Langs den Nijl
(1884)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
In Nubië.Ontegenzeggelijk is Nubië mooier dan Egypte. Wel stemt het gouden land treurig, dat eertijds een parel was aan de kroon der Pharao's, zoo dikwijls met Egypte om de oppermacht strijd voerde, eenmaal zelfs in Thebe zijn koningen op den troon bracht, en nu veracht, schraal bevolkt en met bouwvallen bedekt, tegen het voortdringend woestijnzand zich slechts met moeite verweren kan. Verdwenen is Napata, de schitterende hoofdstad, verdwenen zijn de talrijke steden, die de tempels der goden omsloten; oorlogen hebben de bevolking tot een minimun gedund, en het vruchtbaar Nijl-shb ligt op het woestijnzand te verdrogen en te verstuiven, terwijl de heilige stroom, die het er eenmaal heenvoerde, door den verminderden weêrstand der katarakt, zijn oevers niet meer drenkt. De natuur echter | |
[pagina 158]
| |
heeft er weinig van haar pracht verloren. Immer nog wisselen hier de somber kale granietpoorten, waartusschen de helgekleurde dahabië een armzalig kinderspeeltuig gelijkt, met de goudgele woestijnvlakten af, welke, onder de verblindende keerkringszon, op uitgestrekte sneeuwvelden gelijken, en immer nog welft zich hier de vlekkeloos blauwe hemel boven dichte bosschen van donkere gomboomen, waaruit majestueuze palmen hunne kronen verheffen, boven paars en wit gemarmerde lupinen-akkers en boven bleekgele gerstvelden door het frissche groen van de ricinus-plant omzoomd. Van eentonigheid is noch in kleur, noch in lijnen sprake meer; uit het fijnste blauw doemen in het zuiden voortdurend nieuwe landschappen op, en in het fijnste blauw verdwijnen zij weêr in het noorden. Ongetwijfeld zijn de dorpen van naderbij beschouwd nog ellendiger, nog vuiler dan de Egyptische, maar de huisjes zijn zoo nietig, liggen zoo ver uiteen, dat men ze nauwelijks opmerkt. Het oog, dat aan de pyloonvormige duiventillen en de uitstallingen van met vingers gekneede mest der Egyptenaren gewoon is, en hier slechts kleine, vierkante, grauwe verhevenheden ontwaart, soms nog door een muurtje van stroo ingesloten, en altijd door palmen overschaduwd, vindt niet dat deze sporen van menschelijken arbeid kwaad doen in het tafereel. Terwijl de Egyptische dorpen van een strijd om het bestaan in zijn laagsten en ellendigsten vorm spreken, is 't alsof hier de menschheid, zonder behoeften, in een eeuwig kalme natuur een zorgeloos kluizenaarsleven leidt. Ondanks de groote hoeveelheden bouwmateriaal, welke de puinhoopen der Aethiopische, Romeinsche en Mohammedaansche steden, op de bergen gelegen, met hunne wallen nog immer aanbieden, liggen de twee voornaamste nieuwe steden, Korosko en Derr, wijd uiteen, en onbemuurd in de vlakte, dicht | |
[pagina 159]
| |
aan den Nijl. Aan mededingen denken zij niet meer, en veel schatten te verdedigen hebben zij evenmin. Het zijn eigenlijk slechts twee groote vlekken. Korosko is belangrijk als eindpunt van den karavanenhandel, die hier in de Nijl-scheepvaart overgaat. Omgeven door een tamelijk hoog gebergte, dat louter uit losse steenen opgebouwd schijnt, en natuurlijk weêr geen sprankje groen vertoont, ligt het onmiddelijk aan de monding van een dal, dat recht op Aboe Hamed aanloopt en dus een korteren weg vormt naar Kartoem dan de kronkelende rivier, die bovendien op vele plaatsen onbevaarbaar is. In de breede vlakte, welke de bergenkrans naar het westen omsluit, liggen de weinige leemen, op stofheuveltjes gelijkende huizen zoo wijd uiteengespreid, dat er van een stad eigenlijk geen sprake kan wezen. Twee groepjes trekken het meest de aandacht: het eene, dat de moskee bevat, vlak onder de helling, het andere, waarin het postkantoor prijkt, onmiddelijk aan den Nijl gelegen. Dat deze moskee door ons binnentreden had kunnen instorten, scheen in 't geheel niet zoo onaannemelijk. Die armzalige afbrokkelende muurtjes van gebakken steenen met wat slijk samengevoegd, dit dak van palmtakken op een paar pijlertjes rustend, welke als de muren waren opgebouwd, zeer waarschijnlijk zouden zij niet meer bestand zijn tegen het dreunen van een paar flinke schoenzolen op den met matten belegden grond. Maar het binnengaan was ook onnoodig; de spleten in de wanden hielden geen hoekje verborgen. De scheeve, gewitte minaret, met vier galen in de spits, waardoor de mueddin tot het gebed roept, geleek wel een uitgezakt suikerbrood. In de andere groep langs den Nijl stonden nagenoeg evenveel huisjes van leem als tenten en schuttingen van palm- | |
[pagina 160]
| |
bladeren gemaakt. Niet boven elke afgesloten ruimte was een dak aangebracht; waartoe ook die overdaad in een land, waar de kinderen het woord regen niet kennen en den reiziger uitlachen, die vraagt of er wel eens water uit den hemel valt? Hier heerschte de grootste bedrijvigheid. Gansche benden slanke Bischari, met smalle, bruine tronie's, lange neuzen, ringen in de ooren, het achterhaar in tressen gevlochten en ongeveer geen kleederen aan het lijf, werkten aan de opgestapelde balen en goederen, of lagen er op te slapen. Deftige Schechs, in lange, witte burnoessen gehuld, zaten in de tenten te rooken, koffie te drinken en handel te drijven. Ongesluierde, vervallen vrouwen in lange, blauwe hemden met openhangende mouwen gedost, gouden ringen door de neuzen, koralen om de magere halsen en zilveren banden om polsen en enkels, gingen er onophoudelijk heen en weêr, in aarden kruiken het Nijl-water naar hare woningen dragend, terwijl tusschen die allen door ebbenhouten kinderen krioelden in paradijsgewaad en afzichtelijke, dik gelipte negers, meestal in witte hemden gekleed. Per kameel werden uit Assoean de brieven aangebracht, en onmiddelijk door den postmeester gezift in: lettres pour les Arabes, en lettres pour...... les Catholiques. Onder de laatste soort ook ons rangschikkend, noodigde de minzaam lachende beambte uit maar eens rond te kijken, zoowel op de tafel als in de verschillende kasten. Misschien was er het een en ander aan onze adressen, die hij toch niet lezen kon. Wij deden het nauwkeurig, vonden veel, vermisten nog meer, en eischten postzegels. ‘Hoeveel?’ ‘Geef er maar een tiental?’ | |
[pagina 161]
| |
‘Tien! Neen, dat doe ik niet. Twee kan u er krijgen, maar er moet ook voor anderen iets overblijven.’ Ofschoon wij er acht terstond noodig hadden, volhardde de man lang in zijn weigering, en slechts schoorvoetend ging hij er eindelijk, voor wat kruid en cognac, toe over om zijn reserve aantespreken. Is het aantal Bischari te Derr geringer dan te Korosko, het aantal Europeanen dat er heentrekt, zal wel voor beide plaatsen gelijk zijn. Want al bezit Derr geen postkantoor, het is een birbeGa naar voetnoot*) rijk en die moet bezocht worden. Die birbe ligt half in, half tegen de rots, te midden van de graven der verdwenen stad Pe-ra, door Ramses II gesticht en aan den zonnegod Ra toegewijd, een beleefdheid, waarvoor de machtige vorst vrijheid nam, zich naast Ra, Ptah en Thoth in het heiligdom te doen afbeelden. Veel is er aan dit tempeltje niet te zien, niemendal zelfs aan de graven; maar wat de stad aangaat, verscholen onder palmen, sycomoren en gomboomen, ligt zij buitengewoon schilderachtig op een uitgestrekte vlakte, welke door het kale gebergte in een wijden halven cirkel wordt omkranst. Ofschoon hoofdstad, is zij noch samenhangender, noch minder ellendig dan Korosko. De straten zijn stofrivieren, waarin de voet wegzinkt. De huizen bestaan uit vierkante, lage leemmuurtjes zonder gaten, gedeeltelijk met palmtakken bedekt en aldus hokjes vormend, die veeleer voorraadschuurtjes en stallen, dan menschelijke woningen moesten zijn, gedeeltelijk onbedekt en zoo binnenplaatsjes insluitend, waar naakte kinderen, ezels en kippen zich behagelijk rondwentelen in elkanders vuil. Tegen zonsondergang aangekomen, vernamen wij terstond van een geheel naakten Schech, die bij ons schip | |
[pagina 162]
| |
neêrhurkte, dat er feest werd gevierd. Wat voor een feest dit zijn kon, bleef vooreerst in het onzekere, aangezien de dragoman alles maar ‘noce’ heette, onverschillig of het een bruiloft was, of een begrafenis, een besnijdenis of wat er al meer te vieren viel. In dit gastvrije land bewijst men echter iemand een eer door zich zelven ten zijnent te nooden; wij begaven ons dus oogenblikkelijk op weg om van deze vriendelijke uitnoodiging gebruik te maken. Onze kapitein ging voorop met een lantaren in de hand, die aanvankelijk overbodig scheen; de reizigers volgden, en een paar matrozen, met lange stokken gewapend, vormden de achterhoede. De volle maan verspreidde een koud, maar buitengewoon helder licht, waarin de stoffige wegen, de grauwe bergen en de grijze huisjes er als besneeuwd uitzagen, terwijl de lage vierkante muurtjes scherp begrensde, zwarte paralellogrammen afteekenden op den bleeken grond. Geruimen tijd liepen wij afwisselend over straten en akkers heen, nu eens door den vollen maneschijn bestraald, dan weder in de grillige schaduwen, welke de lange palmstammen en hunne blauwgroene bladkruinen op den mullen bodem lieten vallen. Geen menschelijk wezen vertoonde zich, en geen hond blafte ons aan. Geheel Derr scheen uitgestorven, totdat ons flauw een eentonig wederkeerende melodie uit de verte tegen suisde, bij tusschenpoozen vergezeld van een doordringend zagariet. Weinige passen verder onderscheidden wij een rossig schijnsel, midden in een groote schaduwvlek, die zwart uitkwam tegen het blauwwitte gebergte. De muziek werd immer sterker, en weldra bleek het schijnsel door twee lichten te worden gevoed. Nu zagen wij ook in de schaduw een menigte gedaanten zich heen | |
[pagina 163]
| |
en weder bewegen, en onderkenden onze ooren de klanken van een daraboeka, een paar trommen, een tamboerijn (zonder klepperende metalen plaatjes) en de springende trommelstokjes op de bespannen aarden potten. Een koor van vrouwenstemmen hield de melodie vol, en luid handgeklap gaf de maat aan. Sterker en sterker klonk het zagariet. De oogen hadden een zwaardere taak dan het gehoor, want - ofschoon onze lantaren nu van nut bleek te zijn - de drie gloeiende puntjes verspreidden maar een weifelend rossig licht, en, terwijl een vooruitspringend dak den glans van den helderen hemel belette op de joelende menigte neder te dalen, was 't bovendien alsof er een grauw gordijn uitgespannen hing over het geheele tafereel. Eerst toen wij vlak voor het huis stonden, zagen wij dat het gewaande gordijn een nevel van stof was, die voortdurend, onder de voeten der feestvierenden uit, tot aan den luifel opsteeg en dan weder op hunne hoofden en schouders nederzonk. Nu werd ons ook eenigszins duidelijk wat er eigenlijk gaande was. Tegen het huis zaten, aan lange tafels, tal van donkere gestalten, en rechts van ons troonden er bovendien eenige op stoelen. De muziek scheen van links, en van zoo diep, te komen, dat wij in het donker de spelers onmogelijk konden onderscheiden; links op den voorgrond evenwel ontwaarden wij een donkerblauw kluwen, dat zich afwisselend op- en ontrolde, en uit dit kluwen ontsprongen gezang en zagariet. Wij stoorden niet. De dans ging voort, de tamboerijn trilde, de trommelstokken spartelden, en bij tusschenpoozen wierp de daraboeka er haar donderslagen door heen. De eigenlijke melodie bestond slechts uit vier maten, die | |
[pagina 164]
| |
onophoudelijk werden herhaald, en trof niet minder door hare eigenaardigheid dan door haar volkomen gemis aan verwantschap met eenige Arabische wijs. Zelfs kwam het ons voor dat ook de begeleidende instrumenten op een geheel andere manier bespeeld werden, dan beneden Assoean het geval was geweest. Nog waren onze oogen niet geheel aan de zonderlinge duisternis, en onze neuzen niet geheel aan den afschuwelijken stank der ricinus-olie gewend, of de gastheer, een zware niet zeer donkere Nubiër, geheel in 't wit gekleed, met witten tulband en witten snorbaard, en ook een Machmoer, in Egyptische uniform, hadden ons de handen gedrukt en op stoelen doen plaats nemen. Een zwarte jongen, die uit den zwarten achtergrond, als een negergeest uit den oernacht, opdook, bracht koffie met sigaretten, en nu slaagden wij er langzamerhand in den dans beter op te nemen. Het blauwe, nog immer ronddraaiende kluwen bestond uit een menigte dicht op elkander gedrongen vrouwen, allen ongesluierd, en in het lange Nubische gewaad gedost, dat meer dan het Egyptische tot het oude Grieksche nadert en bijgevolg ook sierlijker drapeert. Op de tweekwarts-maat der gezongen melodie, welke de daraboeka met de grilligste sprongen begeleidde, schuifelden zij in de rondte achter elkander aan, met de van vet glimmende haarvlechten, de witte oogballen en de witte tanden, tegen den donkeren achtergrond aan, een koor van Erinnyen gelijk. Scherp sneed het zagariet ons door het gehoor, en oorverdoovend beukte de daraboekaspeler op zijn instrument. Plotseling sprongen twee negers uit het donker naar voren, en tegelijkertijd maakte zich eene der schuifelende vrouwen uit den kring los. Met de rechterhand den langen sleep op zij uitstrekkend en heen en weer bewegend, zweefde zij | |
[pagina 165]
| |
op ons toe, terwijl de beide zwarten om haar henen dansten, luid in de handen klappend op de eerste, tweede en laatste achtsten van elke maat. Zoo dicht genaderd zijnde, dat wij in den neus den gouden ring en aan de polsen de zilveren armbanden zagen blinken, keerde zij zich met een snelle wending af, om weder even langzaam terug te schuifelen, voorafgegaan door de springende negers en begeleid door het handgeklap, de daraboekaslagen, het rammelen van de tamboerijn en de immer onveranderd wederkeerende melodie. Verscheidene malen werd deze dansfiguur herhaald, die waarschijnlijk, even als de Arabische dansen, eene erotische beteekenis heeft, maar dan niet alleen duidelijker, doch tevens sierlijker en kunstiger dezen zin vertolkt. Toen vielen er buiten geweerschoten, het zagariet trilde zoo scherp door de lucht, als gilde er een koor van gewonde vrouwen, en het ronddraaien hield op. Weêr viel een schot, en een derde zonderling toegetakelde neger sprong gillend uit een hoek. Onder zijn zwarte Europeesche jas droeg hij een wit hemd, dat over de donkere broek neêrhing; zijn zwarten kroeskop dekte een roode tarboesch en in de hand zwaaide hij een langen stok. Met begeleiding van een immer, sneller en harder gebeuk op alle instrumenten tegelijk, sprong hij schreeuwend, lachend en grijnzend eenige oogenblikken in de rondte, woelde een extra dichte stofwolk met zijn bloote voeten omhoog, en besloot met een rauwen gil. Eenige geweerschoten volgden; daarna scheen er een pauze te zijn ingetreden. Wij maakten hiervan gebruik om inlichtingen te vragen de feestelijkheid betreffende, waarop wij ons zelven hadden genoodigd. Het bleek nu dat wij een besnijdenisfeest | |
[pagina 166]
| |
van twee zonen des huizes bijwoonden. De slachtoffers zelven waren in het vrouwenvertrek, en sliepen reeds lang. Het gezang bevatte een reeks van gelukwenschen voor de kinderen, de ouders, de gasten, de vreemdelingen en den Machmoer. Vijf dagen lang duurden de vermakelijkheden reeds onafgebroken voort. Gedurende al dien tijd hield de vriendelijke, maar deftige gastheer open tafel, en voor den volgenden dag alleen had hij drie koeien, zes schapen en twaalf zakken meel bestemd. Ook ons werd gevraagd of wij niet wenschten te eten, maar ondanks een groote mate van nieuwsgierigheid bedankten wij uit voorzichtigheid. Reeds was het laat in den nacht geworden voordat wij afscheid namen, en nog immer hield het dansen aan. Beducht voor den Machmoer, die wel eens zich zelven op onze dahabië te soupeeren had kunnen verzoeken, gelijk door een zijner voorgangers bij Champollion was gedaan, hadden wij 's mans vertrek willen afwachten. Toen hij evenwel in het minst geen aanstalten maakte om het gezelschap te verlaten, trokken wij de stoute schoenen maar aan, en nu bleek het dat wij ons in dezen vertegenwoordiger van het gezag deerlijk hadden vergist. Want niet alleen viel hij ons niet lastig, maar hij rustte niet alvorens wij ten zijnent nog eens koffie hadden gedronken, die op een groen geborduurd kleed overhandigd werd en uit een zilveren kan geschonken. Den volgenden morgen werden wij reeds vroeg door zagariet gewekt. De feestvierenden ondernamen een pleziertocht op den Nijl. In twee schuitjes werd het gezelschap zoo dicht opeengepakt, dat er voor de meesten geen sprake van zitten was. Toch waren die bootjes van het maaksel, dat ons reeds in Philae zoo verbaasd had, en waarin zich alleen een Nubiër | |
[pagina 167]
| |
op het water durft wagen. Ik geloof niet dat er één plank van een meter lengte in aanwezig was. Als van spaanders schenen de vormelooze bakken samengetimmerd te zijn, terwijl de masten zeilen droegen, waarin de gaten meer ruimte besloegen dan de windvangende lompen. Joelend en schreeuwend werden de vrouwen en kinderen het eerst ingeladen. Midden in zaten de twee jongens in bessensaproode jakjes en geel en rood gestreepte vesten gedost, met ontzagwekkende vermiljoenroode tarboeschen op de hoofden. Om hen henen stonden, gilden en dansten de ongesluierde vrouwen, allen weêr in het donkerblauw met zilveren, gouden, koralen en blikken ringen om de hoekige polsen, enkels en vingers, koralen om den hals, gouden ringen door den neus, gouden sieraden op het voorhoofd, blauw getatoeëerde figuren op de kin. De van vet blinkende haren, die kort afgeknipt waren boven de oogen, hingen in tallooze gevlochten tressen over de schouders af, een schedeltooi, die veel op een antiek Egyptische pruik geleek. De gastheer ging zelf niet mede, maar overigens was het aantal feestvierenden groot genoeg. Bovendien werden de schuiten door een menigte naakte kinderen omringd, die achter boomstammen jubelend medezwommen. Nog lang trilde ons het doordringend zagariet in de ooren, en ook hoorden wij weder geweerschoten knallen. Zoodra de booten uit het gezicht waren verdwenen, lieten wij eveneens het zeil heischen, en braken naar Aboe Simbl op. |
|