Langs den Nijl
(1884)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
Philae.Al is de is hier beneden inderdaad geen voetstap, die beklijft, toch treft men er aan, die het lang hebben uitgehouden. Toen Mariette de Apis-graven te Sakkara teruggevonden en geopend had, merkte hij, achter den ingang - in het zand nog wel - een indruk op, door den voet van den laatsten priester er achtergelaten. En niet alleen voetstappen beklijfden aldus in dit merkwaardige land. In zeden, gebruiken, bijgeloovigheden, kortom op elk gebied treffen wij hetzelfde verschijnsel aan. De boor met den boog, welke haar in beweging brengt, de ploeg, het werktuig om kluiten te verbrijzelen, de shadoef, de aarden waterkruiken, allen zijn zij nog van | |
[pagina 146]
| |
hetzelfde model als een dertig eeuwen geleden; tallooze gewoonten, bij begrafenissen zoowel als bij dansfeesten, in de Nijl-scheepvaart zoowel als in den huizenbouw, hebben slechts luttele veranderingen door den loop der tijden ondergaan. En wie zegt ons hoe oud al die eeuwenoude zaken reeds waren, toen zij in het oudste graf werden afgebeeld, dat voor ons bewaard is gebleven. Van een begin der Egyptische beschaving is niets bekend; de piramiden zijn de vruchten eener reeds rijpe ontwikkeling van kunst en wetenschap, en wie kan den tijd aanwijzen toen de sfinx van Gize in het gesteente werd uitgehouwen? Een taai leven woont in al wat Egyptisch is. Nog in onze dagen laat de dahabië-reis stroomafwaarts den mast van zijn schip even goed neder, als in den tijd dat het graf bij el Kab werd geschilderd, waarin dit feit is afgebeeld. Nog in onze dagen rukken de klagende vrouwen bij een lijk zich de haren uit, even als in de graven van de hovelingen van Ramses. Nog in onze dagen prijkt het oog van Osiris op Malteesche bootjes, en leefde Osiris'leer in Mozart's Zauberflöte en Cagliostro's vrijmetselarij weder op. Of die leer werkelijk aan een Egyptischen Osiris haar ontstaan te danken heeft, dan wel een geïmporteerd product. was van Phenicischen oorsprong, wie zal 't beslissen? Ongetwijfeld bezegelde hare invoering eene omwenteling in het geestelijk en politiek leven, die van niet minder beteekenis voor Egypte was, dan de invoering van het Christendom voor Europa. Want Osiris was de eerste god, dien alle Egyptische nomen naast de lokale godheden aanbaden, en de eerste ook, wiens menschelijke hoedanigheden hem later een plaats verwierven in de reeks der voorhistorische vorsten. Hoe veel zachtaardiger de zeden in dien tijd werden, bewijst de overlevering, dat Osiris den menschen leerde niet hunne vij- | |
[pagina 147]
| |
anden op te eten, maar zich veeleer met gerst, tarwe en wijn te voeden, niet met geweld, doch met wetten elkander in toom te houden, en dat hij uittrok niet om te verdelgen, maar om aan alle volkeren der aarde dezelfde goede dingen te onderwijzen. Maar ziet, zijn broeder Set, een geweldenaar, doodde hem, sneed het lijk in zes en twintig stukken, en gaf aan ieder zijner helpers een deel om zoodoende in die medeschuldigen trouwe bondgenooten te verkrijgen. Op één na kwamen al deze deelen weder in het bezit van Isis, en nu liet zij voor elk een mummie vervaardigen, in grootte aan Osiris gelijk. Die vijf en twintig mummies gaf zij vervolgens aan de priesters van vijf en twintig Egyptische steden ten geschenke, en vertelde aan ieder hunner in het geheim, dat zijne stad alleen den echten ganschen Osiris bezat, om als een god te vereeren en een harer heilige dieren hem toetewijden. Haar zoon, de goede Horus, wreekte zijn vader op den boozen Set. Aangenomen dat deze mythe haar oorsprong buiten Egypte heeft gehad, en slechts pasklaar werd gemaakt voor het nomenland, een geniale kop moet het geweest zijn, die op deze wijze de verschillende staatjes onder éénen god wist te vereenigen zonder de lokale vooroordeelen, alias godheden, opteofferen. Natuurlijk plaatsten de priesters den nieuwen god terstond in het rijk, waarvan zij alleen den toegang bewakenGa naar voetnoot*), en | |
[pagina 148]
| |
zoo werd Osiris, de voorganger van Christus, de god, die zich voor het goede heeft opgeofferd, en die eindelijk de zielen in zich opneemt, wanneer zij gerechtvaardigd zijn voor de twee en veertig rechters van het hiernamaals, en bewezen hebben, dat zij geen bedrog jegens de menschen gepleegd, geen weduwen geplaagd, voor het gerecht niet gelogen, geen verboden dingen gedaan, de arbeiders niet tot meer dan hun taak gedwongen, hetgeen den goden onaangenaam was niet verricht, den slaaf bij zijn heer niet belasterd, niet gedood, niet bedrogen, niet het brood uit den tempel, niet de offerkoeken, niet de omwindsels van de mummie's gestolen, niet de maten of de gewichten vervalscht, niet de melk aan de zuigelingen ontnomen, niet de heilige dieren gejaagd, niet de wateren teruggedreven, niet de heilige vuren gebluscht hebben, niet lui, niet zwak, niet plaagziek zijn geweest. In de oudste graven komen geen godennamen voor, en zijn de wanden der vertrekken versierd met voorstellingen uit het aardsche leven. Later eerst maken de gemoedelijke afbeeldingen van landbouw, jacht, huiselijke feesten, scheepvaart enz. voor de verschrikkingen van de hel plaats, en doet de priester behalve den gemummifieerden Osiris met Thoth, Anubis, de weegschalen en de twee en veertig rechters, ook de slangen, de gedrochten, de hoofdelooze, gefolterde menschen en al de wanstaltigheden aanrukken, waarmede hij een kinderlijke fantasie vrees meent te kunnen aanjagen. Toch kon Osiris noch de plaatselijke godheden doen verdwijnen, noch verhoeden dat naderhand wederom nieuwe goden werden ingevoerd. Behalve de misvormde, maar onschuldige god Bes, de god van den opschik der dames, kwam onder de elfde Dynastie de groote Amen uit Arabië naar Thebe; onder de Ptolemeën werd Serapis uit Sinope overge- | |
[pagina 149]
| |
bracht, dien de toenmalige geleerden spitsvondig voor identisch verklaarden met Osiris-Apis, alias den dooden, Osiris geworden Apis-stier, en Amenhotep IV - ondanks zijn zeven dochters een leelijke eunuch - maakte een tijd lang eene zonaanbidding tot mode, hein waarschijnlijk door zijn moeder Taia - een vreemde en blanke vrouw-geleerd, welke voor alle godenbeelden een zonneschijf met uitstralende handen in de plaats stelde, waarnaast zijn hovelingen, uit beleefdheid, zich lieten afbeelden misvormd à l'instar du roi. Osiris overleefde hen echter allen, want tot in 453, dus nog zestig jaren na het edict van Theodosius, woonden zijn priesop Philae, en toen eerst veranderden de tempels er in kerken, werden de afgodsbeelden er uitgebeiteld of met slijk bedekt, en wijdde bisschop Theodorus het heiligdom van Isis aan Sint Stefanus. Welke de reden was dat Abydos en Philae in het bijzonder als de graven van den goeden god werden vereerd, ofschoon de stukken van zijn lijk, volgens de overlevering, waren verspreid, is wel niet meer uittemaken; maar het staat vast, dat Philae in bijzonderen reuk van heiligheid was, en dat alleen priesters dit eiland mochten betreden. Ongetwijfeld zou aan deze on vergelijke plek nog wel immer door iedereen de voorkeur worden geschonken, indien voor Osiris een rustplaats moest worden gezocht. Omgeven door de machtige opstapelingen van donkere granietblokken, die, met hunne tallooze Egyptische en Grieksche inschriften van meer of min voorname bezoekers, door menschenhanden gevormd schijnen om als dammen te dienen tegen de woestijn, omspoeld door den Nijl, die hier, dicht bij de wilde katarakt, een spiegelglad meer gelijkt, dat geheel door rotsen is ingesloten, maakt het den indruk eener drijvende oase, niet alleen als vruchtbaar oord midden in | |
[pagina 150]
| |
een woestenij, doch meer nog als schuilplaats voor den dorstende naar rust en vrede, als toevluchtsoord voor den vluchteling uit des leven eindeloozen strijd. Slechts weinige palmen draagt er de bodem tusschen de tempelruïnen uit den Ptolemeïsch-Romeinschen tijd, waarmede het gansche eiland bedekt is, maar die weinigen zijn als door een kunstenaarshand geplant. Tot de merkwaardigsten behooren de bouwvallen dus niet, maar zeker zijn zij de schilderachtigsten der Nijlstreek, en Philae moet een onweêrstaanbaar liefelijken indruk gemaakt hebben, toen de pylonen, in levendige tinten met strijdende koningen en tronende goden beschilderd, de tempelmuren met lange optochten van nomenGa naar voetnoot*) versierd, en de zuilen, met fijngekleurde bladkapiteelen gekroond, er nog onverminkt boven de omwalling oprezen, en de reiziger, uit het sombere landschap der katarakt komend, voor de eerste maal, onder den eeuwig wolkeloozen Nubischen hemel, tegen den donkeren achtergrond van graniet, dat kleinood met zijn strakke tempellijnen en zijn bonte kleurenpracht in den kalmen Nijl weêrspiegelen zag. Misschien was het geheel toen ietwat speelgoedachtig, want geen regendroppel had immers aan die heldere tinten de oorspronkelijke frischheid ontnomen, maar kinderlijk was de fantasie nog van het volk en het oog op sterke kleuren belust. Beter dan in de stofnesten der Egyptische tempels, waarop dikwijls een armoedig Fellah-dorp huist, kan men zich in deze verlaten heerlijkheid de priesters in hunne vlekkeloos wit linnen gewaden denken: kalure geleerden, die matig levend, en wars van alle kleingeestige, wereldsche zorgen, hunne dagen in geestelijke genoegens doorbrachten, afge- | |
[pagina 151]
| |
wisseld door een behagelijk niets-doen. Hier wordt het duidelijk hoe een hunner zeggen kon: ‘Ik heb den smid aan zijn werk gezien. Zijn vingers zijn vereeld als een krokodillenhuid, hij stinkt, nooit heeft hij rust. De steenwerker moet arbeiden tot zijn knieën en zijn rug geknakt zijn, hij breekt zijn armen om zijn maag te kunnen vullen. De visscher moet nacht en dag doorvaren om iets te vangen, en nauwelijks tehuis gekomen vertrekt hij weêr. De metselaar, altijd aan weêr en wind blootgesteld, krijgt allerlei ziekten; slechts eenmaal kan hij zich wasschen; zijn lichaam en zijn kleederen verslijten onder het werken. De wever, die te huis arbeidt, is ongelukkiger dan een vrouw; zijn knieën trekt hij tot aan de borst omhoog, en nooit ademt hij frissche lucht in. Werkt hij niet genoeg, dan wordt hij gebonden en geslagen. De wapensmid moet voor het onderhoud van zijn ezels groote sommen betalen, wanneer hij uittrekt naar vreemde landen, en ter nauwernood is hij teruggekeerd, of hij moet weêr uitrukken. De koerier, die afreist, vermaakt zijn goederen aan zijn kinderen uit vrees voor wilde dieren en vijanden. Nauwelijks is hij terug of hij moet weêr voort. Des ververs handen stinken, als had hij verrotte visschen aangeraakt; zijn oogen zijn vermoeid en zijn hand vindt geen rust. De schoenmaker is ook rampzalig, hij bederft zijn gezondheid en moet altijd bedelen om rond te kunnen komen. Daarom mijn zoon, word schrijver...’ dat was: priester. Tout comme chez nous meenden die geleerden destijds reeds, dat men het arme volk wel op allerlei wijzen plunderen en martelen mocht, maar niet van zijn eenige troost in al die ellende berooven, d.i. van den godsdienst, zooals deze naar de voorschriften zijner zielverzorgers bereid, hem toegediend werd. Tout comme chez nous hielden zij er ook | |
[pagina 152]
| |
reeds geheime waarheden op na, die het volk heette niet te kunnen verdragen, en waarvan de volksgodsdienst slechts de caricatuur was. Zoo zongen zij in een hymne aan den Nijl van den god, wiens beeltenis niet in marmer gesneden was, de onzichtbare, die geen dienaren had en geen offeranden kreeg, die in geen heiligdom werd aangebeden, wiens verblijf aan niemand bekend was. Maar verder dan de Christen-priester ging de Egyptische door het volk niet eenmaal toegang te geven tot de tempelzalen, en den armen troostbehoeftigen slechts te vergunnen aan de poort een blik te werpen in de duistere diepte, welke de goede, maar ongenaakbare god hun verbood te betreden. Zeker is de godsdienst een machtige prikkel, waarmeê de kundige de onkunde in het gareel houden en voortdrijven kan, maar het overmatig gebruik van elken prikkel brengt ten slotte verstomping en onverschilligheid te weeg, en dat werden ook de Egyptische priesters gewaar. Reeds koning Menkara was op het denkbeeld gekomen om er maar lustig op los te leven, daar alle vroomheid toch niet baatte. Toen namelijk het orakel van Buto hem een vroegen dood had voorspeld, ofschoon hij steeds alles voor de goden gedaan had wat in zijn macht stond, en ofschoon zij aan zijn vader en zijn oom, die goddeloos waren geweest, een lang leven hadden geschonken, toen de goden, op zijn beklag hierover, nog aan hun orakel-besluit toevoegden, dat hij, zonder het te weten, toch verkeerd had gedaan, aangezien Egypte nu eens een tijd lang goddelooze vorsten hebben moest, liet hij 's nachts zoovele lichten opsteken dat het dag werd in zijn paleis, verslaafde zich aan den drank, en verlustigde zich op alle wijzen zóó goed, dat hij in de zes jaren, welke hem nog toegezegd waren, het genot van twaalf smaakte. | |
[pagina 153]
| |
Evenzoo roept in een der oudste graven een doode, met voorbijgaan der goden, vrienden en bloedverwanten op te genieten zoolang zij kunnen, en niet aan ijdele, goddelijke beloften geloof te slaan. ‘O, mijn broeder, o, mijn vriend, o, mijn echtgenoot, houdt niet op met drinken, eten, den kelk der vreugde ledigen, liefhebben en feestvieren. Geboorzaamt alleen aan je begeerten, en laat nooit het verdriet in je harten doordringen, zoolang je op de aarde leeft. Want de Amenti is het land van slaap en duisternis, een woning van rouw voor hen, die er in verblijven. Zij sluimeren, en worden niet wakker om hunne broeders te zien. Zij kennen vader, noch moeder meer, en hunne harten trekken niet langer naar vrouw en kind. Iedereen verzadigt zich aan het water des levens, maar ik alleen heb dorst. Ik weet niet meer waar ik ben, sinds ik in dit land ben aangekomen. Ik verlang naar het water, dat daarboven uit de rotsen sprong; ik verlang naar het koeltje aan de oevers van den stroom. Want hier heerscht de god, wiens naam is Al-dood. Allen roept hij tot zich, en allen moeten zich onderwerpen, sidderend voor zijn toorn. Weinig gaan hem goden en menschen aan, groot of klein voor hem is ieder gelijk. Bevend aanbidden hem allen, want nooit luistert hij naar hun smeeken. Niemand zegent hem, want nooit is hij welwillend voor hen, die hem vereeren; en op de offeranden, die hem worden gebracht, slaat hij geen acht.’ Onder de Ptolemeën was de volksgodsdienst tot een verzameling van formaliteiten afgedaald, waarin niet veel onderscheid meer bestond tusschen de vereering der goddelijke en der koninklijke waardigheid, terwijl de priesterleer onder den invloed was gekomen der Grieksche wijsbegeerte. Als elders had dus de bodem van het gemoedsleven lang genoeg braak gelegen, dat het Christendom er op tieren kon, en | |
[pagina 154]
| |
beter dan elders schoot het aanvankelijk in Egypte op, door de vele punten van overeenkomst, die het met de leer van Osiris aanbood. Natuurlijk deden de godenbeelden nog een tijd lang als toovermiddelen dienst. Zoo gebeurde het dat de Blemiërs ze met geweld uit den tempel van Philae wegvoerden om orakelspreuken te verkrijgen. Doch toen deze uitbleven, en het volk in de diepe duisternis van het sanctuarium slechts een sistrum of een heilig dier vond, was het ook met Osiris en Isis gedaan. Te vergeefs beweerden de priesters van het college te Philae, dat alles slechts op een verschil van namen neêrkwam, dat Christus Osiris was, dat de monniken in het minst niet verschilden van de kluizenaars, welke de Serapis-tempels omgaven, dat het: ‘gewogen maar te licht bevonden’ al zoo lang door Thoth in practijk was gebracht, en dat het verblijf in de velden der zaligen volmaakt overeenstemde met den Christelijken hemel. Het was vergeefs gepredikt. Het vertrouwen in de geheimzinnige machten was al lang heen; de vrees voor de priestermacht verdween nu ook. Over de wijsgeerige kern der godsdienstige ceremoniën was 't verboden geweest natedenken, en dus eischte men nu nieuwe, betere, machtigere goden, wilde men voor andere priesters buigen, en moesten er vooral - wat een noodzakelijk gevolg was van het lage peil, waarop priesterleiding de verstandelijke ontwikkeling houdt - nieuwe namen worden gevonden en nieuwe vertooningen bedacht. Nog niet onverschillig genoeg om zijn oude goden terstond in musea te plaatsen, gelijk dat later geschieden zou, was het volk er eerst op uit de gehate vreesaanjagers te vernielen, en, uit woede over zijn eigen domheid, te bekladden wat het nog kort geleden vereerd had. | |
[pagina 155]
| |
Doch ook het Christendom kon in Egypte geen stand houden. De leer der liefde paste op den duur niet voor een volk, dat slechts gezag en dienstbaarheid kende, en welks gemoedsleven door de verdrukking zoo verschrompeld en verdoofd was, dat het, heden nog in Egypte, tot de zeldzaamheden behoort een kind door zijn moeder te zien liefkozen, om niet te spreken van een huwelijksopvatting, die de vrouw tot een huisdier maakt, dat men verkoopt of verwijdert, wanneer het oud of leelijk wordt. Uit Bellal, niet ver van Philae, was Mohammed's eerste Mueddin geboortig, de man, op wiens roep tot het gebed alle heidensche tempels waren ingestort. Natuurlijk had deze geloovige innig medelijden met zijn broederen, die, na zoovele goden reeds te hebben vereerd, nog immer den eenig ware niet kenden. Daarom vroeg hij den profeet verlof om in zijn geboorteplaats de waarheid te gaan verkondigen, en niet alleen werd hem zijn vevzoek toegestaan, maar in éénen nacht bracht een goddelijke macht hem naar Bellal terug. Daar aangekomen voorpelde hij aan een iegelijk, die niet geloofde, eeuwige ellende. Dus wederom een dreigen met het hiernamaals, wederom priesterdwang. Het volk vroeg, waarop het aankwam. Op gelooven alleen, antwoordde de volgeling van den profeet. Dit liet zich hooren, maar ten overvloede eischte men een teeken. Den volgenden morgen had Allah hun een moskee gebouwd, en riep de Mueddin van den minaret hen op tot het gebed. Toen twijfelde niemand meer, en nu zijn zij allen blij door middel van regelmatig bidden, een bedevaart naar Mekka en het geven van eenige aalmoezen zich recht kunnen verwerven op een plaats in het paradijs, bij de | |
[pagina 156]
| |
vier heilige stroomen en de hoeri's met gazellen oogen, blank als het struisvogelei. Gelijk alle Musulmannen halen zij de schouders op voor andersdenkenden, overtuigd dat hun de waarheid in pacht geschonken is, en komt er soms nog een onder hen voor, die twijfelt, welnu, dan laat hij, evenals Achmed-ibn-Toeloen op zijn sterfbed, door de Joden den Pentateuch lezen, door de Christenen het Evangelie, en door de Moslim den Korean. |
|