| |
| |
| |
De grote Crébillard
Het was in het tijdperk van mijn bedeesdheid tegenover mooie meisjes, dat ik Crébillard leerde kennen.
Hij bezat toen een vrouw en een dochter, die tezamen een handel dreven in handschoenen, dasjes, foulards en bijbehorende artikelen. Goed beschouwd won de moeder het in schoonheid; maar de dochter was jong en viel dus meer in de smaak van de gymnasiasten.
In de regel kwamen wij vier malen per dag de winkel voorbij. Kon de tijd er op overschieten, dan verzuimden wij nooit tussen de uitgestalde waren naar een doorkijk te zoeken, waarachter de slanke brunette zichtbaar werd. Waren wij gehaast, dan hoopten wij op de mogelijkheid door de toevallig openstaande winkeldeur een snelle blik te kunnen werpen, die zijn gelukkige eigenaar voor de ganse dag in vrolijke, zegepralende stemming bracht.
Dat de gevreesde en gevierde schoonheden niet onbesproken waren, wisten wij; maar - hetzij thans berouwvol gebiecht - dit kon in onze onervaren ogen haar bekoorlijkheden slechts verhogen. Wij plaagden elkander met de pogingen, welke ieder op zijn beurt aanwendde om zich een ogenblik in de glans van de donkere ogen te verlustigen, en trachtten tevergeefs onder die spot het vurig verlangen naar een dergelijk genot te verbergen. Lang duurde 't, voordat ik een ongezochte aanleiding en de nodige stoutmoedigheid vond om de drempel van het bescheiden, maar nette winkeltje te overschrijden. Mijn dassen en handschoenen werden door een zorgende moeder gekocht en de mogelijkheid, dat ik mij een dergelijk artikel zou kunnen aanschaffen, zonder er onmiddellijk behoefte aan te hebben, kwam niet eens bij mij op.
Te verwonderen was het dus geenszins, dat ik - en menigeen met mij - zeer jaloers werd van een van onze vrienden, die zelf
| |
| |
zijn dassen kopen mochten bij gevolg de mooie juffrouw Crébillard met zijn klandizie vereerde. Zo dikwijls hij zaterdags, omstreeks kwart over twaalf, achter de bekende glazen deur in het heiligdom verdween, kon ik niet nalaten aan de bekoorlijke legende van de ridder Tannhäuser en de schone vrouw Venus te denken. De dappere jongen heeft zijn Tannhäuser-rol in zoverre volgehouden, dat hij van een bedevaart naar Rome met een wandelstok terug is gekeerd. Of zijn toekomstige zieleheil van het al of niet bloeien van die rotting afhankelijk is, openbaarde hij mij niet.
Terzelfder tijd geschiedde 't, dat de toneelspeelwoede zich meester maakte van de stad A, waar de heer Crébillard met vrouw en kind sedert ettelijke jaren gevestigd was. Ook wij, gymnasiasten, hadden onze verenigingen, waarin notulen gelezen, contributies geïnd, repetities gehouden, maar vooral veel taartjes gegeten en ponsketels geledigd werden. De eerste uitvoeringen kenmerkten zich, volgens uitspraak van alle bevoegde en onbevoegde critici, door eenvoud en soberheid, de hoofddeugden van elke kunst. Onze schermen bestonden uit kamerschutten; de vrouwenrollen werden door leden van het mannelijk geslacht vervuld, die de baard nog evenmin in de keel als op het gelaat hadden; aan voetlicht werd niet gedacht en het publiek, dat bijkans op het toneel kwam te zitten en zich uitsluitend met onze flaters scheen te vermaken, bestond uit neefjes, nichtjes, buren en goede vrienden.
Onvoldaan over deze bewondering, die niet zonder recht als een misgewas beschouwd werd op het veld, dat wij ijverig, maar met onvoldoende middelen bewerkten, zonnen wij op een hervorming, die aan onze arbeid minder wrange vruchten zou verzekeren.
Ongelukkig waren wij destijds niet genoegzaam esthetisch ontwikkeld om in te zien, dat het ware schoon juist in het verkrijgen van een grote werking door kleine middelen bestaat. Hadden wij die waarheid gekend en gevoeld, ongetwijfeld zouden wij ons hebben toegelegd op juiste dictie, sierlijke gesticulatie, fijne typering, effectvolle grime en al wat er meer geheimzinnig moei- | |
| |
lijks in de kunst van de toneelspelers verborgen ligt. Nu echter trok het gebrek aan bijzaken onze aandacht en het smart mij thans te moeten erkennen, dat wij in plaats van een behulpzame hand te bieden aan de opbeuring van onze nationale kunst, mededingen op de noodlottige weg naar volkomen ondergang, welke toenmaals door onze tonelisten was ingeslagen. Wij verdwaalden en onder de neefjes, buren en vrienden, die onze tekortkomingen zo juist wisten te beoordelen, bevond zich helaas geen enkele criticus, die welmenend genoeg was, om ons, gedachtig aan Van Alphens versregels, onze feilen te willen tonen.
Evenwel, nu ik toch aan het biechten ben, mag ik niet verzwijgen, dat wij ons op die verkeerde weg zeer goed vermaakten; terwijl ik ook thans nog de vrees niet onderdrukken kan, dat de alleenzaligmakende ons spoedig alle liefde voor de kunst zou hebben ontnomen.
In de eerste plaats legden wij ons toe op decoratie-schildering, zochten daarna stukken uit, waarin schitterende kostumen benodigd waren en kwamen eindelijk tot het gewichtig besluit, dat er vóór alle dingen behoefte bestond aan... een kapper.
Drie afgevaardigden werden benoemd om een dergelijk kunstenaar te gaan opsporen; van dit drietal was de eerste dag aan dag verhinderd op ontdekking uit te gaan, nummer twee liet de zaak geheel over aan numero drie, nummer drie eindelijk - de ondergetekende - vernam van bevoegde zijde, dat A slechts één man rijk was, die aan onze verwachting zou beantwoorden, en dat die man heette: monsieur Crébillard, coiffeur du théâtre.
Gewapend met het beetje zelfvertrouwen, dat het vervullen van een hoofdrol en de vererende opdracht van de vereniging mij hadden verschaft, volgde ik op een zaterdag het voorbeela van mijn benijde vriend, de ridder Tannhäuser, en trad de handschoenenwinkel van juffrouw Crébillard binnen.
De mooie dochter stond achter de toonbank. Op haar blanke handjes leunend, het donkere hoofd een weinig voorovergebogen, hield zij de zwarte ogen naar de deur gericht en keek mij dus, zodra ik deze toegeslagen en mij omgewend had, recht in het aangezicht.
| |
| |
Het werd mij te moede, als schoot er iets uit die vlammende kijkers, dat door en door ging. Zelfvertrouwen en moed zonken mij in de schoenen; de frase, welke ik van plan was geweest tot de schone te richten, verdween eenklaps spoorloos uit mijn geheugen en ik voelde een bijna onweerstaanbare lust mij bekruipen om terstond weer rechts-om-keert te maken, Ik had echter de schepen achter mij verbrand, want zonder rapport viel er aan een terugkeer in de vereniging niet te denken.
Zij daarentegen was in 't geheel niet verlegen, maar glimlachte zo ironisch en zo aanbiddelijk tevens, dat ik mij zelf als een der lafste botterikken voorkwam van de vele laffe botterikken, welke de stad A, volgens mijn onderschatting van gymnasiast, rijk was.
Met een wanhopende inspanning gelukte het mij toch haar aan te kijken; maar, wat de frase betreft, die kwam niet terug.
Eindelijk was zij zo goed mij op gang te helpen, en allerinnemendst klonk het van de kersrode lippen:
‘Verlangt u dasjes te zien?’
Meneer zei zij niet, maar evenmin jongeheer; ik dobberde tussen hoop en vrees.
Het bleek mij nu hoe moeilijk het is een zaak tot een goed eind te brengen, als het begin verkeerd is geweest. Wat ik verlangde had niets van een dasje en was ongelukkig een voorwerp, dat ik schroomde in tegenwoordigheid van een jonge, schone vrouw te noemen. In mijn vergeten frase had ik aan de zaak zulk een wel overgelegde wending gegeven, dat de vraag werd gedaan zonder dat ik het voorwerp met zijn geijkte naam aanduidde. Op dit ogenblik wist ik niet meer hoe de kwestie op te lossen, bleef dus zwijgen en werd - ik zag het in de spiegel - steeds roder in het gelaat.
‘Of wil u handschoenen uitzoeken, jongeheer?’
Nu zei zij waarachtig: jongeheer, en met recht, want ik stelde mij lang niet heerachtig aan.
Reeds had zij een groene doos voor de dag gehaald en mijn hand gegrepen om de maat te nemen, toen ik er met bovenmenselijke inspanning in slaagde uit te roepen:
‘Ik moet een pruik hebben!’
| |
| |
Van de vreselijke uitwerking, welke ik mij voorgesteld had, dat dit woord op een jonkvrouwelijk gemoed hebben zou, viel hoegenaamd niets te bespeuren, maar de lieftalligheid, waarmee ik was ontvangen, verdween. De heerlijke, zwarte ogen namen zelfs een koele, minachtende uitdrukking aan, toen zij zich van mij afkeerden. De pruik, die mij tot haar gevoerd had, moest mij nu van haar verwijderen en, de groene doos op haar plaats schuivend, antwoordde het mooie kind zo onverschillig mogelijk:
‘Ik zal vader roepen.’
Te vergeefs vleide ik mij nog een enkele, vriendelijke blik te zullen ontvangen. Met een tergende achteloosheid in haar bewegingen opende zij een deur, waarachter zich een steile trap vertoonde, riep met een glasheldere stem naar boven:
‘Vader, kom eens even af; daar is iemand om pruiken,’ en sloot de deur weer dicht zonder op antwoord te wachten. Daarop nam zij een werkje ter hand, ging bij het venster borduren en deed, alsof zij geheel alleen was.
Vader liet lang op zich wachten; maar ik beklaagde mij daarover niet. Vooreerst had ik tijd mijn verlegenheid te overwinnen en dan kon ik ook het prachtige donkere haar, de lange zijden wimpers, het fijne neusje en vooral de uitlokkende rode lippen van zijn dochter eens op mijn gemak begluren en bewonderen.
Zij echter zag mij in 't geheel niet meer aan, hoewel zij dikwijls genoeg van haar werk opkeek en een blik door de glazen deur in de straat wierp.
Eensklaps scheen zij iets bijzonders te bemerken, stond op, legde haar arbeid ter zijde en ging haastig naar de voordeur toe. Ik waagde het niet mij om te keren, maar kon in de spiegel zien, dat een net gekleed heer met opgestreken blonde knevel haar op de drempel de hand drukte.
Natuurlijk verwenste ik de kerel in mijn hart; maar tevens gevoelde ik een afgunstige bewondering voor zijn stoutmoedigheid.
Ik poogde te horen wat zij zeiden; maar dat lukte slechts ten dele; er ratelden te veel rijtuigen over de grote keien van de straat. Dat hij haar een briefje in de hand duwde ontging mij niet en
| |
| |
duidelijk vernam ik, dat zij hem daarop toevoegde:
‘Pas op, de oude komt naar beneden; ik hoor hem al. Tot vanavond.’
De blonde heer omklemde haar blanke hand weer een ogenblik met zijn beide gele handschoenen en verdween; op de trap weerklonken zware voetstappen.
Vlug als een hinde was de lichtzinnige schone naar haar plaats aan het venster teruggekeerd, en toen de deur openging zat zij zo rustig te werken, als zou er nimmer een avond komen en als had zij haar bewonderaar nooit anders dan in de droom aanschouwd.
Ik gevoelde lust haar te verraden; maar overwon de zondige begeerte.
Crébillard was nog een gezond uitziende, stevig gebouwde man, al naderde hij de zestig reeds met rasse schreden. Zijn kale kruin werd omgeven door een krans van krullende lokken, waarin slechts weinige zilverdraden blonken, terwijl de overheersende tint van zijn hoofdhaar rossig was, even als die van het dunne baardje, dat tot even onder het oor zijn wangen begrensde. Zijn grijs oog blikte in de regel opgeruimd in de rondte; maar kon ook een strakke, doorborende uitdrukking aannemen, wanneer het de kennismaking gold met iets nieuws, hetzij persoon, hetzij zaak. Een stijf been belemmerde hem zeer in het lopen; op straat eunde hij daarom op een stevige stok met benen knop, maar in de winkel hield hij zich liever aan kast of toonbank vast.
Terwijl hij met een vorsende blik de nieuwe bezoeker monsterde, zei zijn mooie dochter, die in 't geheel niet bevreesd voor mij scheen - iets wat mij natuurlijk hinderde -:
‘Meneer verlangt een pruik.’
‘Zo,’ sprak Crébillard, mij nog altijd strak aanziende. ‘En wat moet dat voor een pruik wezen, meneer?’
Ik kwam tot het eigenlijke doel van mijn zending en begon met de mededeling, dat ik niet één pruik, maar minstens een vijftal pruiken, enige snorren, enige baarden en... Crébillard zelf voor één avond nodig had.
Bij deze aankondiging losten de weinige strakke trekken om 's mans lippen zich in een menigte kleine rimpels en plooien op, die
| |
| |
hem een allergrappigst voorkomen gaven, waarvan men niet wist, of het aan prettige verwachting aan wel aan medelijdende minachting zijn ontstaan te danken had. Zijn wenkbrauwen hoog optrekkend, riep hij lachend uit:
‘Aha! een vereniging om komedie te spelen! O! ik werk al voor verschillende gezelschappen. Zeker heeft een van de heren mij gerecommandeerd. Misschien wel de president van Concordia. Ja, ik heb die heren veel geleerd, dat zij nog niet wisten. Is u de vereniging Concordia bekend, meneer? Verleden week hebben wij nog een uitvoering gegeven. Daar zijn een paar leden bij, die talent nebben; maar weet u wat de fout is, het zijn burgermensen, die geen opvoeding genoten hebben, en als je geen opvoeding genoten hebt, meneer, kan je geen artiest worden. Ik vroeg verleden aan de president of hij wel eens in Parijs was geweest. Wat antwoordde hij toen? Wel neen, zei hij, niemand van ons heeft ooit Parijs bezocht. Nu vraag ik u, meneer, hoe wil iemand goed komediespelen, die nooit in Parijs is geweest? Onlangs las ik op het programma, dat zij als nastukje zouden geven: een jongen van Véry. Ik heb terstond geraden, dat dit betekende: un garçon de chez Véry, omdat ik dit stuk in Parijs heb gezien, maar het Hollandse publiek weet immers niet, dat een knecht in een Parijs' restaurant jongen wordt genoemd! Wil u wel geloven, meneer, dat ik die mensen dit maar niet aan het verstand heb kunnen brengen?’
‘Wat u zegt, meneer Crébillard, maar...’
‘Ja, ik heb in Parijs gestudeerd, maar je kunt er iedereen niet heenzenden. Ik verzeker u, meneer, indien je geen hart voor je vak hebt en niet terdege uit je ogen weet te kijken, is 't veel beter, dat je thuis blijft. De meesten, die er heengaan, komen er op slechte wegen of keren er van terug als de kat, die naar Rome was gezonden. Bijvoorbeeld die helper van mij in de opera. Hoe dikwijls heeft die man niet tegen mij gezegd: mosjieu Crébillard, ik wil naar Parijs. Ik heb hem altijd geantwoord: ga er heen, maar neem je hondje mee, dan kan iedereen bij je terugkomst horen, dat je allebei nog op dezelfde manier blaft als toen je heen ging.’
Bij deze variatie op een bekend thema lachte Crébillard uiterst
| |
| |
vergenoegd en hij merkte niet, dat zijn mooie dochter hem een blik toewierp, waarin geen minachting was gespaard.
Ik deed een poging om op mijn zending terug te komen.
‘Ja, meneer Crébillard, het kan wel waar zijn wat u zegt, maar...’
Hij liet echter het aangevangen onderwerp nog niet glippen.
‘Ik heb er nog vanmorgen over nagedacht, meneer. Onze Hollandse acteurs zullen nooit op de hoogte van de kunst komen als de regering ze niet naar Parijs zendt. 't Is een schande! Nu moeten de Fransen naar Holland komen; in korte tijd mesten zij zich hier vet en in de vreemde wordt het Hollandse geld weer verbrast. Ik wil er eens met baron Du Mont over spreken en met de minister van financiën. Als je die mensen het haar snijdt kan je hun wel eens iets zeggen, dat zij niet alle dagen te horen krijgen. Ik had het laatst nog tegen de burgemeester over het gruttenoproer. Heugt u het gruttenoproer, meneer?’
‘Ik geloof ja, meneer Crébillard, maar...’
‘De poliesje was dronken, zei ik. Ho! riep de burgemeester, dat mag je niet zeggen. Maar ik zei het toch, want de poliesje was dronken.’
Crébillard dwaalde nu al te ver van ons onderwerp af.
‘Zeker, meneer Crébillard, de politie was dronken; maar hoeveel verlangt u om ons gezelschap te komen kappen?’
‘Ik kap alleen heren, dat is u misschien bekend. Ik houd veel van mijn vak; maar met vrouwen heb ik mij nooit ingelaten. In een vrouwenhoofd, meneer, zit geen karakter.’
‘U verlangt dus...’
‘Wanneer ik met al mijn pruiken en mijn krepees voor snorren en baarden kom, dan moet ik vijf gulden per avond hebben.’
Die prijs viel mee. Vijf gulden was wel een uitgave van belang voor de kas; maar onze voorstellingen zouden, naar aller schatting, door enige karaktervolle pruiken zo hoog in de publieke opinie stijgen, dat wij zonder veel moeite die som een acht- of tiental malen op het wassend getal van onze bewonderaars konden verhalen.
‘Maar wanneer u op een opera-avond speelt, dan moet ik acht
| |
| |
gulden hebben om in de komedie een ramplesant te kunnen stellen.’
‘'t Is goed, meneer Crébillard, wij zullen ons best doen een vrije avond voor de voorstelling uit te kiezen; maar nu zou ik gaarne de pruiken eens in ogenschouw nemen.’
‘Die zijn niet hier, meneer, maar wanneer u mij opgeeft wat u nodig heeft, kan ik ze uit de komedie laten komen.’
Daar ging mij een licht op. De pruiken bevonden zich in de schouwburg achter de schermen; indien wij eens tot de pruiken gingen, in stede van deze tot ons te laten komen!
Met opzet een onverschillige toon aannemend deelde ik mijn voorstel aan Crébillard mee, beloofde, toen hij met het reglement van orde op het tapijt kwam, mijn best te zullen doen om onopgemerkt te blijven en slaagde er in hem voor mijn plan te winnen.
‘Dus tot overmorgenavond in de schouwburg, meneer Crébillard.’
‘Zeer wel meneer. - Mag ik vragen; verstaat u de kunst van het grimeren?’
Bescheiden sprak ik van enige schilderproeven met honingverf op mijn gelaat genomen; maar Crébillard scheen een dergelijke handelwijze als kinderspel te beschouwen.
‘U moet een bâton noir hebben, meneer, een potje fijn rouge, een flesje blanc de Vénus met een hazepootje, wat mastik met een penseel, en gekleurd vet om de randen van de pruiken te verbergen.’
Al opsommend plaatste hij deze benodigdheden op de toonbank en ik moet bekennen, dat mijn voor-ware-kunst-verblinde ogen ze met begerigheid gadesloegen.
Ik dacht aan het Parijs' cachet, dat onze voorstellingen zouden verkrijgen, wanneer wij ons met Parijse middelen in grijsaards of kaalhoofdigen veranderden en laadde mijn zakken vol, overtuigd in Crébillard de rechte man te hebben gevonden om onze vereniging tot een trap van ongeëvenaarde bloei omhoog te voeren.
Beleefd deed de kapper mij nu uitgeleide en zei bij de deur nog op geruststellende toon:
| |
| |
‘Ik zal de heren wel grimeren, indien ik maar weet wat ieder voorstellen moet: père noble, intriguant, financier, avare of een ander type.’
Het was duidelijk, dat hij zich als een beschermer van jeugdige dilettanten beschouwde.
Bij zijn mooie dochter had ik 't kennelijk voorgoed verbruid; zij keurde mij geen blik meer waardig, toen ik haar met nederbuigende vriendelijkheid groette.
Was 't dus wonder, dat ik een opwelling van wrevel niet onderdrukken kon bij de gedachte aan mijn vriend Tannhäuser, die - volgens zijn eigen getuigenis - nooit dit heiligdom verliet, zonder dat hij op de vriendelijke vraag: ‘Is er nog iets van uw verlangen?’ geantwoord had: ‘Ja mijn engel, een kus!’
Grote blauwe aanplakbiljetten vermeldden, dat op de gewichtige avond van ons bezoek in de schouwburg Gounod's Faust ten tonele zou worden gevoerd.
Het behoeft wel geen nadere verzekering, dat de commissie voltallig was, nu het gold een blik achter de schermen te kunnen werpen. Een kwartier voor de aanvang der voorstelling meldden wij ons reeds aan het kleine houten gebouwtje, waarin, bij een rood gloeiende kachel, de portier wacht hield, en stemde die oude gediende er schoorvoetend in toe ons naar mosjieu Crébillard te geleiden.
Nadat wij een tochtige binnenplaats overschreden hadden, voerde hij ons een paar stenen treden op, waarboven een eenzame gaspit nu eens hoog opvlamde dan weer tot een nauw merkbaar, blauwachtig dwaallichtje verdoofde. Een verveloze deur geleidde naar een steile, donkere wenteltrap, die tot verschillende kleine portalen toegang verleende. Op het tweede aangekomen verzocht de oude zonder gedruis te maken - opdat het niet uit zou lekken, dat hij buiten zijn boekje ging - een ogenblik te wachten, terwijl hij Crébillard ging waarschuwen. Voorzichtig klopte hij daarop rechts tegen een gesloten, eveneens verveloze deur aan, opende ze halverwege, stak het hoofd naar binnen en begon iets te mompelen. Wat hij zei hoorden wij niet, want eensklaps klonk een zware basstem ons in de oren: ‘Crébillard! Crébillard!’
| |
| |
Wij keken om en werden in een diepe gang, door ettelijke gasvlammen helder verlicht, een lange gedaante gewaar, wier wit bovenlijf op een paar vuurrode benen rustte.
‘Mephisto,’ fluisterde een van mijn collega's, die het eerst de opgeschilderde wenkbrauwen zag.
‘Crébillard!’ riep de aanstaande duivel nog eens, en verdween toen door een van de vele deuren, waarachter wij kleedkamers vermoedden.
Crébillard verscheen niet; maar tot antwoord ruiste de hoge triller van een sopraan, die met des duivels ongeduld de spot scheen te drijven.
‘Gretchen,’ fluisterde mijn vriend wederom, terwijl hij een pas achterwaarts deed zonder de zangeres in het oog te kunnen krijgen.
‘Crébillard!’ klonk het opnieuw, ditmaal duidelijk uit de mond van een tenor; doch Crébillard kwam niet te voorschijn.
Gretchen trillerde met vernieuwde kracht en op de trap galmden enige mannenstemmen:
‘Filles ou forteresses, c'est tout un morbleu!’
Een compagnie Duitse soldaten met rood en geel gestreepte wambuizen aan en helmen op het hoofd, daalde pratend, stampend en lachend van boven neer, vulde even het kleine portaal en verdween weer in de diepte met dezelfde luidruchtigheid.
Door de gespannen aandacht, waarmee wij toezagen en hoorden, was 't ons intussen ontgaan, dat Crébillard zijn kapkamer geopend had, en met een kam tussen de tanden op de drempel te wachten stond.
De portier, die mij op de schouder tikte en nogmaals verzocht op te passen, dat hij geen replemande kreeg, bracht ons tot bezinning terug.
‘Crébillard,’ klonk het weer in de verte.
‘Ja, ja, patience,’ bromde de kapper, met onverstoorbare kalmte de kam uit de mond nemend: ‘Kom binnen, meneer, ik ben aanstonds tot uw dienst.’
Een benauwde gas- en mensenwarmte kwam ons tegen uit het eng, vunzig vertrekje, waarin Crébillard juist bezig was Faust in de papillotten te zetten.
| |
| |
De ‘docteur’ zat in een lang wit laken gehuld, het hoofd als onder een sneeuwlaag bedolven, geduldig te wachten. Een dunne, blauwe damp, die naast hem omhoog kronkelde, verried de plaats, waar het ijzer op een paar slecht doorgloeide kolen werd verwarmd.
‘Stoelen kan ik u niet aanbieden,’ zei Crébillard. Zich tot de tenor wendend, voegde hij er bij:
‘Ayez l'obliseance d'attendre un momang.’
Faust antwoordde niets, terwijl zijn kapper bedaard naar de deur strompelde om een van de roependen tevreden te gaan stellen, die hem allen om strijd tot spoed poogden aan te vuren. Waarschijnlijk kende hij zijn man, of was hij te veel doordrongen van de waarheid, dat men de kunstenaar vrijheid laten moet, zal zijn arbeid enige waarde hebben.
Nog was Crébillard de deur niet uit, of een korist liep hem bijna ten onderste boven:
‘Monsieur Crébillard, krijg ik de grijze baard, die je me beloofd hebt?’
‘Patience, mon ami, je hebt nog tijd. Il est un mendiant du second acte, fous safez, mais maintenant il mendie pour étudier son rôle.’
‘Crébillard!’ galmde het telkens ongeduldiger.
‘Ja, ja meteen,’ bromde de stijfbenige, zonder zich in het minst te haasten.
Terwijl wij rondgluurden in het lage kamertje, dat tussen zijn vergrauwde, gepleisterde muren, behalve enige spinnewebben, slechts een menigte vuile dozen met pruiken, vlechten, smeersels, kammen, borstels en ijzers herbergde, die gedeeltelijk op de grond ordeloos door elkander lagen, gedeeltelijk op een plank waren samengestapeld en met oude couranten bedekt, rekende de Fransman net zich tot plicht ons een vriendelijk woord toe te spreken:
‘Vous jouez la comédie, Messieurs, je suppose.’
Wij antwoordden bevestigend en ontvingen de geruststellende verzekering, dat monsieur Crébillard ons in vele opzichten van dienst zou kunnen zijn.
| |
| |
‘C'est un artiste, Messieurs, un véritable artiste. En même temps il a bon coeur; ce que, malheureusement, on ne peut pas dire de tous les grands hommes, et par conséquent, quoiqu'il soit d'une lenteur, mais d'une lenteur incroyable, il est l'enfant chéri de nous tous.
Enfin, comme je vous Ie disais, il pourra vous rendre de grands services, mais si vous tenez à commencer, par exemple, à sept heures préecises, il faudra le faire venir à cinq heures au plus tard. Le presser, quand il est à ce qu'il appelle son art, ne sert à rien; du reste vous avez pu en juger vous-mêmes.’
Hoewel wij in die tijd niet schroomden een Frans stuk in het Frans op te voeren, zalig onbewust als wij waren, van de vele gebreken, waaraan onze uitspraak mank ging, kenmerkten zich onze antwoorden aan de vlugge prater door een kortheid, die de Franse leraar van het gymnasium bitter weinig eer aandeed. Gelukkig scheen het de zanger aan woorden niet te mangelen, zodat wij al zwijgend tenslotte de zelfvoldoening genoten van geen noemenswaarde bokken te hebben geschoten.
Nadat hij ons eerst over enige vaudevilles had onderhouden, die met weinig omhaal konden gespeeld worden, kwam hij weer op het toneel van A en van zelfs op Crébillard terug.
‘Malheureusement, Messieurs, le grand Crébillard a commis une grande faute. Son âme d'artiste s'est éprise d'une femme exceptionellement belle, qui aurait dû naître beaucoup plus haut ou on un peu plus bas. Cette femme lui cause toutes sortes de désagréments et comme il est bon comme du pain, doux comme un agneau et indulgent comme le bon Dieu lui-même, vous verrez qu'elle le mènera encore loin.’
De Fransman stelde er blijkbaar een eer in ons te tonen, dat hij al bijzonder goed op de hoogte was, en wie weet welke bijzonderheden wij nog vernomen zouden hebben, ware op dit ogenblik de kapper niet weer binnengetreden, die hem lachend toevoegde:
‘Le diable est prêt, mosjieu Faust, vous poufez l'appeler.’
Crébillard had in Parijs de waarde van een bon mot leren kennen.
| |
| |
‘Il se moque toujours de moi, parce que je n'ai pas étudié à Paris,’ vervolgde de tenor, ‘mais pour me venger en bon Chrétien, je vais trahir un secret, qui nous a été confié et vous faire connaître Crébillard comme poète, une qualité que vous ne lui supposez pas, je gage.’
Wij verklaarden eenstemmig niet geweten te hebben, dat de kapper van de schouwburg zich aan het verzenmaken bezondigde. Faust had intussen reeds uit een portemonnee een paar stukjes papier te voorschijn gebracht, waarop Crébillard met innig welbehagen de ogen liet rusten, terwijl hij zelfs een ogenblik zijn geliefkoosde kunst vergat in het vooruitzicht van de nieuwe lof, die hij ging inoogsten.
Met een dergelijk dolce far niente had Faust evenwel niets op.
‘Continuons, mon ami, continuons toujours!’
Terwijl Crébillard nu de zwarte krullen brandde, deed de zanger ons het volgende verhaal:
‘Un beau jour ou plutôt un vilain soir d'hiver, le bruit court, que notre Crébillard, l'enfant chéri de la troupe, comme j'avais l'honneur de vous dire, avait prononcé à un dîner un discours tout en vers. Le bruit devient certitude; les vers, recueillis pour la postérité, parviennent jusqu'à nous, mais malheureusement aucun de nous n'y comprit mot: ils étaient en Hollandais. Nonobstant nous organisons une entrée triomphale pour notre coiffeur-poète et à la première représentation il est reçu dans sa loge, garnie de fleurs, par une députation à la tête de laquelle se mit notre régisseur-général. Voici les rimes qu'il lui adressa et qu'accompagna un superbe bouquet, qui nous coûta quelques sous par tête:
Vous règnez sur les âmes.
| |
| |
Comme s'il n'était pas né,
Par tous les dieux coiffé,
Si vous n'êtes pas, je crois,
Crébillard glimlachte met zichtbare zelfvoldoening; maar verloor de krullen van Faust geen ogenblik meer uit het oog.
Intussen ontstond er een luid rumoer in de gang, en klonk ook weer het geroep van:
‘Crébillard, Crébillard!’
‘Dix jours plus tard, Messieurs, c'est le tour à Crébillard de nous recevoir. Le voilà, qui offre à chacun de nous sa photographie, carte de visite. Croiriez-vous que sur le portrait donné à notre régisseur il avait eu l'audace d'écrire:
Quand on a été bête pendant soixante ans,
Qu'on doit être heureux d'avoir eu de l'esprit un moment.
Si l'homme, comme on dit, reste enfant à tout âge,
Peut-être qu'un beau jour on vous nommera un sage.
Crébillard glimlachte nog vergenoegder dan zoëven, doch nu vermeerderde het gedruis in de gang op onrustbarende wijze en tal van stemmen riepen wild door elkander:
‘Crébillard, Crébillard!’
De deur ging open en een hoofd vertoonde zich aan de ingang.
‘Crébillard, je hebt mij een zwarte knevel beloofd.’
‘Tantôt, mon ami, tantôt. Dit is nu de haan uit onze ménagerie, meneer. Hij moet altijd pronken.’
| |
| |
Een tweede gelaat verscheen aan de deur.
‘Crébillard, on va commencer.’
‘Heb maar geduld, monsieur Valentin. Wat commencer? Zonder Faust kan je zuster niemendal commencer.’
Wij lachten, Crébillard zelf het luidst.
‘Vous voyez, Messieurs, tout ici dépend de Crébillard.’
Tot antwoord trok de kapper de jeugdige Faust een grijze pruik over de oren, hing er een lange, witte baard aan en zond hem het toneel op, pour interroger en vain la nature et le créateur.
‘Messieurs, j'ai l'honneur de vous saluer.’
De beleefde Fransman trok af; Crébillard strompelde naar buiten, en verdween onder de menigte.
Geduldig moesten wij wachten, totdat de voorstelling aangevangen en het gehele koor voor het tweede bedijf uitgemonsterd was. Toen eerst keerde de kapper in zijn benauwd kamertje terug, kalm als altijd; zijn zenuwgestel scheen onder zoveel drukte volstrekt niet te lijden.
‘Ziezo, meneer, nu ben ik tot uw dienst.’
Ik haalde het lijstje voor de dag, waarop met duidelijke omschrijving de benodigde pruiken, baarden en snorren waren aangegeven en Crébillard zette een zware, hoornen bril op om onze opgave te bestuderen.
Zijn gedachten dwaalden echter weer af en over de bril heen ziend begon hij:
‘Heeft u gehoord, meneer, wat onze ténor léger zei: l'enfant gâté de la troupe. 't Is waar. Zij mogen me allen lijden, omdat ik een umeur enjoué heb. Ik ben zo half en half een Fransman, weet u, mijn grootvader was een Belg. J'ai le mot pour rire et je suis tousiours dispos. Maar, ziet u, als ze beginnen te schreeuwen, laat ik me niet van mijn stuk brengen, want in de kunst, meneer, doe je slecht wat je overhaast doet. Ik sta borg, dat hier geen artiest voor het voetlicht komt, of het hoofd ziet er goed uit, maar daar heb ik mijn tijd voor nodig.’
‘Ja, ja, mijnheer Crébillard, je hebt eer van je werk. Zij zijn altijd even goed gekapt.’
‘Wil ik u eens wat zeggen, meneer? Het hoofd is alles! Ik heb
| |
| |
heel wat artiesten in mijn leven gezien. Als ze pas begonnen, keken de meesten uit de hoogte op mij neer en wilden zich zelf kappen. Dan dacht ik net als de dokters: ga je gang maar, vroeg of laat kom je toch onder mijn handen. Ik verzeker u, meneer, dikwijls speelden ze onverbeterlijk - in Parijs wordt het niet mooier gedaan - maar zolang het hoofd niet in orde was, voelde het publiek altijd, dat er iets aan haperde.’
Wij betuigden onze volkomen instemming met Crébillards hoge dunk van zijn aandeel in het welslagen van de toneelvertoningen en wilden tot onze eigen hoofden terugkeren, toen hij vervolgde:
‘Een hoofd moet karakter hebben, meneer. Iedere haarsnijder kan een pruik maken; maar een pruik, waar karakter in zit, een pruik, waarvan je, terwijl ze nog op de bol is, al zegt: dat is een avare of een intriguant... daarvoor wordt talent, ondervinding en vooral studie vereist, meneer.’
Deze woorden van Crébillard bevielen mij bijzonder. Met revolutionaire denkbeelden op het gebied van de toneelpruiken bezield, was ik bevreesd geweest slechts een handig werkman in hem te zullen vinden, die, in de overlevering groot gebracht, mijn hervormingsplannen maar half begrijpen, veel minder ten uitvoer leggen zou.
‘Indien je ons eens liet zien wat je hebt, mijnheer Crébillard.’
‘Zeer wel, meneer. U kan de pruiken ook oppassen; maar hier is geen spiegel. Wees zo goed in de gang de eerste deur links binnen te gaan. Ik volg u terstond.’
De eerste deur links verleende toegang tot een van de kleedkamers, die, hedenavond niet in gebruik gesteld, door Crébillard in beslag was genomen. Toen de twee laag neergedraaide gasvlammen hoog opflikkerend een felle glans verspreidden, die verblindend wit tegen de gepleisterde muren weerkaatste, zagen wij, dat er overal karikaturen getekend, Hollandse en Franse namen ingekrast en opsommingen van toneelbenodigdheden neergeschreven waren. Onderaan liep een reeks van lage houten kasten, van welke het bovenvlak als tafel dienst deed, het vertrek rond, terwijl twee spiegels, elk door twee gaspitten geflankeerd, de zijwanden opluisterden.
| |
| |
Beladen met dozen, papieren en losse pruiken kwam Crébillard weldra binnenstrompelen. Door de hoornen bril, die nog op zijn neus rustte, herlas hij onze lijst met luide stem en haalde nu de verschillende hoofddeksels te voorschijn, welke hij meende, dat aan de vereisten voldeden.
Waar het onze afwezige vrienden betrof, waren wij bijzonder gauw tevreden; lastiger werden wij, zodra het er op aankwam voor ons zelf iets goeds te vinden.
De rossige pruik van mijn vriend en collega, welke de bestemming had om midden op het toneel aan een kaal hoofd te ontvallen en dus wel degelijk het voorkomen van een pruik hebben moest, zonder er aanspraak op te mogen maken een natuurlijke haardos te schijnen, hield ons meer dan twintig minuten lang bezig.
Geen van de kale hoofden paste en geen van de pruiken voldeed.
Ten einde raad werden wij 't er eindelijk over eens, dat Crébillard tegen een behoorlijke vergoeding - die natuurlijk mijn vriend alleen aanging - een nieuwe kale kruin zou maken, geverfd in de kleur van het voorhoofd, waarop zij rusten moest, en bedekt met een tamelijk bruikbare blonde pruik, welke door een geschikte aanwending van meniepoeder - eveneens tegen een kleine vergoeding - in een rossige kon veranderd worden.
Nu kwam ik aan de beurt.
‘Welk type verlangt u, meneer?’
Daar zat het 'em juist; Crébillard hechtte aan typen, en ik wilde er niet van horen.
Van de eerste lezing af had mijn rol mij aan een bekende persoonlijkheid doen denken en had ik besloten deze tot model te nemen. Nu lag het voor de hand, dat ik mij had kunnen bepalen tot het nabootsen van gebaren en het imiteren van een spreekwijze. Evenwel, op de repetities was 't mij daarbij immer te moede geweest, als waren stembuiging, gesticulatie en uiterlijk in mijn man zo innig verbonden, dat ik ze in het voorgenomen portret zonder natuur- en kunstverkrachting niet zou kunnen scheiden.
| |
| |
‘Kent u mijnheer N... niet?’ vroeg ik Crébillard.
‘Neen, meneer.’
‘Dan zal 't moeilijk wezen u duidelijk te maken welke soort van pruik ik hebben moet.’
Dit zeggende doelde ik op de bezwaren, die aan Crébillards kennismaking met de schedeltooi van de heer N... in de weg zouden staan, zelfs wanneer genoemde heer N... zich verwaardigen zou de groet van een onbekende kapper op straat door het afnemen van zijn hoed te beantwoorden.
Crébillard echter meende, dat ik twijfelde aan zijn talent om een dergelijk tooisel te ‘creëren’, nadat ik hem het type van N... met enige trekken zou hebben getekend. Voor de eerste maal wierp hij mij daarom een verontwaardigde blik toe en vroeg op tamelijk onverschillige toon:
‘Hoe oud moet u zijn?’
‘Veertig jaar en goed geconserveerd.’
‘Heeft u een komische of een tragische rol?’
‘Dat hangt er van af hoe je de zaak opvat. Ik moet iemand wezen, die de indruk maken kan van een esprit très-distingué, très-sérieux te zijn, en het goed beschouwd toch niet is.’
Crébillard krabde zich achter de oren. Hij had kennelijk zich zelf een dure eed gezworen, dat hij mijn twijfel schitterend zou beschamen en dacht er over na, hoe weinig mijn aanduiding hem baatte. Bij het groot aantal mannen, die wel eens de indruk maken van een zeer gedistingeerd en zeer serieus verstand te bezitten, zonder dat zij inderdaad een dergelijke schat rijk zijn, was immers geen eenheid van haardos te constateren. Toch stak hij de hand in een houten doos en haalde er een hoofddeksel uit, dat hij op vier vingers voor mijn ogen liet ronddraaien.
‘Wat zegt u van deze “rameneur”, meneer?’
De ‘rameneur’ bestond uit een grotendeels kaal hoofd, waarover lange, zwarte haren heenliepen, die in een krans van dito korte nekharen eindigden.
Ik bekeek het pruikje met aandacht, maar wees het af.
Ten eerste vertoonde het niet de minste overeenkomst met het haar van mijnheer N... en bovendien was in mijn jeugdige op- | |
| |
vatting elk kaal hoofd zulk een deugdelijk certificaat van losbandigheid, dat ik er niet aan denken kon een esprit sérieux et distingué op deze wijze te bedekken.
‘Maar wat moet u dan toch voorstellen?’
‘Un pharmacien retiré qui s'occupe de sciences!’
Wederom krabde Crébillard zich achter de oren. Dat een pruik karakter hebben moest stond bij hem vast, maar hoe het mogelijk was in kleur en schikking van haar uit te drukken, dat een apotheker, die zijn schaapjes op het droge heeft gebracht, zich in zijn vrije uren met de wetenschap bezig houdt, scheen hem vooralsnog raadselachtig toe.
Daar ging plotseling de deur open en een lange, magere gestalte, in een dikke winterjas gehuld, trad binnen. Een brede foulard verborg het gelaat.
Crébillard ontstelde zichtbaar en wij niet minder, want zodra de foulard was afgerukt, herkenden wij de régisseur-général.
‘Que faites-vous ici et que désirent ces Messieurs?’
‘Och, mosjieu le régisseur, ces mesjeu désirent foir des perruques. Je...’
‘Ah! je ne puis vous permettre cela. Je vous demande bien pardon, Messieurs, mais j'ai mes instructions et puis... la morale...’
De regisseur was streng, maar uiterst beleefd. Hij nam zelfs onder het spreken de hoed af; doch nauwelijks was zijn hoofd ontbloot of ik riep uit:
‘Crébillard, daar is mijn pruik!’
Ik geloofde niet, dat de regisseur mijn uitroep verstaan heeft. Hij bleef ten minste even minzaam als te voren en zette ook zijn hoed niet weer op.
Crébillard echter had mijn bedoeling begrepen; dat zag ik aan de uitdrukking van zijn grijs oog terstond. Mijn pruik zou ik hebben en in zo ver was het doel van onze tocht bereikt. Daarentegen kwam er niets van het voorgenomen bezoek aan het toneel. De strenge handhaver van orde en tucht bleef onverzettelijk en of wij al vleiende toespelingen op zijn verzen maakten, of zelfs l'enfant gâté de la troupe voor ons in de bres sprong, het hielp niemendal, want: d'abord il avait ses instructions et puis... je vous prie, Messieurs... la morale!
| |
| |
Het zaaltje, waarin wij onze voorstellingen gaven, was klein en eenvoudig. Op de keper beschouwd bleek het voor dramatische uitvoeringen te enenmale ongeschikt te zijn; wij behielpen er ons echter mee, zo goed en zo kwaad als het ging.
De luchtig samengetimmerde verhevenheid, waarop het decoratief stond, dat door de leden zelf geschilderd was - een groene kamer, een grijze kamer en een bos - liet juist voor een honderdtal toeschouwers de noodzakelijke ruimte over. Twee zijstukken, waarop reusachtige vazen prijkten, die met onbestaanbare bloemen waren gevuld, droegen het stemmig grijs voordoek, dat het klein, doch gezellig toneel voorshands aan de blikken van de nieuwsgierigen onttrok. Een zijdeur, onmiddellijk daarachter, voerde naar de heren-kleedkamer; aan de dames was boven een vertrek toegewezen.
Terwijl de eerste toeschouwers - vaders en moeders van medespelenden, die vooraan wilden zitten - door de gerangschikte stoelen schuifelden, zwartgerokte bedienden in de zaal de grote gasvlammen ontstaken en timmerlui de petroleumlampjes deden ontbranden, die, als voetlichten vooraangeplaatst, zulk een zwak schijnsel op het toneel wierpen, dat men in de helder verlichte zaal moest wanen een handeling bij nacht te zullen aanschouwen, was in de aangrenzende kleedkamers alles reeds meer dan een uur lang in rep en roer.
Daar hadden een viertal leden vroegtijdig een aanvang gemaakt met het klaarzetten der requisieten, het uitpakken van de koffers met kostuums, het aansteken van de kaarsen bij de kleine spiegels, en het opzoeken van al wat bij de laatste grote repetitie verloren was geraakt.
De verwarring en de luidruchtigheid, welke hier heersten, maakten het ontwijfelbaar, dat men niet met mannen van het vak te doen had, bij wie de regelmaat der routine bijna altijd en op elk gebied met een onopgewektheid, die aan saaiheid grenst, gepaard gaat.
De zaal raakte intussen vol, en een immer luider wordend gegons drong over het toneel tot in de kleedkamer door.
Menigeen werd al zenuwachtig in het vooruitzicht van het applaus, dat hij verkrijgen of derven kon.
| |
| |
Nog twintig minuten en het aangekondigde uur zou slaan; de dames klopten reeds aan om tot de planken te worden toegelaten.
Daar riep eensklaps een stem:
‘Tien minuten over half zeven. Ik heb zelf Crébillard om half zes besteld en hij is er nog altijd niet.’
Algemene ontsteltenis; Crébillard was er inderdaad niet!
Ieder had op het laatste ogenblik met kleding, benodigdheden, grime, ja zelfs met zijn rol zoveel te doen gehad, dat hij niet eens aan de kapper had kunnen denken; de aanstaande kaalhoofdige, die in het voorstukje moest optreden, bemerkte het eerst, dat Crébillard niet op zijn post aanwezig was.
Dus geen pruiken, geen knevels, geen baarden, voor een enkele zelfs geen wenkbrauwen! Neen! zoiets was ondenkbaar. Een voorstelling zonder Crébillard bleek eenvoudig onmogelijk; hij moest verschijnen of wij zouden niet kunnen spelen!
Een ogenblik zweeg iedereen stil. Toen begonnen allen door elkander te praten; de dames klopten, zonder gehoor te vinden, op de deur; de president zocht tevergeefs zijn gezag te handhaven door zo hard mogelijk op een tafel te slaan.
‘Stuur een knecht uit!’
‘Een der timmerlui!’
‘Neen, liever een knecht.’
‘Een van ons moest gaan.’
‘Zend er twee tegelijk.’
‘Stilte, heren, stilte! Waar is de kastelein? Vraag hem, of er geen knecht is, die een boodschap kan doen. Dames, een ogenblik geduld.’
De knecht verschijnt en krijgt in last, zo snel als zijn benen voort kunnen, naar Crébillards woning te rennen.
De dames houden aan, maar worden naar boven teruggezonden; zenuwachtig lopen de heren in de kleedkamer heen en weer. De een had het wel gedacht; een tweede zegt, dat hij in alle geval gedaan heeft wat hij doen kon; een derde beweert, dat praatjes geen gaatjes vullen en nummer een en twee beter deden hun mond te houden.
Twintig minuten gaan kruipend voorbij, zonder dat knecht of kapper op komt dagen.
| |
| |
Het publiek wordt ongeduldig en begint te stampen, eerst zacht en verward, dan hard en regelmatig. De president wordt bleek van woede, de aanstaande kaalhoofdige van zenuwachtigheid.
‘Verwenste Crébillard!’
‘De duivel hale die krulledraaier!’
‘God weet, of hij niet overreden is met zijn stijf pootje.’
‘Ik kan toch bezwaarlijk een kaalkop voorstellen met een dikke bos zwart haar op het hoofd.’
‘De een of ander zal als régisseur parlant au public moeten optreden.’
‘Ik zou 't wel doen als ik mijn rok had, maar ik kan niet in mijn knechtspak verschijnen.’
Enige leden posteren zich buiten de deur; anderen lopen de gang in; nog anderen begeven zich op straat.
Het baat alles niets; Crébillard blijft weg en het publiek wordt steeds ongeduldiger.
Daar komt de uitgezonden knecht in volle ren terug.
Die op straat staan vangen hem op; die in de gang wachten gapen hem aan; die zich aan de deur bevinden schreeuwen hem toe; maar de man heeft rijd nodig om op adem te komen.
Eindelijk brengt hij hijgend uit:
‘Monsjieu Crébillard... heeft al... sedert een half uur... zijn winkel verlaten.’
Nieuwe schrik! De president is ten einde raad.
‘Nu is hij zeker overreden.’
‘Misschien was hij wel dronken.’
‘Hij drinkt nooit.’
‘Des te meer kans om gauw dronken te worden.’
‘Wat moeten wij in 's hemels naam aanvangen?’
‘Praat toch niet allen tegelijk!’
‘Maar er moet raad worden geschaft.’
Plotseling klinkt een stok met regelmatige tussenpozen op de stenen van de gang. De deur gaat open en Crébillard treedt, in het minst niet dronken, ja zelfs niet gehaast, de kleedkamer binnen.
‘Maar, mijnheer Crébillard?’
‘Waar heb je gezeten?’
| |
| |
‘Je waart om half zes besteld en 't is nu...’
‘Heren,’ roept de president uit, ‘wat ik je bidden mag, geen praatjes, maar voortgemaakt. Kaalkop, laat je kappen.’
De zwartharige neemt dicht bij een van de gaspitten plaats en slaat zich, bij gebrek aan een kapmantel, twee handdoeken om de schouders; in de verte houdt het gonzen, nu en dan door stampen en klappen overheerst, met onverminderde kracht aan. Onze zenuwachtige vriend, die 't eerst ten tonele moest verschijnen, trilt van ongeduld, maar dat helpt niemendal; Crébillard blijft even kalm als altijd. Met onverstoorbare bedaardheid trekt hij zijn jas uit, ontknoopt het touw om zijn doos met pruiken, haalt mastik, vet, poudre de riz benevens andere benodigdheden voor de dag en vangt met ernst zijn arbeid aan.
Toch kon men 't hem aanzien, dat er iets niet in orde was. De ijzige kalmte, waarmee hij alle vragen onbeantwoord liet, droeg een geheel ander karakter dan de zelfbewuste rustigheid, welke hij in de schouwburg had getoond. Zijn lippen bleven vast op elkander gedrukt als hadden zij zich nooit tot een glimlach geplooid; van een bon mot of een anekdote was geen sprake. Zwaar ging zijn adem als ware er een slapende in het vertrek. Het stijve been scheen stijver dan ooit en terwijl hij om het hoofd heen strompelde, waaraan zijn kunst zich op dit ogenblik wijdde, was 't alsof hij honderd ponden met moeite voortslepen moest.
Eerst een half uur na de aangekondigde tijd was het zwarte haar met de kale kop en de kale kop met de rossige pruik bedekt. De tegenspeler had intussen zich zelf met een zwarte baard uitgedost en de voorstelling kon dus een aanvang nemen.
Nu klonk de bel; de kleedkamer liep leeg; in de verte werd het eensklaps doodstil en ik bleef met Crébillard alleen.
Een bruin, kortharig pruikje lag op de tafel; ik was aan de beurt om gekapt te worden; herhaalde malen had ik mijn ingenomenheid met het geleverde kunstwerk te kennen gegeven. De schedeltooi van de regisseur was met een getrouwheid nagebootst, die Crébillard tot een der eerste realisten stempelde van de nieuwere tijd. Ik ging zitten en bood hem mijn hoofd aan, opdat hij de laatste hand zou leggen aan de pharmacien retiré s'occupant de
| |
| |
science, wiens karakter ik reeds met honingverf op mijn gelaat had trachten uit te drukken.
In de verwachting, dat hij mij de pruik ging op zetten, steek ik beide handen naar boven uit om de voorpunten te grijpen en tegen de slapen aan te duwen; maar de pruik blijft weg en iets wits verschijnt voor mijn ogen. Ik onderscheid een enveloppe, waarop vijf groene postzegels van één cent geplakt zijn en hoor Crébillard met bevende stem uitroepen:
‘Kan dat kleven, meneer? - Dat kan niet kleven!’ Verbaasd over die zonderlinge uitroep laat ik de handen weer zinken, wend het hoofd om en kijk mijn man aan. Zijn grijze ogen stralen van woede, zijn bevende wenkbrauwen naderen elkander in twee diepe verticale rimpels, zijn trillende lippen zijn met een witachtig schuim bedekt.
‘Dat kan niet kleven! Boven op de postzegels zit geen gom, meneer, en op de omslag evenmin. Hoe zou dat kunnen kleven? - Maar ik weet wel, waar hem de schoen wringt. Ik heb die kerel nooit vertrouwd, al was hij een eigen neef van me. Een schoelje is hij, en dat heb ik hem in 't gezicht gezegd! Alle brieven, die ik aan mijn vrouw stuurde, terwijl zij bij haar zuster in Baarn logeerde, heeft hij geopend en achtergehouden. Hij is daar aan het postkantoor, begrijpt u?’
Ik begreep er eigenlijk niets van; maar deed alsof het mij volkomen helder was.
‘Het is alles zijn schuld, meneer! Een duivel is hij in menselijke gedaante, een ware Méphisto. De eerste keer al, dat mijn vrouw in Baarn kwam - waar zij voor haar gezondheid heen moest, omdat zij hier de lucht niet kan verdragen - was hij om en bij haar als een bromvlieg op het vlees. Wanneer zij dan, door de schuld van die gauwdief, niets van me hoorde, dacht ze, dat ik haar vergat, omdat ik aan het toneel was en maakte hij haar wijs, dat ik het met actrices hield.
Ik, met actrices!
Zover is 't gekomen, dat zij niet meer bij me terugkeren wil, en mijn dochter is ook van me weggelopen. Alleen hebben ze me gelaten, meneer, heel alleen en niet eenmaal zou ik er de reden van
| |
| |
geweten hebben, als ik die niet van de buitenwacht vernomen had! - Maar toen hij vandaag haar goed kwam halen en met een schijnheilig gezicht de onschuldige spelen wou, heb ik hem het mijne eens gezegd: Jongen, zei ik, je kleedt je als een heer, maar je bent geen heer! L'habit ne fait pas le moine, zeggen ze in Parijs. Een deugniet ben je, een vaurien, een filou! Je hebt me mijn vrouw en mijn dochter afgetroggeld. Ik vraag ze je niet terug, car elles sont polluées par tes mains de coquin, maar je hebt ook mijn brieven gestolen, en die geef je mij weer, indien je niet wilt, dat ik je als een gemene dief voor de rechtbank breng. Ik heb niet gestolen, schreeuwde hij. Wat je brieven aangaat, hier zijn een paar. Door je eigen schuld werden ze aan een verkeerd adres bezorgd! - Ja wel, dat durfde de schoelje zeggen, door mijn schuld! En toen ik hem bij zijn kraag had gepakt en eiste, dat hij bewijzen zou wat hij zei, heeft hij gegild als een mager varken, en uitgeroepen: De couverten zijn aan andere brieven blijven kleven! Je hebt zeker een droppel van je mastik er op laten vallen. - Maar als dat waar was, meneer, zou je er immers de vlak nog van moeten zien. Kijk u maar zelf! Gelogen heeft de schelm. Er is geen mastik of wat ook, dat kleven kan, op deze enveloppen gevallen. Daarom heb ik hem bij zijn haren genomen en op de straat gesmakt in het vuil, waaruit hij is opgegroeid, de giftige champignon!’
Een luid rumoer deed Crébillard zijn verhaal staken. De zaal daverde van de toejuichingen, welke aan de afvallende pruik ten deel vielen. De kaalhoofdige, die in twee verschillende karakters optreden moest, snelde met enige andere leden der vereniging de kleedkamer binnen.
‘Gauw Crébillard, mijn andere pruik en een blonde baard.’
‘Haast je toch wat!’
Crébillard toog aanstonds aan het werk; maar haastte zich volstrekt niet.
Met zijn gewone kalmte nam hij het kale hoofd af, trok de blonde pruik over het zwarte haar en drukte de baard tegen de wangen aan. Zijn hand beefde niet, toen hij met de lange schaar twee gelijke punten aan het dunne krephaar knippen moest. Langzaam, maar niet langzamer dan anders, kamde hij de neer- | |
| |
gedrukte krul op het voorhoofd omhoog; onberispelijk als altijd werd de karaktervolle kop voltooid.
Weer was 't stil geworden in de verlaten kleedkamer en stil in de volle zaal.
Gereed als pharmacien retiré de planken te betreden, wierp ik een laatste blik naar de kapper, die op de stoel onder de gaspit was neergezonken en zich thans het voorhoofd afwiste met een grote bontgekleurde doek.
‘Wil u soms iets gebruiken, mijnheer Crébillard?’
‘Ik ben 't niet gewoon, meneer; maar vanavond zou een glas grog me goed kunnen doen, pour les nerfs.’
Ik schelde een bediende en gaf hem last aan Crébillard te verstrekken wat hij verlangen mocht.
Het eerste glas zag ik hem nog in één teug ledigen; toen moest ik optreden en eerst tegen het eind der voorstelling keerde ik in de kleedkamer terug.
Verschillende kruinen waren in die tussentijd keurig gekapt op het toneel verschenen; Crébillard had zijn roem schitterend gehandhaafd. Op de tafel echter, waaraan hij gewerkt had, stonden nu acht ledige glazen en onder de gaspit zat le roi des perruquiers met voorovergebogen hoofd te slapen. De man met het umeur enjoué kon niet tegen verdriet. Hij had het met geweld willen verzetten en was onder die poging afgedwaald.
Vele jaren waren voorbijgesneld.
Mijn vrees voor mooie meisjes was tamelijk wel gesleten; maar tegenover de zwartogige juffrouw Crébillard had ik geen gelegenheid meer gevonden mij in een nieuw en gunstiger licht te vertonen. Het nette winkeltje was uitverkocht geworden en veranderde in een effectenkantoor. Een week lang had de gehele stad zich met de kapper van de schouwburg bezig gehouden; daarna was door een schandaaltje in een der aanzienlijkste familiën de algemene belangstelling afgeleid, en na die tijd had ik Crébillards naam niet meer horen uitspreken.
Op een herfstavond werd onder andere plannen voor de naderende winter ook een voorstel ter tafel gebracht om weer eens
| |
| |
komedie te spelen. Het voorstel vond bijval; een genoegzaam aantal liefhebbers kwam spoedig, een klein getal liefhebsters iets later bijeen; de stukken werden vastgesteld en zodra de rollen waren verdeeld, oordeelde men 't met algemene stemmen noodzakelijk een onderzoek in te stellen naar het bestaan van de grote Crébillard.
Op een droefgeestige november-morgen ging ik op ontdekking uit en richtte natuurlijk mijn schreden het eerst naar de schouwburg. De portier deelde mij mede, dat Crébillard nog in leven en als voorheen priester was in de tempel der kunst. Op een snippertje papier schreef hij bereidwillig de naam van de straat en het nummer van de woning, waarin ik mijn man moest zoeken.
De straat bleek een steeg te wezen; het huis was beneden tot fruitwinkel ingericht.
De trap, die een dik touw als leuning bezat, was verbazend donker, steil en verveloos. Boven versperde een laag hekwerk, ter wille van de juffrouw aan de voorkant, die er kinderen op na hield, de nauwe doortocht. Toen ik het geopend had en mij linksom keerde, volgens de beneden ontvangen aanwijzing, viel mij een vuil kaartje in het oog, dat op een geelachtige deur was geplakt. Met een beetje goede wil kon men er nog de naam George Crébillard, coiffeur du... op lezen; de rest was onder potloodkrassen verdwenen.
Ik klopte aan; maar ontving geen antwoord.
Ik klopte nog eens en harder aan; maar met hetzelfde gevolg.
Men had mij toch verzekerd, dat Crébillard thuis was; ik verstoutte mij dus de deur te openen en trad binnen.
Op de naam van kamer kon de nauwe ruimte met haar lage zoldering bezwaarlijk aanspraak maken. Meer dan een doortocht tussen de voordeur en een zijopening aan het tegenovergestelde uiteinde was zij niet. Een enkel venster, waardoor, achter twee schrale geraniums, een armzalig stukje grauwe lucht en een menigte bruinrode dakpannen te zien waren, liet een flets schijnsel door, dat de vale tinten der afgesleten meubelen deed ineensmelten tot een effen grijsachtig bruin. Een lederen canapé, waaruit het paardehaar in grote bossen te voorschijn kwam, prijkte ach- | |
| |
ter een verroest potkacheltje, dat op dit ogenblik wel geen dienst deed, maar, door de vele kringen op zijn los deksel, toch bewees geen luxe-artikel te zijn. Welke tekening in het behang de overheersende heette te zijn was door de vele stukken, die thans het muurbekleedsel samenstelden, niet meer na te gaan; in het tapijt viel zeker al sinds lang geen patroon meer te onderkennen. Over een geel geworden prent wendde een glazen plaat flauwe pogingen aan om de treurige duisternis door een glanslichtje te verhelderen; maar al, wat zich hier bevond, was in de dienst reeds zo vergrauwd, dat dit lichte streepje de sombere grijze kleur, die als een dikke nevel de ruimte scheen te vullen, slechts nog sterker deed spreken.
Juist had ik een blik om mij heen kunnen werpen, toen Crébillards bekende, krassende stem uit het aangrenzende vertrek riep:
‘Wie is daar?’
Ik ging op de andere deuropening toe en vond de kapper in een nog kleiner, maar lichter vertrek bij het venster met haarwerk bezig.
De atmosfeer was er duf, bezwangerd met slaap- en etenslucht.
Behalve de stoel, waarop de kapper zat en het tafeltje waaraan hij arbeidde, kon het kamertje slechts een bed bevatten, dat overdag tot bergplaats moest dienen.
De godin ‘kunst’ scheen met haar gewone vooringenomenheid hier weer eens zeer onrechtvaardig te zijn geweest.
Daar Crébillard door de beide vensters heen juist op de voordeur van zijn ‘apartement’ zien kon, had hij mijn tegenwoordigheid opgemerkt. Het kloppen was hem ontgaan; dit bewees de hoorn, die hij mij toestak.
Ik vond hem erg vervallen. Het dunne haar op zijn kruin was nog ijler geworden en had de rossige glans er geheel bij ingeschoten; diepe plooien hadden zich onuitwisbaar in zijn gelaat gevestigd, zijn wangen waren vergrauwd, zijn ogen dof en flauw geworden.
‘Hoe gaat het, mijnheer Crébillard?’ zei ik in de spreekbuis, waarvan hij het andere uiteinde tegen zijn oor aangedrukt hield.
| |
| |
‘Wij hebben elkander in lange tijd niet gezien.’
‘Wat zal ik u zeggen, meneer? J'ai l'umeur enjoué, en dat houdt mij staande. Anders zou ik al lang dood zijn, want een eenzaam leven is erger dan een ongeneeslijke kwaal.’
‘U werkt nog altijd voor de schouwburg, niet waar?’
‘Ja. Ik heb mijn dagelijks brood, omdat ik mij met weinig tevreden kan stellen. Van de schouwburg moet ik het tegenwoordig alleen hebben, meneer. Wanneer je achteruit gaat, laat iedereen je in de steek. De ouden sterven, de jongen gaan bij een ander. Zodra de mensen hoorden, dat ik mijn winkel aan kant moest doen, omdat ik geen vrouw en geen dochter meer had, zijn zij kwaad van me begonnen te spreken en heb ik mijn beste klanten verloren. Toen ik verleden jaar bij het haarsnijden ging brillen, verlieten mij de twee laatsten. Een eenzaam leven is erger dan een ongeneeslijke kwaal.’
Er was iets mats en iets korzeligs tegelijkertijd in de toon, waarop Crébillard die laatste frase uitsprak. Hij had ze waarschijnlijk te dikwijls al voor zich zelf herhaald.
Ik vroeg, of er niemand was, die nu en dan eens naar hem omzag.
‘Je n'ai pas dit cela. Goede mensen zijn er overal, meneer. Daar heeft u bijvoorbeeld juffrouw Beemstra, de vrouw van de smid, die zorgt voor me, als een zuster. Voel ik mij onwel, dan komt zij terstond vragen of ze me van dienst zijn kan, en geen week gaat er voorbij, zonder dat ze me wat soep, een stukje vlees, of een andere versnapering stuurt. Maar ziet u, meneer, mensen van-niet-opgekomen hebben voor iemand, die een betere opvoeding genoten heeft, altijd iets... hoe zal ik 't noemen... quelque chose, qui vous choque. Verleden week trouwde de oudste dochter; natuurlijk werd ik op de bruiloft genodigd. Een artiest, die in Parijs gestudeerd heeft, is altijd een hele aardigheid voor dergelijke lieden. Ik wilde hun dit genoegen niet onthouden en besloot er heen te gaan, hoewel ik juist die dag erg doof was. Mijn rok bleek al wat kaal geworden te zijn - hij is nog van die ténor léger, die een rijke vrouw had en in het Hôtel de l'Europe woonde; misschien heugt de man u wel maar ik dacht, zij weten, dat ik arm
| |
| |
ben en vragen mij niet om mijn kleren. - Welnu, meneer, wat doet juffrouw Beemstra? Zodra ik binnentreed en mijn compliment maak, komt zij met een glas pons en een bord met taartjes aan. Ik neem het glas, maar bedank voor de taartjes, omdat taartjes moeilijk te verteren zijn, zoals ik juist gelezen had in de spijsregels van Jonathan Pereira. Juffrouw, zeg ik, u wordt vriendelijk bedankt. Maar ja wel!
Och toe, neem er eentje, roept zij. Ik zeg weer: bedankt, juffrouw, merci; mijn maag is mijn beste vriend. Als ik die verlies, heb ik aan de anderen niet veel meer.
Toen kwam de dochter er bij, en de bruidegom, en de vader, en de zuster, en de tante; iedereen drong mij die taartjes op. Wil u wel geloven, meneer, dat ik in ernst boos geworden ben? Je me suis faché en ik heb uitgeroepen, dat het hele gezelschap 't horen kon: Wees nu zo goed mij met vrede te laten. Als ik geen taartjes wil, dan moet je ze mij niet opdringen. Zo iets zou iemand in Parijs niet gebeuren. Een Fransman zegt: dat is geen bon tong!
De juffrouw nam 't me kwalijk, zoals te verwachten was, maar Beemstra zag het gelukkig anders in en zei:
Mosjieu Crébillard heeft gelijk. Je moet een mens niets opdringen. Vrijheid, blijheid zeggen wij in Holland. Nu, toen is de juffrouw weer goed geworden; maar ik dacht bij me zelf: de mensen weten hier niet te leven. Zij ergeren mij, ik erger hen. 't Is dus maar beter, dat ik stilletjes alleen in mijn apartement blijf. Heb ik geen gelijk, meneer?’
Ik gaf Crébillard volkomen gelijk en vroeg, of hij reeds lang aan doofheid lijdende was.
‘Wat blief, meneer?’
Ik herhaalde mijn vraag luider.
‘U behoeft niet tegen me te schreeuwen. De meeste mensen vergissen zich daarin. Wanneer u maar duidelijk spreekt, versta ik alles. Vroeger, ziet u, was ik wel eens doof, wanneer ik door zinkings werd geplaagd; maar dat had niet veel te beduiden. Tegenwoordig is 't soms zo erg, dat ik er bijna mismoedig onder word. Ik verzeker u, meneer, zoiets zou een mens aan zijn ergste vijand niet durven toewensen. Als zij voorheen eens een los
| |
| |
woordje tegen mij zeiden, dan dacht ik altijd: wacht maar, mijn vriend, ik heb in Parijs geleerd wat het zegt: donner la repartie; maar tegenwoordig kijk ik iedereen met wantrouwen aan, omdat ik altijd denk, dat zij 't op mij hebben gemunt.’
‘Wat zegt de dokter er van, mijnheer Crébillard?’
‘Wat blief?’
‘Wat de dokter er van zegt?’
‘De dokter? Ja, dat is wat moois. 't Is de ouderdom, zegt hij, je moet maar eens een snuifje nemen. Ik heb hem geantwoord: het past u niet dit te zeggen, meneer. Als ik te oud ben om op de wereld nuttig te kunnen zijn, dat zal Hij, die mij het leven gegeven heeft, het mij wel weer ontnemen. U heeft daar geen zeggen en geen oordelen over! Wil ik u eens zeggen, waar de schoen u wringt, mosjieu le docteur? U verstaat uw vak niet. Als ik in Parijs was in een hôpital, dan zouden zij me wel wat beters weten te geven dan een snuifje! - Wat zegt u, meneer?’
‘Je hebt groot gelijk, mijnheer Crébillard. Ik beschouw je volstrekt niet als een versleten kostganger op de aarde; maar wel als een knap artiest, waarop Nederland trots mag wezen.’
Die vleiende woorden schenen Crébillard goed te doen. Hij had in lange tijd geen geestelijke hartsterking genoten. De brommige uitdrukking van zijn gelaat verdween; hij rees op, strompelde de kamer met het potkacheltje binnen en verzocht mij te gaan zitten. Ik merkte op, dat hij krom begon te lopen en nog slechter ter been was dan vroeger.
Op de canapé lag een dun, geel boekje, volgens de titel een levensbeschrijving van Spinoza.
‘U kent Spinoza zeker wel, meneer? Ik houd van zulke boeken, die een mens wat te denken geven. Met romans heb ik nooit veel opgehad. Zodra ik een roman gelezen heb, moet ik altijd bij me zelf denken: wat heb ik daar nu eigenlijk aan; het zijn immers toch maar hersenschimmen? Op een dag - het zal nu zo wat een jaar geleden zijn - kwam ik langs een stalletje en zag er een boekje liggen, waarop bovenaan te lezen stond: Spinoza, en onderaan: uitgegeven door de inrichting tot bevordering van volksgeluk en volkswelvaart door verspreiding van nuttige kennis. Ik
| |
| |
had wel eens horen zeggen, dat Spinoza een wijs man was geweest, en kocht het boekje voor een dubbeltje; de jood vroeg vier stuivers. Zou u wel willen geloven, meneer, dat Spinoza net zo dacht als ik? Een mens, zegt hij, moet tevreden zijn met zijn lot en niet naar meer goederen trachten dan hij nodig heeft. Dat heb ik ook altijd gezegd en daarom ben ik altijd opgeruimd van hart gebleven en sta ik niemand in de weg. Het deed mij toch plezier, meneer, toen ik denken kon: Crébillard, wees tevreden met je lot, Spinoza is 't met je eens. - U moet dit boekje eens lezen, dan zal u zien, dat Spinoza ook in de eenzaamheid leefde, net als ik, dat hij 't niet breed had, net als ik, en dat hij zijn eigen pot kookte, net als ik.’
De lust tot praten had onze kapper er niet bij ingeschoten; maar zijn onderwerpen waren van ernstiger aard geworden. Ik kwam tot het doel van mijn bezoek.
‘Mijnheer Crébillard, ik heb een bestelling.’
‘Wat is er van uw dienst, meneer?’
‘Wij gaan weer komedie spelen.’
‘Wat blief?’
‘Wij gaan weer komedie spelen,’ herhaalde ik luider.
‘Zeer wel. O! ik versta u heel goed.’
‘Vraagt u nog altijd dezelfde prijs van vijf gulden?’
‘Zelfde prijs? - Ja, meneer. Niet voor iedereen, maar wel voor u, want ik heb verplichting aan u.’
Verwonderd vroeg ik welke.
‘Herinnert u zich de bruine pruik nog, die ik naar het hoofd van de régisseur-général heb gemaakt, toen u een pharmacien retiré, een esprit distingué moest voorstellen?’
‘Zeker.’
‘Wat blief?’
‘Ik zeg: zeker.’
‘U was tevreden over die pruik, nietwaar, meneer?’
‘Bijzonder tevreden.’
‘In die tijd hadden wij hier de comique M... Dat zal u nog wel heugen. Die zag mij bij toeval er aan werken en was zo met die pruik ingenomen, dat hij uitriep: Voilà une tête que je connais;
| |
| |
fous êtes un artiste incomparable, mosjieu Crébillard. Dat kwam, omdat er karakter in die pruik zat, weet u. Hij bestelde er net zo een, en amper was ik daarmee klaar, of zij wilden er allemaal een van mij hebben. Toen heb ik bij me zelf gedacht: hoe is 't mogelijk, dat meneer een pruik verzonnen heeft, die zoveel opgang maakt? In 't eerst kon ik er de reden niet van vinden, maar eindelijk ben ik er achter gekomen. U zei eens tegen me: ik ken iemand, die zulk haar bezit. U had dus de natuur bestudeerd. Welnu, meneer, sedert die tijd bestudeer ik ook de natuur en kijk iedereen op straat ter dege aan. Zie ik eens een hoofd, dat me bevalt, terstond maak ik het na. Meestal doe ik 't voor mijn eigen plezier, want tegenwoordig worden pruiken hier slecht verkocht, omdat de acteurs alles uit Parijs laten komen; maar ach! de kunst is het enige, dat me overblijft. Als ik de kunst niet had, meneer, zou ik liever dood zijn, want mijn leven is eenzaam en weinig vrolijk. Verleden week sprak ik er nog over met onze ténor-léger en die zei: mosjieu Crébillard, fous... hoe zei hij 't ook weer?... Het begin doet er eigenlijk niet toe... er kwam iets in van études d'aprês nature... ik herinner me de woorden niet goed; maar aan het eind voegde hij er bij: fous êtes un des coryphées de l'art moderne. U weet wat een coryphée is, niet waar, meneer?’
Ik antwoordde, dat de betekenis van het woord mij bekend was en wenste Crébillard met zijn stijgende reputatie van harte geluk. Het bewustzijn, dat ik een proseliet had gemaakt, bracht mij daarbij in zulk een goede stemming, dat ik aanstonds besloot ook ditmaal mij niet met een gehuurd hoofddeksel te vergenoegen, maar Crébillard wederom een kunststuk te doen leveren, geheel naar de natuur bewerkt. Ik wees hem een zeer bekende persoonlijkheid tot model aan, beschreef zo uitvoerig mogelijk welke wijzigingen mijn rol in dat hoofddeksel noodzakelijk maakte, welke uitwerking ik van grime en bestaande trekken verwachtte, en zag, dat Crébillard ogenblikkelijk mijn bedoeling vatte. De kleur alleen scheen moeilijkheid te zullen geven.
‘Wit is zo lastig te krijgen, meneer. Mag het niet peper en zout wezen?’
‘Onmogelijk, mijnheer Crébillard, mijn tegenspeler is al peper en zout.’
| |
| |
‘Nu, meneer, ik zal mijn best doen. Als er in het gasthuis een oud vrouwtje sterft, dat wit haar heeft, dan zal u 't hebben. In het achterhoofd kan ik wel wat paardehaar aanbrengen; dat valt bij avondlicht niet in het oog. Wees zo goed over een grote week eens te komen passen.’
Ik beloofde 't en vroeg naar de prijs.
‘Die kan ik nog niet bepalen, maar daarover zullen wij 't wel eens worden.’
Ik wist, dat Crébillard niet overvroeg en stond op. Onze kapper strompelde met zijn stijf been naar de deur om mij uit te laten; daar aangekomen, hield hij mij echter met de knop in de hand nog even staande.
‘Het doet me genoegen, meneer, dat u me weer eens bezocht heeft, al woon ik zo goed niet meer als vroeger. De tijd heugt me nog, dat een nieuwe vriend mij eigenlijk nog liever was dan een oude; maar wanneer een mens op jaren komt en geen nieuwe vrienden meer maakt, dan krijgen de oude dubbele waarde. Komen er aan de schouwburg andere artiesten en horen zij, dat mijn vrouw me heeft laten zitten, terwijl zij me nog het beetje geld ontnam, dat ik had overgelegd, dan lachen ze en schelden mij uit voor coiffeur coiffé. Wat zal je er tegen doen? Was mijn dochter nog maar hier, dan zou ik tenminste een toespraak hebben. Zij was niet slecht, meneer, en hield veel van mij, maar dat canaille heeft haar op de verkeerde weg gebracht. Ik denk nu maar altijd: er zijn nog veel ongelukkiger schepsels op de wereld, en Spinoza heeft het immers ook gezegd: een mens moet tevreden zijn met zijn lot.’
Het leven had de luchthartige kapper tot een filosoof gemaakt.
Tien dagen later trad ik het donkere kamertje weer binnen, ditmaal zonder aan te kloppen. Evenals bij mijn eerste bezoek zat Crébillard aan het venster voor zijn bed ijverig te werken; hij bemerkte zelfs mijn aanwezigheid niet terstond. Toen hij opkeek wierp hij mij zulk een glanzende blik toe, dat ik hem een ogenblik verdacht niet in de wijsbegeerte alleen zijn troost en steun meer te zoeken. Evenwel, zodra hij opstond bleek de ongegrond- | |
| |
heid van mijn verdenking; want geen enkele beweging verried enige onzekerheid en de toon van zijn stem was volkomen kalm, toen hij mij uitnodigde op de canapé plaats te nemen. Toch was 't niet minder duidelijk, dat er iets bijzonders met hem voorgevallen moest zijn: iets goeds, dat hem nieuwe veerkracht geschonken, iets vrolijks, dat zijn blik verhelderd en zijn geest verfrist had. Hij zag er uit, als ware hij in de afgelopen week vijf jaar jonger geworden, en hij bracht terstond zoveel anekdoten en verhalen te berde, dat ik lang op een gelegenheid wachten moest om een enkele vraag of opmerking te kunnen plaatsen. Ook bleef nu de hoorn weg en werden mijn woorden, mits niet te zacht uitgesproken, goed verstaan en beantwoord. Ik kon niet nalaten hem toe te voegen:
‘Het snuifje schijnt goed gewerkt te hebben, mijnheer Crébillard!’
‘Vraag excuus, meneer, met mijn dokter en zijn snuifjes wil ik niets meer uit te staan hebben. C'est un sjarlatan, een echte sjarlatan! Ik weet nu, waar mijn doofheid vandaan komt. Het zijn zenuwen, niets dan zenuwen. Wanneer ik verdriet heb, meneer, l'esprit déprimé, zoals de Fransman zegt, dan is 't net, of de lamp uit zal gaan omdat er geen olie meer in is. Tegen treurigheid ben ik niet bestand. Een artiest moet altijd in een opgeruimde stemming verkeren, meneer. Had ik de burgemeester nog maar, jonkheer van Ebersburg, of een andere grote heer van invloed, dan zou ik nog veel opgeruimder zijn. Vroeger, ziet u, zei ik aan die mensen ronduit mijn mening en altijd hebben ze mijn woorden ter harte genomen. Nu zou ik hun eens willen vertellen, dat het een schande voor A. is geen eigen nationaal toneelgezelschap te bezitten. Wanneer de troepen uit Amsterdam hier komen spelen, brengen zij hun eigen kapper mee, en dat is een schande voor de stad. Wij leven van de afval, meneer. Ja, bekijk u dat pruikje gerust. U kan er mee in uw schik zijn. Ik heb een goede week gehad; dat is het best aan mijn werk te zien.’
Ik nam het sneeuwwitte hoofddeksel op de hand en moest er mijn ingenomenheid mee betuigen; een karaktervoller schedeltooi had ik niet kunnen wensen.
| |
| |
‘Wat moet dit kunststuk kosten, mijnheer Crébillard?’
‘Veel geld, meneer, vooreerst, omdat het witte haar duur is geweest en dan, omdat ik op het ogenblik veel geld behoef. Niet voor mezelf heb ik het nodig; mijn leven is goedkoop; maar voor mijn dochter, ik werk tegenwoordig voor mijn dochter.’
Ik wierp Crébillard een verbaasde blik toe.
‘Heeft u er niet van gehoord, meneer?’
Een beetje ergernis was onmiskenbaar in de toon, waarop die vraag werd gedaan; de grote Crébillard had van een oud-vriend wat meer belangstelling verwacht. Ik kon evenwel mijn onbekendheid met zijn omstandigheden niet verbergen en kreeg daarop het volgende verhaal:
‘U herinnert zich mijn dochter, meneer. Ze is wel op aanstoken van haar moeder van mij weggelopen, maar heeft het met die vrouw toch nooit kunnen vinden. Daardoor is zij de brede weg opgegaan; het arme kind wist geen raad meer. Zij dacht immers, dat ik haar niet terug wilde zien, en was dus al blij, toen zij een beschermer vond. Nu eerst is die samenloop van omstandigheden me duidelijk geworden. Zij was niet verdorven, meneer; haar moeder is de schuld van alles geweest. U heeft haar wel gezien; is 't niet waar, dat zij er als een engel uitzag? Och, het kind heeft zo'n goed hart. Nu, daar krijg ik enige dagen geleden een brief uit Sint Petersburg en herken haar hand. Verbeeld u, mijn dochter, die helemaal in Sint Petersburg zit, onder de Russen, in de kou! In die brief vroeg ze me vergiffenis voor al het verdriet, dat ze me heeft aangedaan. Ja, verdriet heb ik gehad; dat is zeker. Zij voegde er bij, dat zij zo graag mijn laatste portret hebben zou, om zich te kunnen voorstellen hoe ik er tegenwoordig uitzie. Het lieve kind! Onderaan schreef ze nog: O! kon ik naar u terugkeren. Had ik maar tweehonderd gulden, dan zou ik mijn overtocht kunnen betalen en de kleine schulden afdoen, die ik heb gemaakt. Met die brief, meneer, ben ik naar mijn buurman gegaan, de smid Beemstra. Ik houd niet van gunsten vragen; maar het was voor mijn kind, ziet u. Daarom heb ik tegen hem gezegd: lees en help me als je kunt. Zekerheid kan ik niet stellen; maar je weet, dat ik een omme d'onneur ben. Zeg hoeveel interest je verlangt; al moest ik
| |
| |
er nacht en dag voor doorwerken, betaald zal je worden, en gaat alles goed, dan los ik je elke drie maanden een gedeelte af. Bij me zelf dacht ik: lang slapen doe ik niet, maar ik kan nog vroeger opstaan; een oud man heeft niet veel behoefte aan rust; ik eet weinig, maar ik kan 't met minder ook stellen; een mens op mijn leeftijd heeft zo bitter weinig nodig. Werk vindt iedereen, die wil en geen domoor is. Waarom zou ik mijn dochter dus niet kunnen helpen, en mijn vriend zijn geld teruggeven? Weet u, wat Beemstra mij geantwoord heeft? Mosjieu Crébillard, zei hij, hier is het geld. Teken mij een bewijsje en dan spreken wij er vooreerst niet meer over. Van interest wil ik niet horen. Heb je geld, dan geef je me vijf percent, heb je 't niet, dan zal ik me verbeelden, dat ik met mijn vrouw een uitstapje naar Amsterdam gemaakt en onder weg mijn portemonnee verloren heb. U ziet, dat Beemstra een omme de coeur is en dat hij de kunst niet veracht, zoals anderen, die veel geld hebben verdiend.’
‘Dat zie ik, mijnheer Crébillard, want tweehonderd gulden zullen in alle geval een belangrijke som voor hem zijn.’
‘Ja, meneer, en daarom moet ik vijftien gulden vragen voor deze pruik en zeven gulden voor de avond.’
De prijs was inderdaad nog niet hoog voor het uitstekende werk; Crébillard zette het mij voor zijn kapspiegel op, kamde de grote krul op het voorhoofd weer met de chic omhoog, die hij zich in Parijs eigen had gemaakt, en keek met trots zijn arbeid aan. Hij was weer geheel de oude geworden.
‘Mijnheer Crébillard, ik maak je mijn compliment en neem je voorwaarden aan. Leg de laatste hand aan dit kunststuk en tracht eerstdaags de overige heren, die insgelijks over pruiken, knevels en baarden komen spreken, even tevreden van hier te doen vertrekken als ik nu heenga. De dag van de voorstelling zal ik je later doen weten.’
‘Zeer wel, meneer.’
‘Veel voorspoed met het werk; u gaat nu een goede tijd tegemoet.’
Ik nam mijn hoed op; maar Crébillard legde zijn gerimpelde hand vertrouwelijk op mijn arm.
| |
| |
‘Een goede tijd; dat mag u wel zeggen. Ik ben tevreden geweest met mijn lot, omdat ik een opgeruimde aard heb; maar ik was 't voorheen toch beter gewend, en hoe ouder een mens wordt, hoe zwaarder hem de ontbering valt. Wil u wel geloven, dat ik eigenlijk een fijnproever ben. Als aankomende jongen at ik, wat zij mij maar voorzetten; toen ik uit Parijs terugkwam lustte ik het eten niet meer, of het moest naar de eis toebereid zijn. Uit mijn vorige apartementen ben ik heengegaan, omdat ik door mijn venster zien kon hoe beneden mijn diner klaar werd gemaakt. Tegenwoordig kook ik mijn pot zelf en toen ik verleden week een oud vriend bij mij had, iemand van opvoeding en talent, die tegenwoordig kok van de koning is, zei hij tegen me: Crébillard, je hebt gelijk. In Parijs alleen weet een kok wat kookkunst en een heer wat eetkunst is. l'Art de manger. Mijn nichtje uit Delft verbeeldt zich, dat zij een lever braden kan, wanneer zij maar een pan en wat boter heeft. Het lijkt er niemendal naar. Braden is op zich zelf een kunst. Een lever verlangt een zeer heet vuur, meneer. Wanneer je pan ter dege warm is, leg je de lever er een ogenblik in, net maar een ogenblik, daar komt net op aan! Dan draai je ze op de andere kant, laat ze weer een ogenblik liggen, en je bent klaar. Ik heb het zelf op dit kacheltje geprobeerd, meneer, en ik heb gezien, dat hij volkomen gelijk had. De Hollanders verstaan ook de kunst van drinken niet. Eerst de l'eau rousie, zegt de Fransman, om de dorst te verslaan, dan wat meer wijn er bij en pas op het laatst onvermengde wijn. Goed beschouwd, meneer, is het hele leven een kunst! - Weet u wel hoe je eieren koken moet? Zij denken...’
‘Mijnheer Crébillard, u is een wijs man en ik zou met genoegen een paar uur naar u luisteren; maar ik heb nog veel te doen vóórdat het donker wordt, en moet mij daarom voor heden dat genot ontzeggen. U maakt dus een elastiek in mijn pruik en brengt ze op de voorstelling mee, niet waar?’
‘Zeer wel, meneer.’
‘Tot weerziens, mijnheer Crébillard, tot weerziens in de nieuwe woning.’
‘Ja, meneer, ik zal weer een winkel opzetten en goed verzorgd
| |
| |
worden. Mijn oude dag zal nog gezegend zijn.’
Weer was het kleine toneel in de kleine zaal opgeslagen en hadden de timmerlui in hun grauwe buizen het voetlicht aangestoken, dat met flauwe glans de onderkant verhelderde van het stemmig grijze gordijn. Zwart gerokte gedienden deden de gaspitten ontvlammen in de zaal en belangstellende familieleden van meespelende heren of dames schuifelden reeds door de rijen van stoelen heen, angstvallig de voor- en nadelen afwegend, die aan elke zitplaats waren verbonden.
In de kleedkamer was de drukte nog steeds klimmende; maar hoe vroeg wij Crébillard ook hadden besteld, ten tweede male liet hij op zich wachten. Even ongeduldig als enige jaren geleden liepen de heren-leden der nieuw gevormde vereniging in het nauwe vertrek heen en weer, het toneel op en af, de gang in en uit, vloekten en scholden, raasden en tierden, en evenmin als toen baatte hun die drukte iets. De dames, die aanklopten, werden afgewezen, omdat wij nog lang niet gereed waren; een bediende werd uitgestuurd om de luie kapper te halen, en de ongeduldigsten posteerden zich weer aan de voordeur om in de duistere straat te kunnen turen en onderstellingen te vormen aangaande het raadselachtig gedrag van de grote man.
Daar werd aan de deur getikt.
‘Binnen.’
Een bleek, mager ventje met dunne, blonde knevel en fletse, grijze ogen trad buigend binnen.
Geen van ons kende hem.
‘Wat verlangt u?’
‘Ik ben Krel.’
‘O! zo, is u Krel. Nu, mijnheer Krel, hier is de ingang van de kleedkamer, niet die van de zaal.’
‘Dan ben ik terecht, heren. U verwacht immers monsjieu Crébillard?’
‘Zeker, maar...?’
‘Hij heeft u toch bericht gestuurd, dat ik in zijn plaats komen zou?’
| |
| |
‘Wij weten van niets.’
‘Hoe is 't mogelijk?’
‘Evenwel, indien u kapper is, wees dan zo goed ons terstond te helpen. 't Is op slag van zeven uur. Wij moeten zo gauw mogelijk beginnen.’
‘Met genoegen, mijnheer.’
Krel toog aan 't werk.
‘Ondertussen kan u ons misschien ophelderen, waarom Crébillard niet zelf verschijnt.’
‘Hé... heeft u niet gehoord, wat monsjieu Crébillard is overkomen?’
‘Wel neen; maar wat ik u bidden mag, laten wij praten en breien tegelijk.’
‘Hier is de witte pruik, die in de opera door alle artiesten een meesterstuk werd genoemd. Wie van de heren mag ik ze opzetten?’
‘Mij, als 't u belieft. Ik zal de punten vasthouden; ga uw gang. - U zei dus, dat Crébillard...?’
‘Gisteren overreden is.’
Een algemene uitroep van verbazing beantwoordde deze mededeling.
‘Is zijn doofheid zoveel erger geworden, dat hij de rijtuigen niet hoorde aankomen?’
‘Zijn doofheid zal er ook wel de schuld aan hebben en met zijn stijf been is hij zeker niet tijdig uit de weg kunnen komen, zodat een wagen van Van Gend en Loos hem over 't lijf gegaan is; maar de eigenlijke oorzaak zit veel dieper, mijnheer.’
‘In zijn zenuwen bedoelt u? - Zie zo, mijn hoofd is in orde. Nu komt de grijze pruik aan de beurt.’
‘Neen, ook niet in zijn zenuwen, maar in zijn hart. Hier is de grijze pruik. U weet toch, dat hij sedert enige tijd voor zijn dochter, die in Sint Petersburg woont, werkte?’
‘Dat weten we.’
‘Welnu, heren, die dochter is een canaille, een waar canaille. Schandelijk heeft zij hem bedrogen. Bestolen en bedrogen tegelijk. Zij wist wel hoeveel de oude dwaas nog van haar hield, of- | |
| |
schoon zij sedert haar zestiende jaar al niet gedeugd heeft, en moeilijk is 't haar niet gevallen misbruik te maken van zijn goed hart. Zodra Crébillard het geld van Beemstra gekregen had is hij er mee naar de post gelopen om 't haar te zenden. Ik zelf ben hem die morgen tegengekomen. Krel, zei hij, heb je een kwartje voor een zegeltje bij je. Ik zei monsjieu Crébillard, een kwartje heb ik, maar met een kwartje zal je niet ver komen. Hier heb je een gulden; eerstdaags krijg ik hem wel van je terug. U kan u voorstellen hoe blij hij was. Zo vlug als hij kon strompelde hij er mee naar het postkantoor. Ach, ziet u, Crébillard is van nature een gezellig mens, een eenzaam leven kan hij op de duur niet volhouden. Toen hij vroeger... dat zal nu... ja...’
‘Hij zond dus het geld en...’
‘En het geld kwam goed aan, terwijl de oude man al begonnen was dag en nacht door te werken, alsof hij nog geen drie kruisjes achter de rug had. De hemel mag weten, waar hij al de karreweitjes opdeed, waarmee hij wat zocht te verdienen. Zelfs schrijfwerk heeft hij gedaan, mijnheer, ik meen, dat het voor een advocaat was. Alles om zijn dochter terug te krijgen, natuurlijk.’
‘Maar wij weten nog altijd niet, waarom die dochter zulk een onverlate is.’
‘Waarom? Wel, omdat zij zijn geld aannam en toch niet terug komen wil. Zij heeft hem, zo waarachtig als ik hier voor u sta, geschreven, dat het haar onmogelijk was Sint Petersburg vooreerst te verlaten. Het leven in Holland vond zij zó vervelend, dat zij 't daar nooit zou uithouden. O, ik ken Crébillard al heel lang. Hij heeft veel overbracht in zijn leven, dat weet ik. Hij heeft het moedig gedragen, omdat hij opgeruimd is van hart, dat weet ik ook. Maar deze slag is hem te kras geweest. Let eens op, wat ik u zeg. Deze slag overleeft hij niet.’
‘Zeker is dit gedrag van zijn dochter schandelijk, maar nu begrijpen wij nog niet, wat dit met het overrijden te maken had?’
‘Ik zal 't u ophelderen. Nadat Crébillard de brief van zijn dochter ontvangen had, is hij begonnen te versuffen. Zodra hij maar een ogenblik vrij had, deed hij niets dan de woorden van dat canaille weer van voren af doorlezen. Zijn werk verrichtte hij nog
| |
| |
altijd met evenveel talent, maar in de tussenpozen had men hem voor een idioot kunnen houden. Sprak iemand hem aan, dan luisterde hij nier; uit zichzelf zei hij geen woord. 's Middags vergat hij dikwijls te eten; hele nachten bleef hij opzitten en op straat vonden wij hem soms mijmerend en prevelend bij een lantaarnpaal staan, zonder dat hij zich meer herinneren kon, hoe hij daar gekomen was of waarheen hij van plan was te gaan.’
‘Arme kerel!’ riep een van ons uit.
‘Ja, mijnheer, dat mag u wel zeggen. Crébillard is er slecht aan toe. Misschien kan zijn gebroken been nog genezen; zijn hart blijft kapot. Ik voor mij geloof niet, dat de oude 't lang meer maakt.’
Op dit ogenblik werd de bel geluid en stormde iedereen de planken op. De voorstelling ving aan en liep uitmuntend van stapel.
Nadat zij onder daverende toejuichingen geëindigd was, spoedden de dilettant-toneelspelers zich naar het lokaal, waar een feestdis was aangericht en de Champagne in ijs onze komst verbeidde.
Een zeer vrolijk souper besloot de voorstelling, die onze eerste voor die winter en onze laatste voor immer zou zijn. In menige toast werden allen verheerlijkt, die tot het welslagen van de avond hadden meegewerkt.
Toen echter elk van de medespelenden zijn aandeel in de lof verkregen had, stond de president nog eenmaal met het schuimend champagneglas in de hand op, en wijdde hij, onder algemene toejuichingen, een laatste dronk aan een hechte steunpilaar van de vereniging, wiens val wellicht ons aller val zou zijn.
Wij ledigden onze glazen en dronken op de nagedachtenis van de grote Crébillard.
|
|