neer.
Zelf insgelijks min of meer boos - waarover wilde ik mij niet bekennen - nam ik tegenover haar plaats en lange tijd zaten wij met ons beiden alleen in het ruime vertrek: zij in de ene hoek, al schommelend naar buiten kijkend, ik in de andere, schijnbaar lezend.
Voor de vensters wandelde Van der Lof, met juffrouw Van Limburg druk pratend, gestadig heen en weer.
Allengs kwamen meer patiënten naar binnen. De een nam een boek ter hand, de ander een werkje, de derde las een brief, maar volgens gewoonte sprak niemand een woord.
Toen werd het theeblad klaargezet, het water aangebracht en daagde juffrouw Timmers op, die achter de witte stapels koppen en schoteltjes als een automaat neerzeeg.
Het water raasde, het gas suisde en buiten wandelde Van der Lof, met juffrouw Van Limburg druk pratend, gestadig heen en weer.
Wederom ging de deur open en Sperber verscheen.
‘Heeft u 't al gehoord fan de insjenieur? Hij is nou helemaal in de war. Fan nacht is-th-ie weggelope en hebbe se 'm in 't pos gefonde en nou fertelt ie, dat God 'm tot s'n apostel heeft angesteld. Ach, ik wist 't al lang, dat 't met die man niet goed was. 'th Is 'n arme man; maar s'n familie most 'm thuis houwe. As ie thoch rijk is, wat mot so'n man dan in 'n sanatorium? Peter worde doet ie thoch niet.’
Niemand antwoordde en Sperber verschanste zich achter het Handelsblad.
‘Mag ik u een kopje geven?’
De vraag werd viermaal herhaald, viermaal bevestigend beantwoord en het eerste aftreksel rondgedeeld.
Sperber vond de thee erg heet; mevrouw Van der Lof sloeg het dampende vocht in een teug naar binnen.
| |
| |
Juffrouw Timmers was nog niet aan het weer-opschenken begonnen, toen de rechtersvrouw uit haar schommelstoel oprees, de grote kop met een harde rinkink op het tafelblad neersmakte en met zware stappen aanving op en neer te lopen door het vertrek.
Schuwer dan ooit keek juffrouw Timmers naar haar om; ook Sperber wierp over zijn courant verschrikte blikken in de rondte.
En buiten wandelde Van der Lof, met juffrouw Van Limburg druk pratend, gestadig heen en weer.
Ieder had zijn eerste kopje gehad; de schenkster begon aan de tweede uitdeling.
‘Mevrouw Van der Lof, mag ik u nog een kopje geven?’
‘Neen, juffrouw, dank u! Ik zal geen thee meer drinken. Ik zal hier nooit meer thee drinken!’
Iedereen keek op; maar niemand zei wat. Na een korte pauze voer de rechtersvrouw al wandelend voort:
‘Ik dank er voor. Ik blijf hier niet. Morgen ga ik weg... morgen vroeg... zo vroeg mogelijk...! En ik kom niet terug... nooit weer. Dan kan juffrouw Limburg de hele dag met mijn man wandelen en praten! 't Is zeker heel interessant, wat ze zegt. Veel te interessant voor ons. Wij kunnen er niet bij!’
En zich steeds meer opwindend:
‘'t Is wel aardig zo met heren te wandelen... dan met de een dan met de ander! Maar als ze denkt, dat ze zo van me afkomt, dan heeft ze 't toch mis! Dat zal ze gewaar worden! Ik ga weg, omdat ik wil; maar op zij zetten, laat ik me niet! Door niemand!’
Juffrouw Timmers deed een poging.
‘Maar mevrouw... met heren, maar... ’
‘Wat? Zou u mij willen wijsmaken, dat ze niet koketteert en zich niet aanstelt? Ik weet er alles van! Ik ben niet gek! Speelt ze niet elke dag biljart met meneer Duif, en zit ze niet iedere avond, die God geeft, dan met deze, dan met die belegering te spelen en heeft ze zich van mijn man ook niet meester gemaakt, he?... Neen, dat zou ik maar willen weten! Heeft ze zich nu niet van mijn man meester gemaakt? U heeft toch ogen!’
Sperber: ‘U heeft gelijk, mefrouw, maar hoe khan 'k nou lese, as u so praat en so in m'n licht staat!’
| |
| |
Mevrouw Van der Lof: ‘En hindert ze u niet aan tafel?’
Juffrouw Timmers: ‘Maar mevrouw... ’
Sperber: ‘'th Is 'n mal meissie, dat weet ik wel, maar hoe khan 'k...’
Juffrouw Timmers: ‘Maar meneer... ’ (Zij begint te huilen).
Sperber: ‘Se moste d'r hier niet wille houwe; maar 'th is nou eenmaal so!’
Mevrouw Van der Lof: ‘Bij de dokter heeft ze ook al een wit voetje! 't Is een schande!’
Sperber: ‘Seker is 't 'n schande; maar sal ik me nou nog meer fan streek late prenge dan ik al pen? Heb ik thoch rust nodig en afleiding!’
Mevrouw Van der Lof: ‘Och, wat rust?’ (Juffrouw Timmers snikt luid).
Sperber: ‘Wat 'r hier in de krant staat, is feel interessanter! Daar heeft 'n man s'n schoonmoeder fermoord en wat hebbe se 'm gegefe? Thien guide boete! Is dat geen khopie? As 'k wist, da'k d'r ook so afkwam, dan fermoordde 'k de mijne dadelijk. 'th Is 'n kreng, 'n oud boosaardig kreng! Ja, dat is se en u mag 't an iedereen rondfertelle, dat ik 't seg!’
Nogmaals werd de gangdeur geopend en met een courant in de hand, een bril laag op de neus stapte de ingenieur recht op Sperber aan.
‘Heeft u 't gelezen? U is ook een Israëliet, meneer. Al de joden worden uit Rusland verjaagd. Honderdduizend joden! Nu zijn zij de vorsten van Europa! Hoe dom van die Czaar! Ik wist niet, wat ik las; maar ik had 't wel voorspeld. Dieu me l'avait dit dans mes rêves!’
Sperber: ‘Ach wat, schreeuw so niet! U weet niet wat u segt! Frans prate khan ik ook. Thuis prate we Frans, Duits en Engels; maar u weet niet wat u segt. Ik geloof an Darwin en hier wil 'k rust hebbe!’
Intussen had de ingenieur de wandelende mevrouw Van der Lof in 't oog gekregen.
‘Heeft u 't ook gelezen? Een miljoen joden uit Rusland verjaagd! Nu zal je eens zien hoe de effecten rijzen! Ik heb dadelijk
| |
| |
honderd aandelen Handelmaatschappij gekocht!’ en zich tot mij wendend: ‘Denk eens aan honderdmiljoen joden! Honderdmiljoen joden uit Rusland verjaagd!’
Mevrouw Van der Lof: ‘Het kan me niemendal schelen! Ze zou mij ook wel willen verjagen; maar ik laat me maar niet verjagen! Ik ben geen kind meer. Dat zal dat juffertje merken!’
Juffrouw Timmers: ‘Hi, hi, hi! O, God, O, God!’
Sperber: ‘U weet niet, wat u segt! Is dat 'n lefe hier! D'r penne op de hele wereld geen honderdmiljoen jode! Ik geloof an Darwin...’
Een dame: ‘U zal juffrouw Timmers nog ziek maken.’
Sperber: ‘Ik? Ik wil rust hebbe!’
Een heen ‘Dat gaat zo niet langer! Waar is juffrouw Van Limburg?’
Een dame: ‘Of de dokter; haal liever de dokter!’
Pooks: ‘Alle mensen zijn gelijk en we worden allemaal rijk!’
Een heer: ‘Dat lawaai moet ophouden! Mijn vrouw mag geen emoties hebben.’
Een dame: ‘Ik beef al als een riet!’
Pooks: ‘Ik wist niet, wat ik las! Duizendmiljoen joden! Dat moet bekend gemaakt worden over de hele wereld!’
Mevrouw Van der Lof: ‘'t Is een schandaal; maar zo loopt het niet af!’
Pooks: ‘Ik ga dadelijk schrijven aan mijn hele familie en aan al mijn vrienden! Ik moet briefkaarten hebben! Honderd briefkaarten! Waar is de bel?’
Juffrouw Timmers: ‘Hi, hi! O, Hemel! O, God!’
Nog een paar minuten duurde het dooreen-jammeren, huilen en schreeuwen zo voort; toen traden de dokter, juffrouw Van Limburg, Van der Lof en een knecht ongeveer tegelijk binnen. De ingenieur werd met het vooruitzicht van briefkaarten te zullen krijgen naar zijn kamer getroond; juffrouw Timmers ging huilend met haar verpleegster de gang in; de tierende mevrouw Van der Lof verdween met haar echtgenoot, die het geval lastig, maar in 't geheel niet ongewoon scheen te vinden.
Sperber alleen bleef doorrammelen en ofschoon niemand
| |
| |
naar hem luisterde, duurde 't lang, eer er een eind kwam aan zijn herhaalde verzekeringen, dat hij helemaal ten onderste boven was en nergens rust kon vinden.
Menende, dat de zaak wel met een sisser af zou lopen, sprak ik er juffrouw Van Limburg niet over aan. Toen echter de volgende morgen, een paar uren na het vertrek van haar man, ook mevrouw Van der Lof plotseling afgereisd bleek te zijn, kwam het vermoeden bij mij op, dat het onnozele muisje toch wel een onaangenaam staartje zou kunnen hebben.
Ik besloot een oog in 't zeil te houden.
Die dag ging voorbij, zonder dat ik iets verdachts bemerkte; maar de volgende ochtend keerde mevrouw Van der Lof even onverwachts terug als zij heen was gegaan.
Zij zei niets, zij vroeg niets en aan de twaalf-uur tafel zaten wij weer vriendschappelijk bijeen: juffrouw Van Limburg lachend, Duif en juffrouw Timmers starend, mevrouw Van der Lof flauwtjes klagend, Sperber druk babbelend. De laatste had 't als altijd over de ingenieur, die niet meer aan tafel mocht verschijnen.
‘Heeft u 't gehoord fan nacht? 'k Heb weer geen oog dicht gedaan. Je sel sien, da'k er nog an dood ga. Heeft me die Pooks thoch gepalkt as 'n esel, de hele nacht. Ik pen d'r nog ten onderste bofe fan. Heeft ie s'n pewaker dood wille steke. Gepruld heeft ie as 'n olifant. 't Was juust as 't loeie fan 'n orkhaan! So'n man hoort hier ommers niet. En nou wille se 'm in 't gesticht doen pij Den Bosch. Weet u, wat dat foor 'n gesticht is? 'th Is 'n klooster. 'n Klooster is 't! Is 't geen schande? 'th Is 'n schande! As-th-ie thoch 'n rijk man is. En weet u, wat ie geseid heeft? Ik weet wel, dat jelui me foor gek houdt, heeft ie geseid; maar ik pen niet gek en ik sel bewijse, dat ik 't niet pen. Ik geef dadelijk een miljoen an de priester, 'n miljoen an de dominee en 'n miljoen an de rabbi. Dan selle w' sien, of se nog selle segge, dat ik gek pen.’
Onmiddellijk na afloop van het tweede ontbijt hield de dokter spreekuur. Hoewel ik er niets te maken had, liep ik de wachtkamer eens binnen en vond er twee mij onbekende heren, met wie ik vruchteloos een gesprek trachtte aan te knopen. Veel meer dan
| |
| |
ja of neen antwoordden zij niet; ik vernam dus alleen, dat zij zelf geen patiënten waren.
Ongeveer een uur later trad ik echter de conversatiezaal binnen en vond daar niemand aanwezig, terwijl mevrouw Van der Lof en Sperber onder de veranda in een druk gesprek waren gewikkeld.
Ik nam een slingerende courant op, ging dicht bij de glazen deur zitten en liet al luisterend mijn blik ronddwalen over de kolommen.
‘Nu,’ sprak mevrouw Van der Lof, ‘ik heb aan de directrice eens een boekje over dat juffertje opengedaan en ze was me dankbaar voor mijn inlichtingen. Wij kunnen dat uit de verte niet zo beoordelen, zei ze; maar nu ik zulk een ernstige klacht tegen haar krijg, verzeker ik u, dat de zaak grondig onderzocht zal worden. 't Is maar goed, dat ik er zelf naar toe ben gegaan.’
‘En ik mag lije, dat we nou eindelijk is rust krijge. 'n Mens sou hier gek worde, stapelgek. Ik heb gistere de hele dag gehuild en wil u wel gelofe, dat ik niet eens 't woord stok khon segge, thoen ik er fan morge 'n nieuwe khope wou. 't Wou me de kneel niet uit.’
‘Maar die twee heren... weet u zeker, dat zij familie van juffrouw Timmers zijn?’
‘Nou... of 'k 't weet! 't Penne d'r broers. Ik khen se heel goed. Ferlede jaar heb ik se nog in Kheule ontmoet. Thoen atte se 'n biefstuk an 't stasjon. Daarom... thoen ik se sag, pen ik dadelijk naar se thoe gegaan en 't was maar gelukkig ook, dat ik 't was, want nou hebbe se ofer juffrouw Van Limburg is de waarheid gehoord. Ja. 't Had thoch net efe goed 'n ander kenne wese. As 't nou is die schoolfos’ (dat sloeg kennelijk op mij), ‘die kwibus was geweest? Die sou niks dan goed fan d'r ferteld hebbe, want al praat ie niet feel over d'r, je kan thoch wel sien, dat ie ferliefd op d'r is. Nou, foor mijn part mag se 'm hebbe. 't Is wat moois, so'n dokter in de lettere! Seker is-th-ie dokter honoris causa! Ik sou 'm niet bij m'n khindere wille hebbe. Weet u, wat ie gistere thege me geseid heeft? As ik sei, dat 'n mens sichself net so goed khon make as-th-ie self maar wou, sei-die: hoe khomt 't dan, dat er an u nog zo
| |
| |
drommels feel ontpreekt. Ja, dat sei-die! 'th Is 'n flegel. Maar met juffrouw Van Limburg is th-ie lief genog. Is-th-ie thoch d'r afokhaat niet!’
Kennelijk was het tweetal, zonder enige afspraak, al een aardig eindje gevorderd in de uitvoering van hun plan om juffrouw Van Limburg uit het sanatorium te verwijderen. Ik voelde een ouderwetse verontwaardiging mijn zenuwen doortrillen bij de gedachte aan de lage manier, waarop zij de reputatie en de toekomst van een meisje ondermijnden, dat hun nooit iets in de weg had gelegd.
Zij mochten hun doel niet bereiken; dat stond dadelijk bij mij vast. Officieel had ik echter in 't geheel geen recht mij met de zaak te bemoeien. Wat dus te doen?
Toen ik, hierover peinzend, enige tijd later de trap naar mijn kamer opging, ontmoette ik halfweg... juffrouw Van Limburg. Het trof mij terstond, dat haar ogen rood omrand waren. Ongetwijfeld had zij gehuild. Zonder aarzeling trad ik op haar toe.
‘Wel, juffrouw Van Limburg, waarom is u zo verdrietig?’
Verwonderd keken de grote, helder blauwe ogen naar mij op.
‘Verdrietig? Ik ben in 't... ’
‘Neen, neen, nu alsjeblieft geen uitvluchten! Er is iets, dat u hindert. Ik ken er de helft van; vertel me nu nog de andere helft. Wie weet, of ik u dan niet kan helpen.’
Even lachte zij weer en die lach deed me zeldzaam plezierig aan.
Zonderling genoeg voelde ik nu mijn ogen vochtig worden.
U is heel vriendelijk en ik maak geen geheim van 't geen me overkomt; maar helpen... daar kan niets van inkomen.’
Ik antwoordde alleen met een hoofdknik en nu deelde ze mij mee, dat een brief van haar directrice de last inhield onmiddellijk het sanatorium te verlaten en in Utrecht een doodarm gezin te gaan verzorgen, waarvan de man aan kanker, de vrouw aan tering ziek te bed lag. Een Witte Kruis-verpleegster was geen juffrouw van gezelschap en juffrouw Timmers moest langzamerhand weer op eigen benen leren staan; zij zou 't dus volstrekt niet vreemd hebben gevonden, als men ernstig over haar vervanging
| |
| |
had nagedacht. De toon echter van de brief, het plotselinge van haar verplaatsing en het onverwachte bezoek van de twee heren Timmers, die hun zuster zoal niet terug kwamen halen, dan toch zeker insgelijks van haar verpleegster wilden verwijderen, dit alles gaf haar de indruk, dat de een of de ander haar zwart had gemaakt en afbreuk poogde te doen.
‘En ziet u, wanneer je altijd je best hebt gedaan, wanneer je niet alleen met je handen en met je verstand, maar met je hele hart en je hele ziel voor iemand gezorgd hebt, zoals ik voor juffrouw Timmers, dan is 't verschrikkelijk zo iets te moeten ondervinden. Als ik nu maar wist, wat ik misdreven heb!’
Mijn besluit was genomen; maar voor de leus vroeg ik nog, of juffrouw Timmers zelf zich haar vertrek niet aantrok.
‘O, ze doet niets dan huilen en geloof me, 't is nog te vroeg. Ik heb een heel lange tijd nodig gehad om haar vertrouwen te winnen en nu dit eindelijk is geheurd, nu ze door mijn invloed - al klinkt het misschien aanmatigend - zo'n ander mens is geworden, nu spreekt het toch wel vanzelf, dat ik weer een lange tijd nodig heb om haar mijn gezelschap te ontwennen.’
‘En wat zegt de dokter wel?’
‘Die wil zich met de zaak in 't geheel niet bemoeien. Hij heeft alleen geadviseerd juffrouw Timmers - met of zonder verpleegster - vooreerst nog in het sanatorium te laten.’
Recht toe, recht aan keerde ik terug naar de kamer van de geneesheer-directeur.
Het spreekuur was afgelopen; maar op mijn aandringen stond de man van de wetenschap mij toch te woord.
Het bleek al gauw, dat hij de zaak in 't geheel niet doorzag. Gelijk de meeste regeringspersonen beoordeelde hij zijn staatje alleen, naar 't geen hij zelf uit de verte waarnam en kende hij maar één soort geneesmiddelen voor de meest uiteenlopende kwalen. Evenwel... hij was volstrekt niet onwillig zich eens te laten voorlichten en verklaarde zich dadelijk bereid mij bij te staan in de uitroeiing van het reeds gestichte kwaad. Wij spraken dus af, dat eerst hij mevrouw Van der Lof, ik Sperber de les zou lezen en
| |
| |
dat wij daarna vereend zouden oprukken regen de heren Timmers, die in het dorp middagmaalden.
Zo gezegd, zo gedaan. Terwijl hij in het salon de rechtersvrouw onderhield, sprak ik onder de veranda de commissionair in effecten aan.
‘Meneer Sperber, u heeft me schoolvos, kwibus, vlegel en doctor honoris causa genoemd. Ontken't maar nier, ik heb 't zelf gehoord. Zulke namen laat ik me niet ongestraft geven. Vooral sta ik niemand toe mij uit te schelden voor een doctor honoris causa. Als u misschien niet weet, wat die uitdrukking betekent, dan moest u verstandig genoeg zijn ze niet te gebruiken. Nu is 't eenmaal gebeurd en verlang ik satisfactie.’
Bleek als een dode rees Sperbertje van zijn rieten zetel op om weg te lopen; maar ik greep hem nog bijtijds bij de arm en drong hem in de stoel terug.
‘La me los! As 'k hier thoch pen om rust te hebbe. Mag u 'n siek mens helemaal onderste bofe make? Is u een antisemiet?’
‘Neen, meneer. Ik heb voor joden de grootste sympathie; maar u heeft niet de eer een jood te wezen. U is maar een Darwiniaan en u heeft kwaad gesproken en mij uitgescholden.’
‘Uitgescholden? Wat uitgescholden? Niks uitgescholden! Mag 'n mens niet frij meer spreke? Penne we hier in Pruise? Is u 'n spion? Ik hoef fan u geen lesjes te krijge. Ik hep tien jare lang rond gereisd door heel Europa. Pen ik thoch in Parijs geweest en in Sint Petersburg en in Perlijn. Ik mag meeprate, net so goed as u en as 'n ander! En as ik hier pen foor m'n senuwe en d'r foor pethaal om rust te hebbe! Mijn geld is net so goed as 't uwe! Waar is de dokter?’
‘De dokter is binnen en als u vandaag een extra douche verlangt, zal ik zorgen, dat u er een flinke krijgt; maar eerst gaat u met me mee!’
‘Mee?... Met u mee?... Waar na thoe?’
‘O, niet naar de politie! Alleen maar naar het logement in het dorp, waar uw twee vrienden zijn, de heren Timmers.’
‘Timmers? Ik khen an geen Thimmers!’
‘Lieg niet, meneer Sperber!’
| |
| |
Bij deze vermaning barstte het mannetje in huilen en snikken uit. Om hem tot bedaren te brengen, vergaf ik hem zijn lelijke scheldwoorden, met name dat doctor honoris causa; maar eiste nu met nadruk, dat hij mij onmiddellijk naar het logement zou vergezellen en daar alles intrekken, wat hij ten nadele van juffrouw Van Limburg had gezegd.
Sperbertje, die wist, dat ik, ondanks mijn neurasthenie, over een paar stevige handen en armen beschikte, zag in, qu'il fallait s'excuser. Hij deed 't, al foeterend tegen alle jonge meisjes, tegen het sanatorium, tegen de dokter, tegen zijn zenuwen enz. enz. Ik liet hem zijn gang gaan en bespaarde hem zelfs een al te misselijk figuur door aan de heren Timmers te verklaren, dat 's mans zenuwgestel hem van tijd tot tijd onverantwoordelijk maakte voor zijn boosaardige uitvallen.
Nadat nu op ons verzoek een visite van de dokter was gevolgd, die een brief van mevrouw Van der Lof kon overleggen, waarin zij alles terugnam, wat zij ten nadele van juffrouw Van Limburg aan de directrice had medegedeeld, keerden de broeders nog diezelfde dag naar het sanatorium terug, om aan juffrouw Van Limburg hun verontschuldigingen aan te bieden en aan hun zuster de verzekering te geven, dat zij hun best zouden doen haar niet van verpleegster te doen veranderen.
Na hun vertrek had ik onder de veranda met het Witte Kruisje een lang en ernstig onderhoud. Het bezorgde me weliswaar een slapeloze nacht, maar bracht toch ontzaglijk veel bij tot mijn spoedig en volkomen herstel. De dokter had haar omtrent het gebeurde ingelicht en zij begon met mij te danken voor mijn bemoeiingen.
Hierop had ik mij gevoeglijk kunnen verwijderen; maar ik deed het niet en vroeg, om het gesprek aan te houden:
‘Is u verpleegster geworden uit vocatie?’
‘Wel neen!’ antwoordde zij, ‘hoe kan iemand nu een vocatie hebben voor iets, dat hij nog niet kent.’
De opmerking trof mij door haar juistheid; maar ik werd schroomvallig verder door te vragen. Als ik eens op een tere snaar stootte! Zij ging echter uit eigen beweging voort:
| |
| |
‘Ik kon 't niet uithouden zo nutteloos rond te lopen. Mijn familie was er erg tegen en ik vond het wel naar, dat ik iets tegen de zin van mijn ouders moest doen. Maar... een mens blijft toch niet altijd een kind. Ik kon er zelf het verkeerde niet van inzien. Ik dacht: je kunt er altijd weer een eind aan maken, zodra je wilt en... nu... nu heb ik al heel wat dienstjaren achter de rug.’
‘Zonder berouw?’
‘Zonder berouw.’
‘Dus is 't u bevallen.’
‘Ja en neen. Je kunt veel goed doen en dat geeft een heerlijk gevoel van zelfvoldoening. O, ik geloof niet, dat andere meisjes zo vrolijk onder elkander kunnen wezen als zusters van liefdadigheid.’
‘U ten minste is altijd erg opgeruimd.’
‘Vindt u, dat ik te veel lach?’
‘Te veel niet.’
‘Maar toch veel, hè? Ja, ze zeggen 't wel meer; maar ik geloof, dat het zo goed is zenuwachtige mensen op te vrolijken en afleiding te geven.’
‘Daar kon u gelijk in hebben, maar u zei: ja en neen. Wat is u dan niet bevallen in uw beroep?’
‘Wat mij niet bevallen is? O, heel veel. Ten eerste wordt een verpleegster, die niet vroom is, zoals ik, lang niet overal vriendelijk ontvangen. Menigeen wantrouwt haar - wat nu ook weer gebleken is - en dan...’
Eensklaps hield zij op, keek mij een ogenblik strak aan en kleurde.
‘Och, neen, dat vertel ik u niet.’
Zij wilde weglopen; maar ik greep haar - met mijn ouderwetse vrijpostigheid - bij de hand en dwong haar te blijven.
‘Juffrouw Van Limburg, u heeft mij bedankt, maar nog niet beloond. Ik ben afschuwelijk nieuwsgierig. Voor mijn beloning eis ik een volledige confidentie. Wat wil u mij niet vertellen?’
Flink, haast brutaal, zag zij mij nu recht in de ogen en zei toen lachend, maar zonder de minste gemaaktheid, op een vaste, bijna koude toon:
| |
| |
‘Ik geloof, dat een man - zoals ik er een zou willen hebben - niet licht een verpleegster tot vrouw zal nemen en... ik zou toch niet graag doodgaan zonder de ware Jakob te hebben ontmoet’
Die avond, mijn waarde, verscheen haar ware Jakob niet.
De volgende morgen echter meldde zich bij juffrouw Van Limburg een man van middelbare leeftijd aan om...
Je begrijpt er alles van; maar... zou hij de ware Jakob zijn? De toekomst zal 't leren.
Inafwachting
tt.
WR
|
|