Langs den Nijl
(1884)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
In de eerste Katarakt.Het was in den tijd der zwarte nachten, dat wij opvoeren naar Assoean. Dan, heet het, bevaren donkerkleurige slavenhalers 's nachts den Nijl, en zijn de DsjinGa naar voetnoot*) bijzonder werkzaam. Zoo spreekt de overlevering en, wat de slavenhalers aangaat, moet zij juist zijn, want de negersoldaten, die een doorgeslopen slavenschip vervolgden, hebben wij met eigen oogen aanschouwd. Minder zeker ben ik omtrent de Dsjin. Bestaan zij werkelijk, dan zullen het wel verdraagzame geesten wezen. Ten minste, wij bleven aan boord allen gezond, in de laatste dagen was de wind gunstig geweest, en van de zandbanken hadden wij geen last. In den nauwen doorgang van Gebel Silsile, waar het thans zoo eenzaam en zoo doodelijk stil is, vierden wij Kerstmis. | |
[pagina 124]
| |
Tusschen de steil omhoog stijgende, grauwe zandsteenmuren, wier ruggen, door de schemering getint, zich flauw tegen den zwart blauwen hemel afteekenden, scheen de vijf en dertig meter lange dahabië klein als een notedop. Het oord had gevoegelijk voor een achtergrond kunnen dienen van de ‘Wolfschlucht’, zoo verlaten zag het er uit van God en van menschen, en zoo spookachtig blikten de beeltenissen van eeuwen-her gestorven koningen en van lang vergeten afgoden ons aan. Toch schroomden wij niet er feest te vieren, de Champagne-kurken te laten knallen, en een menu te genieten, dat hier voor de curiositeit volgen mag: Potage au vermicelle.
Bouchées à la reine.
Côtelettes de mouton à la jardinière.
Haricots verts sautés.
Dinde truffée aux marrons.
Homards, sauce mayonnaise.
Salade aux concombres.
Omelette soufflée aux confitures.
Pouding cabinet.
Compôte.
Dessert.
Gedurende den maaltijd hadden wij in het hel verlicht salon aan geen Dsjin gedacht, maar toen wij later, op het dek teruggekeerd, weer tegen de duistere wanden opkeken, toen in de ijzingwekkende stilte de galmen onzer vroolijkheid holle echo's opriepen in het eeuwenheugend gesteente, werd het ons allen toch wel eenigermate zonderling te moede. En zie, nauwelijks was het magnesium licht ontstoken of een groote, doorgesneden Ramses trad met dreigenden blik uit de rotsen op ons toe, terwijl het in de talrijke gangen | |
[pagina 125]
| |
der steengroeven - de verlaten schouwplaatsen van zulk een machtige, maar door het ruwste geweld in stand gehouden werkzaamheid - van arbeidende gestalten begon te wemelen, kennelijk de schimmen, welke thans dit somber oord bewonen, elk de plaats aanvullend van het steenblok, waaronder haar lichaam bezweken is.Ga naar voetnoot*) Een schot knalde van ons vaartuig, en het was of duizende stemmen van dooden klagend en vloekend antwoord gaven op dien tergenden slag. Gelukkig kwam er juist op dat oogenblik een cook-stoomboot aan, wier modern wetenschappelijk raderen-geklapper al die spooksels weer tot rust bracht, en den volgenden morgen was zoowel het schimmen-heir als de stoomboot weêr verdwenen, terwijl de halve Ramses, verwaand als immer, naar zijn vader Amen opkeek, Voorbij Gebel Silsile nam het landschap meer en meer een nieuw karakter aan. De vruchtbare Nijl-oevers krompen ineen tot smalle strookjes zwarten grond, schaars met lupinen bezet, en aan weêrszijden drong de woestijn dikwijls tot aan het water door. Aan den westkant bleef zij een eindelooze vlakte van grauw geel zand, op den tegenovergestelden oever echter slonken de bergen tot heuvels, en veranderden zij in opstapelingen van schijnbaar losse steenen. De shadoefs werden zeldzaam, de dorpen nog zeldzamer, want ondanks den stijgenden zonnegloed verloor het leven zijn overmacht. Eindelijk vertoonden zich links eenige donkere blokken in de rivier, waarover de stroom met een licht geruisch henenschoot; dit waren de voorposten van het land van Chnoem, heer der katarakten. Voor onzen reis waren zij de aanleiding om dubbel aan- | |
[pagina 126]
| |
dachtig op den waterspiegel te staren, want een zandbank is slechts lastig, een granietblok kan gevaarlijk worden. Op de eerste donkere blokken volgden lange oasen, dicht met palmen en gomboomen bezet, en door frisch groene lupinenvelden omzoomd. Hier zonden koren van sakié'sGa naar voetnoot*) dag en nacht een eentonig, melancholisch gezang ten hemel, terwijl de rivier luider en luider begon te bruisen. Daarna rezen Assoean en Elephantine, als twee groene eilanden, in de verte omhoog, het eerste links in een versteende vuurzee van rood graniet, het ander midden in den levenden, wit beschuimden stroom gelegen. Een dof gebrul klonk ons van den horizont tegen; het was de stem van den geplaagden stroom in de rotsen van de katarakt. Den grauwen berg rechts voorbij - waarop zich, naast een wit Schech graf, de grijze bouwval van een Coptisch klooster vertoont, dat uit de rumen van oud-Egyptische constructie's schijnt op te rijzen - zagen wij, aan de overzijde weldra Assoeans logge minaret zich boven de palmen verheffen. De laatste overblijfselen van den Nijlmeter kwamen voor den dag; de steenen met inscripties in hieroglyphen, zoowel als in het Grieksch volgden, en eindelijk zagen wij een geheele vloot Arabische dahabië's, waaronder de poststoomboot een grootschen indruk maakte. - Misschien kwam mij nooit een plek onder de oogen, die even sterk als Assoean het karakter vertoont van een grensstad. Al wat Egypte vormt: de zwarte aarde van het Nijldal met haar lijst van goud woestijnzand, de geelbruine bevolking, ja zelfs de breede grauwe rivier schijnt hier te eindigen, en een wal van graniet, in het stroombed opgesta- | |
[pagina 127]
| |
peld, welks reusachtige blokkenreeks de beide woestijnen verbindt door een derde woestenij, nog dorder dan de eersten, schijnt een nieuw land af te sluiten, waarin een andere rotsvorming, een andere plantengroei de landschappen zullen leveren, welke een ander menschenras bewoont. Niet weinig draagt de bazaar tot dezen indruk bij. Esneh's overdekte markt ziet er Europeesch uit, bij dezen nauwen, laag gedekten gang vergeleken, waar alles zoo grauw is, als ware 't opgebouwd uit louter stof, waar enkel lompen het beschermend dak samenstellen, en waar onder die vodden een eeuwige stofwolk zweeft, welke zich te vergeefs een uitweg poogt te banen. Ebbenhouten knotsen, lansen en vergiftige pijlen der negers hangen te koop naast de vederen der struisvogels, de gevlochten matten uit Soedan en de lederen gordels der Nubische vrouwen. Ababdi, Bischari, Nubiërs, Negers, Galla's, Abyssiniërs, Fellas, Europeanen krioelen hier door elkander: een geheele kleurengamma van het diepste zwart tot het helderste blank, en een geheele kleedijschaal van het niemendal der Nubische kinderen tot de vermomming der echt Egyptische vrouw toe. Een tamme leeuw en een gazel streken langs ons henen, de ricinus-geur, waarvoor Nubië zoo berucht is, trof voor de eerste maal onze neusgaten, en de karwats van Nijlpaarden-leder werd ons te koop aangeboden, als een onontbeerlijk wapentuig voor de verdere reis. Nog hadden wij ons niet zat gekeken aan al de vreemde typen, die zich hier verdrongen, toen de dragoman, met moeite zich een weg banend door de menigte van oude bedelaars en jonge geldwisselaars, die bachschisch en fivedollars-one-pound schreeuwend, ons als een lijfwacht omstuwden, knipoogend naderkwam. De man was klaarblijkelijk woedend. | |
[pagina 128]
| |
Oorzaak van die woede bleek de weigering van den zoo-genaamden kapitein der katarakt te wezen, om morgen onze dahabië door zijn manschappen te doen opslepen. Hij beriep er zich op dat het een ongeluksdag was. Nu schijnen de Nubische en Egyptische ongeluksdagen niet overeente stemmen, zoodat Mohammed, hoewel zelf lang niet vrij van bijgeloof, zich genoopt voelde den kapitein voor een animal stupide, een ganzier uittemaken. Bovendien verzocht hij ons eens een hartig woordje met den Machmoer te spreken, die den reis gelijk gegeven had. Ofschoon niet bijster ingenomen met het vooruitzicht andermaal een Machmoer te leeren kennen, waren wij aanstonds bereid en begaven ons op weg. De audientie-zaal was dicht aan den Nijl allerschilderachtigst gelegen. Het groene eiland Elephantine aan den overkant rechts, op den achtergrond de opstapelingen van granietblokken, die, als tooneeldecoraties voor elkander henenschietend, den loop der rivier geheel aan het oog onttrokken, en links het palmbosch van Assoean. Misschien was het wel een behoefte om in harmonie te blijven met die omgeving, welke den Machmoer genoopt had, zijn zittingslokaal ook bijzonder rustiek te houden. Het bestond althans slechts uit een tent met planken versterkt, die in het mulle oeverzand rustte en gemeubeld was met eenige rieten bed-onderstellen, waarop een paar getulbande heeren ons verzochten plaats te nemen. De Machmoer zelf keek niet eens op, want hij begon, juist op het oogenblik van ons binnentreden, aan een der gewichtigste werkzaamheden van iederen Egyptischen gezagvoerder: hij ging namelijk stukken teekenen. De wijze, waarop dit geschiedde, was al weder uitermate rustiek, en nam 's mans aandacht geheel in beslag. Zijn secretaris | |
[pagina 129]
| |
bracht één voor één de documenten, welke op bekrachtiging wachten, uit zijn boezem te voorschijn, nadat een tweede secretaris, eveneens uit zijn borst, een zakje van paarse zijde gehaald had, dat een stuk Oost-indischen inkt bleek te bevatten. Dit stuk wreef onze Machmoer over zijn bevochtigden pink heen, om vervolgens met dien zwart geworden vinger weer over een Arabisch zegel te strijken. Was het zegel goed zwart, dan moest het papier nog nat gemaakt worden, en had hij op die vochtige plaats eenmaal zijn naamcijfer afgedrukt, dan moest voor een tweede document de geheele operatie op nieuw worden volbracht. Een en ander duurde geweldig lang, maar gelukkig kregen wij koffie en sigaretten. Toen eindelijk het dringendste werk afgedaan scheen, wendde de man zich om, vroeg wel niets, maar keek ons ten minste eens aan. Van alle Machmoers, welke ons tot heden toe onder de oogen waren gekomen, was deze ongetwijfeld de leelijkste. Vertrouwend dat een gelaat niet altijd de spiegel der ziel is, en het toch wel altijd op die ziel aankomt, kan ik geen juister denkbeeld geven van 's mans uiterlijk, dan door hem te vergelijken bij een baviaan. Wij waren inderdaad allen geneigd aan zijn menschelijkheid te twijfelen. Op zijn boven aangeduide zwijgende uitnoodiging begonnen wij, bij monde van Mohammed, ons pleidooi. Gelukkig is het thans geoorloofd dit mondeling te doen. Wanneer Diodorus Siculus er de oude Egyptenaren om prijst, dat zij de beide partijen schriftelijk elkanders tegenwerpingen deden beantwoorden om de kwade gevolgen van de mooi-praterij der advokaten af te wenden, dan mogen wij daaruit wel de gevolgtrekking maken, dat de schrijfkunst destijds algemeener beoefend werd dan heden ten dage het | |
[pagina 130]
| |
geval is en ook, dat men vlugger was zoowel met de pen als met de bezegeling. Aan den anderen kant gebiedt de waarheid mij te verklaren, dat ook de tegenwoordige Egyptenaren in het spreken lang genoeg van stof zijn, ondanks het telkens herhaald ‘bes’. Dezen keer ging alles buitengewoon snel in zijn werk aangezien de tegenpartij, afwezig was. De rol der reizigers beperkte zich tot de opmerking, dat wij er zeer grooten prijs op stelden hoe eer zoo liever te kunnen vertrekken, en daar de Machmoer hierop zweeg, meenden wij al zeker te zijn van de overwinning. Niets was echter minder juist. De Machmoer geloofde eveneens vast, dat Woensdag een ongeluksdag was. Hij durfde het dus niet op zich nemen ons dan door de katarakt te laten slepen, en of wij den man al aan boord noodden, hem koffie, sigaretten, ja, bovendien nog sodawater, thee en Engelsche beschuitjes aanboden, niets mocht baten, wij moesten tot overmorgen blijven liggen. Dien vrijen dag brachten wij natuurlijk in puinhoopen door. Dat is nu eenmaal het eigenaardige eener Egyptische reis. Voor het eten bezochten wij die van Assoean, na het eten die van Elephantine. Tot bergen omhoog gerezen, liggen de eersten tusschen het stadje en de woestijn in. Twee groote steden zijn hier tot asch verteerd. De oud-Egyptisch Romeinsche, waarvan - althans wat de muren aangaat - alleen een kleine Ptolemeïsche tempel, aan Isis-Sothis gewijd, onder het stof bedolven, den tand des tijds heeft getrotst, en de nieuw-Egyptisch Arabische, hooger op gebouwd, nadat in 806 een pest in de benedenstad twintig duizend offers had ge- | |
[pagina 131]
| |
eischt,waarvan - op het kerkhof na - zoo goed als niets meer te vinden is. De troebelen, die, na de heerschappij der Fatimiden, het land teisterden, brachten Assoean ten val. Berbers namen, hernamen het, en ten slotte leefde het nog eenmaal een weinig op, toen Selim er een Turksche bezetting in legde, wier afstammelingen heden nog de voornaamste huizen bewonen. Van de kolossale torens, welke Leo Africanus in de vijftiende eeuw hier bewonderde, is, zooals van veel, dat toen nog aanwezig was in Egypte, thans niets meer te vinden. Achter de aschheuvels begint de rozeroode, stugge, soms gladde en overal fonkelende granietzee. Duidelijk onderscheidt men er een breed dal in, dat zich om de rotsen, die de katarakt vormen, heenbuigt, en in oude tijden bij hoogen waterstand een uitweg bood aan de golven van den Nijl. Tegenwoordig echter is èn door de werking van het water zelf èn door menschenhand (Mohammed Ali) de val zoodanig verminderd, dat de hoofdbedding immer voldoende ruim blijft en de bodem hier nooit meer wordt gedrenkt. Ook van den eeuwig wolkeloozen hemel valt nacht noch dag een druppel vocht op dezen ijzerharden bodem en de zaadkorrel, welke de wind er henenvoert, verschroeit dus onvermijdelijk in de brandend heete vallei. Zoo ergens, kan men hier met Ampère de opmerking maken, dat de schaduw vermindert, naarmate men de streken van den felsten zonnegloed nadert, en er dan met hem bijvoegen: ‘je ne sais ce que Bernardin de Saint Pierre aurait dit de cette harmonie dans la nature.’ Even als Gebel Silsile was deze onafzienbare granietvlakte eenmaal het terrein eener levendige werkzaamheid. Onder de stekende zonnestralen, door zweepslagen nog ver- | |
[pagina 132]
| |
scherpt, moet er verschrikkelijk op dezen gloeienden bodem geleden zijn, toen kunstwerken, als de obelisken van Thoethmes en Hatasoe of de kolossen van Ramses, in het hard gesteente werden uitgehouwen en de opzichters naar gewoonte aan den koning de verzekering konden geven: ‘Al uw woorden werden ten uitvoer gebracht, o, goede heer. Des nachts heeft niemand geslapen, des daags heeft niemand opgezien, altijd heeft men doorgewerkt zonder een oogenblik te rusten’!Ga naar voetnoot*) Nog ziet men duidelijk de gaten, waarin het droge hout gestoken werd, dat natgemaakt, door zijn uitzetting het gesteente deed springen, en, naar hun aantal te oordeelen, waren er nog bestellingen genoeg, toen men den arbeid staakte. Dat echter een smal toeloopend, doch met talrijke spleten doortrokken stukgraniet een onvoltooide obelisk zou zijn, gelijk beweerd wordt, is juist om die spleten moeielijk aantenemen. Ook op Elephantine liggen de puinhoopen hoog opgestapeld. Van de beide tempels, welker bouwvallen hier nog in het begin dezer eeuw aanwezig waren, is niets meer over. Slechts een poort van graniet, die het naamschild van Alexander II draagt, de overblijfselen van eenige Protodorische zuilen en wat potscherven dekken er den bodem. Een half vernielde Nijlmeter, die uit andere tempelresten samengesteld is, vertoont er nog zijn afmetingen, en een verminkte | |
[pagina 133]
| |
Osiris, met een beaten lach op zijn geschonden aangezicht, leunt er als een dronken reus tegen een fella-hut. In deze puinhoopen begraven de hedendaagsche eilandbewoners hunne dooden. Wellicht maken zij de gaten eerst om naar ‘antika's’ te zoeken, en oordeelen 't dan practisch om ze nog voor een tweede doel te laten dienen. Ten minste, nieuwe en oude graven liggen er ordelocs door elkander; sommigen, al vernield, geven hun inhoud aan zon en wind prijs, terwijl de verschen kenbaar zijn aan een luchtige bedekking met palmtakken, afkomstig van een der vele trotsche boomen, die het armoedig dorp overschaduwen. Den volgenden morgen konden wij den tocht aanvaarden. Wel niet vroegtijdig, want de wind, die den geheelen vorigen dag hard geblazen had, stak heden bijzonder laat en flauw op. Van een doortrekken aller zoogenaamde poortenGa naar voetnoot1) op één dag - gelijk bepaald was in het contract - bleek dus al dadelijk geen sprake te kunnen wezen; maar ook den tweeden dag zouden wij PhilaeGa naar voetnoot2) niet bereiken. In gespannen verwachting namen wij op de gebruikelijke wijze met geweersalvo's van Assoean afscheid. De eerste reis van de katarakt troonde rookend naast onzen kapitein, het roer was vierdubbel bezet, en tal van zwarten bevonden zich reeds aan boord. Aanvankelijk waren dezen nog tamelijk wel van kleederen voorzien, doch reeds met ontbloote hoofden. Op de kaalgeschoren kruinen konden wij dus gemakkelijk de enkele zwarte haarvlok waarnemen, welke sommige schrijvers voor een overblijfsel uit | |
[pagina 134]
| |
de oudste tijden houden, toen jeugdige koningszonen zich aldus een enkele krul lieten groeien.Ga naar voetnoot1) Voortgestuwd door een flinke bries doorliepen wij de eerste kronkelingen van den stroom met een matige snelheid, zagen wel, dat hier en daar granietklippen door het schuimend nat heen de rossige koppen ophieven, of donkerbruin van tint door het heldere water heenschenen, doch meenden, dat een enkele loods ook wel voldoende zou geweest zijn. Nadat echter de palmboomen hadden opgehouden, de akkers, met halfaGa naar voetnoot2) en lupinen bezet, kleiner en zeldzamer waren geworden, werden de rotsblokken grooter, donkerder, dreigender. Tot bergen opgestapeld, braken zij den loop van het water, en dwongen den heiligen stroom zich in een menigte armen te splitsen, welke schuimend en brullend naar doortochten zochten. Op den linkeroever rukte de gele, Libysche woestijn weêr nader, de telegraafpalen dragend, welke tot Kartoem doordringen. Aan de overzijde verdwenen insgelijks de laatste sporen van plantengroei, en drong de granietlaag door de volle breedte van den Nijl heen, hier met enkele grillig gevormde spitsen de golven doorborend, ginds heele eilanden vormend, welke, ondanks het water, geen sprankje groen vertoonden. Langzamer en langzamer stevenden wij voort. Eindelijk hielden wind en stroom elkander in evenwicht, en toen wendden onze nieuwe stuurlui plotseling het schip naar een rotswand toe. Een zenuwachtige bedrijvigheid maakte zich op dit oogen- | |
[pagina 135]
| |
blik van allen meester. De kapiteins sprongen op om te gesticuleeren en te brullen; de onder kapiteins holden schreeuwend van het roer naar de voorplecht en van de voorplecht weêr naar het roer. Stokken werden uitgestoken om het dansende vaartuig voor een aanraking met de rots te beveiligen; de booten werden losgemaakt, bemand en volgeladen met opgerolde touwen. Eensklaps overstroomde een talrijke bende gekleede, halt en geheel naakte, zwarte, bruine, gele en zelfs getijgerde mannen, grijsaards en jongens, bijna allen van het hoofd tot, de voeten geschoren, zoowel het voor- als het achterdek, klom op het roer, klouterde in den mast, hing over boord en balanceerde op de leuningen. Een oorverdoovend lawaai, misschien het best met het krijgsgeschreeuw van wilden te vergelijken, deed ons hooren en zien vergaan. In de eerste oogenblikken der grenzenlooze verwarring wisten wij amper waar ons zelven te bergen. Van een vaste leiding dier woeste drommen scheen geen sprake te zijn. Ieder wist bij ondervinding ten naastenbij wat hem te doen stond, en niemand luisterde naar de tierende gezagvoerders, die de tegenstrijdigste bevelen bleken te geven, elkander uitscholden, tegen hun onderhoorigen raasden, en ten slotte zelven in zulk een toestand van vertwijfeling geraakten, dat men zich op een lekgeschoten bodem had kunnen wanen den wissen ondergang nabij. In het onherbergzaam landschap, met den bruisenden Nijl onder de voeten, maakte dit alles een onvergetelijken, phantastischen indruk. Eindelijk ontstond er een betrekkelijke stilte. Over de eerstvolgende werkzaamheden scheen men het eens geworden te zijn. Een deel van het katarakt-leger hurkte op de rotsen en op de dahabië neder; een ander deel was in de | |
[pagina 136]
| |
sloepen en in de golven bezig rechts en links, om twee vooruitspringende rotspunten heen, zware touwen te bevestigen, Deze touwen zouden het schip midden in den stroom houden, wanneer de andere, waaraan het opgetrokken moest worden, braken. Een geruime tijd ging hiermede voorbij, gedurende welken de kapiteins hun woordenwisselingen staakten, de dragoman een woedende jacht maakte op jeugdige nietsdoeners, die zijn voorraad trachtten te bestelen, en de ondergeteekende de vrijheid nam één dezer dieven, op heeter daad betrapt, zonder eenigen vorm van proces in het water te ploffen. Doch nu nam het eerste bedrijf van het stuk, te weten de doortocht van een zoogenaamde poort, een aanvang. Rechts en links zijn de rotsen met dichte drommen bezet, die aan de touwen moeten trekken, aangevoerd en bestuurd door de met stokken gewapende hoofdlieden. De roerpen is weêr vierdubbel bezet; de kapiteins zijn op hun posten; halfnaakte Nubiërs trekken aan boord tegen de rotsen op, geheel naakte, glimmend bruine kerels zitten op de randen van het dek, gereed om in het water te springen, en de oude benaming staat met lange boomen klaar om al te hevige aanrakingen met het graniet te temperen. Zoodra alles in orde is, klapt de katarakt kapitein in de handen, en dit is het sein voor een algemeene inspanning van krachten, onder het oorverdoovend gegil van: ‘Yalla, hé, Yalla, hé, Yalla, hé’, nog overschreeuwd door het heesche gebrul der gezagvoerders, en begeleid door het rhythmisch gestamp der trekkende manschappen. Het schip komt in beweging, snijdt langzaam door de schuimende golven heen, en het luid geroep verandert eensklaps in een dof dreunend: ‘eia Mohammed, Mohammed, eia Mohammed, Mohammed, eia Mohammed, Mohammed.’ | |
[pagina 137]
| |
Deze gunstige loop van zaken houdt evenwel niet aan. De achtersteven begint heen en weêr te zwenken, de voorplecht buigt op en neder, en ondanks alle inspanning zinkt het vaartuig terug. Daar ploffen de zwarten in het water; het witte schuim spat over het dek. Aan riviermonsters gelijk spartelen zij zwemmend om de dahabië heen, en beginnen haar van achteren op te duwen. Nogmaals bereikt het gebrul der aanvoerders een ongekende hoogte. De dragoman slaat zich op de borst, grijpt vervolgens met beide handen naar zijn hoofd, en bidt hardop. De gentil petit noir springt te voorschijn, krijgt een opstopper tusschen de ribben, een in-al-aboekGa naar voetnoot*) naar zijn hoofd, en wordt aan het boomen gezet. De matrozen leunen op de lange stokken voorover, en zuchten in de maat. ‘Yalla!’ klinkt het, en de koorden staan weêr gespannen. Nog weigert het schip te gehoorzamen. ‘Eia Mohammed, Mohammed, eia Mohammed, Mohammed!’ Geen beweging. Doch nu springt de reis van de katarakt op een rotspunt over, en snelt op de trekkenden aan. De dragoman slaat zelf hand aan het werk en de bedienden volgen zijn voorbeeld. Weêr dondert het ‘Yalla, hé, Yalla, hé, Yalla, hé!’ Het dek dreigt onder het stampen te bezwijken, maar de branding is overwonnen. Met een buiging steigert de dahabië tegen de helling op, en glijdt het volgend oogenblik in een veiliger vaarwater neder. Op zooveel inspanning moest natuurlijk een lange rust volgen, en daar het ondertusschen laat was geworden, maakten wij geen bezwaar dezen nacht midden in den waterval door te brengen. | |
[pagina 138]
| |
Een wandeling op het dek, na afloop van het middagmaal in diepe duisternis aangevangen, voltooid in een helderen Egyptischen maneschijn, beloonde ons genoegzaam voor dit gedwongen oponthoud. Die onherbergzame natuur met haar kale rotsen en wilde stroomingen, een tafereel uit de scheppingsdagen gelijkend, toen de duisternis nog op de wateren lag en land en zee niet gescheiden waren, dat broze vaartuig, schijnbaar in onophoudelijk gevaar door de branding medegesleurd, en tegen het graniet vermorzeld te worden, eindelijk die bleeke maan, wier glans elke rotspartij, elken waterval weêr uit het donker deed opdoemen, scherp van omtrekken, maar verlatener en kleurloozer nog dan zij ons eerst hadden toegeschenen, misschien ook een beeld gelijk uit den lijd, welke aan de laatste ijsperiode vooraf zal gaan, wanneer de aarde reeds geen menschen meer voedt en de uitgedoofde zon nog juist de kracht bezit om het vlietend water voor verstijving te bewaren.... neen, Egypte had ons geen enkelen indruk geschonken, welke niet in kracht en nieuwheid voor dezen moest onderdoen.
‘Morgen bereiken wij Philae zeker,’ had de reis van de katarakt gezegd, maar de reis had buiten zijn volslagen gebrek aan gezag gerekend. Toen den volgenden morgen tegen elf uur de dahabië nogmaals een poort was doorgetrokken, kregen zijn onderhoorigen er genoeg van, dropen eerst éen voor éen af, ondanks zijn redeneeringen of scheldwoorden, en waren eensklaps, als door een tooverslag, allen van de aarde verdwenen. Dat was te veel voor ons geduld; wij eischten opheldering. Knipoogend van drift deelde de dragoman ons mede, dat het Vrijdag was, en de heeren dus moskeewaarts geto- | |
[pagina 139]
| |
gen waren. Hoewel hij zelf wel tienmaal per dag gebeden had gepreveld, maakte zich nu eensklaps een wilde verachting der vromen van hem meester, en verklaarde hij ronduit: ‘Ceux qui disent toujours: Allah, sont des méchants, des voleurs, des cochons!’ ‘Vraag den reis hoe laat zij terug zullen komen!’ ‘Morgenochtend.’ ‘Maak dan terstond zoowel aan hem als aan zijn onderkapiteins bekend, dat de reizigers hun vijftien minuten geven om de manschappen terug te halen. Wordt het werk binnen dien tijd niet hervat, dan zullen wij zelven naar de moskee trekken en de ijverige bidders met revolverschoten er uit weten op te jagen. Nog heden moeten wij Philae bereiken.’ Groote ontsteltenis onder de hoofden, geschreeuw, gevloek en gejammer. Vijf minuten zijn verstreken, en, met onze wapens inde hand, springen wij aan land. Zeg hun dat er nog tien minuten overschieten. De boodschap wordt overgebracht en de zenuwachtigheid der heeren klimt nog steeds. Nu bestijgen wij een rotspunt om de moskee - aan welker bestaan wij twijfelden - in het oog te krijgen, ontwaren inderdaad in de verte een armzalig dorpje, een hoopje vuil gelijk, onder een paar schrale palmen in de rotsen verloren, maar.... ontdekken tegelijkertijd een tweetal onzer naakte Nubiërs, die zich achter een steenblok hadden verscholen. Aanstonds werd ons alles duidelijk. Met karwatsen en revolvers gewapend, snelden wij de rotsen in, en als kikvorschen in een moeras sprongen overal de zwarten omhoog. ‘Yalla, Yalla!’ riepen wij, en tot onze niet geringe zelf- | |
[pagina 140]
| |
voldoening waren binnen korten tijd de rotsen ter weêrszijden van het schip nogmaals met manschappen bezet. Dat er toch eenigen deserteerden was niet te beletten; de knipoogende dragoman zond hun niet dreigend gebalde vuist zijn gemeenste scheldwoorden na, waarvan zij evenwel niets meer hoorden. Het werk kon dus voortgezet worden, maar het spreekt vanzelf, dat de onwil, die zich van de bende had meestergemaakt, niet geweken was. Met karwatsslagen moesten wij hen herhaaldelijk terugdrijven, wanneer zij in de rotsen een goed heenkomen zochten, en geen middel werd onbeproefd gelaten om de reizigers in het ootje te nemen. Zoo heette het bijvoorbeeld, dat er groote steenen in het water lagen, die eerst met touwen op zij moesten worden getrokken. De touwen werden inderdaad aan een onzichtbaar iets onder de schuimende oppervlakte vastgehecht, maar schenen te breken, zoodra er aan getrokken werd. Tweemaal lieten wij de vertooning ongehinderd geschieden, den derden keer richtten wij de revolvers op de naakte duikers, en dreigden te zullen schieten, indien het touw nog eens brak of afgleed. Het touw brak niet meer en de beweerde hinderpaal scheen overwonnen te zijn. Ook wij schreeuwden ons nu de kelen heesch, scholden en vloekten op Arabische wijze, dreigden voortdurend met karwats of revolver, en hielden aldus de bende tot drie uur aan den arbeid. Toen echter baatte niets meer; alles nam overhaast de vlucht, en wij - zooals te denken is - schoten niet. Wel was de dragoman woedend en brulde hij iets van: contract, maar de reis beweerde, dat ondanks alle contracten een schip nooit in één dag tot Philae kwam, en sloeg zulk toon aan, dat ten slotte niet wij, maar hij de veron- | |
[pagina 141]
| |
gelijkte scheen. Dit laatste vooral bracht ons er toe niet voor den tweeden keer kalm in den loop der dingen te berusten. Wij stelden den kapitein voor zijn volk verantwoordelijk, en namen hem gevangen, met al de eerbewijzen aan zijn rang verschuldigd. Iets dergelijks scheen onzen hoofdman over honderd nog nouit overkomen te zijn. Ten hoogste verbaasd vroeg hij naar onze plannen, en begon als een kind te huilen, toen hij vernam, dat wij hem, na het avondeten, voor den Machmoer van Assoean wilden brengen. Dat was nu wel om medelijden meê te krijgen, maar aangezien wij hem herhaaldelijk hadden gewaarschuwd, lieten wij ons niet meer verbidden. De sloep werd losgemaakt, de man er ingezet, Ismael als tolk medegenomen, en in de schemering aanvaardden wij den terugweg. Met de snelheid van den wind gleed de sloep de schuimende helling af, nu eens, een tol gelijk, in de rondte draaiend, dan weêr op de golven dansend, als wilde zij ons met een sprong op de rotsen werpen. By een plek, waar de matrozen geloofden ezels te kunnen krijgen, hielden wij aan, en gingen aan land. Eenige kleine grauwtjes waren daar inderdaad aanwezig. Aan bruikbare zadels viel evenwel niet te denken en stijgbeugels waren er evenmin in voldoend aantal voor den bedrukten kapitein en zijn geleide. Door dergelijke bezwaren lieten wij ons echter niet terughouden. De voorhanden stukken werden, zoo goed en zoo kwaad als het ging, op de magere ruggen der ezels bevestigd; den een ontbraken de beugels, den ander de singels, den derde de teugels, den ondergeteekende ontbraken alle drie artikelen, en toch ging het in de duisternis voorwaarts, de woestijn binnen, en door de droge rivierbedding heen, waarvan wij | |
[pagina 142]
| |
het andere uiteinde bij Assoean reeds hadden opgemerkt. Ondanks de armzalige uitrusting overkwamen ons geen ongevallen. Wel huilden de jakhalzen in de verte en werd de reis eens zandruiter, maar de jakhalzen bleven op een eerbiedigen afstand en de kapitein klom met gelatenheid weêr in zijn zoogenaamden zadel. Voor ons, reizigers, was de gedwongen rit in den nacht door het eenzame woestijndal heen, waarboven zich de wolkelooze hemel met zijn duizende starren welfde, een pleziertocht, dien wij ongaarne hadden gemist. Heerlijk frisch was er de lucht, welke thans geen zengende zonnestralen verhitten, en indrukwekkend de van leven gansch ontbloote vallei, wier hooge granietwallen met de grillige spitsen de grenzen schenen van het land der menschen en die eindcirkel van Mohammeds wereld, waarin slechts goede en booze geesten verblijven. In zijn kaal woonhuis bij een enkele lantaren gezeten, ontving de Machmoer ons met de gebruikelijke vriendelijkheid, d.i. met een slapen vingerdruk, sigaretten en koffie. Aapachtig met de oogen knippend, die gewoonlijk naar den grond gericht bleven, en zich maar zelden tot Ismael of den kapitein ophieven, hoorde hij onze klachten met een geduldig stilzwijgen aan, dat slechts verbroken werd door een toornig: ‘bes, ya ganzier, ibn-el-kelb, ibn-el-jehudi, ibn-el-tessien kalab’,Ga naar voetnoot*) zoodra de reis het waagde, onzen advokaat in de rede te vallen. Na vervolgens met strikte onpartijdigheid ook aan de verdediging der tegenpartij een welwillend oor te hebben verleend, liet hij schrijfgereedschap brengen, de lantaren | |
[pagina 143]
| |
omhoog houden, en bekrabbelde nu op de vlakke linkerhand een klein stuk papier met eenige dier Arabische teekens, waarin voor den kenner gansche volzinnen liggen opgesloten. Hiermede gereed, liet hij ons zeggen, dat het hem speet ons door zulk een zwijn in onaangenaamheden gewikkeld te zien, en dat hij wist wat hem te doen stond. Met deze geheimzinnige uiting moesten wij 't voor lief nemen, maar toen wij, buiten gekomen, afscheid hadden genomen van den reis, die verklaarde nog nooit dergelijke menschen te hebben ontmoet, gaf Ismael er een vertolking van, die voor den schuldige niet malsch uitviel. De Machmoer had bedoeld, dat hij ons morgen een paar soldaten zou sturen, en alle - zegge alle - katarakt-kapiteins en onderkapiteins eens behoorlijk laten afranselen. Ofschoon deze schadevergoeding ons bevreemdde in een land, waar lichamelijke tuchtigingen afgeschaft heeten te zijn, namen wij er volgaarne genoegen mede. En werkelijk geschiedde wat Ismael had voorspeld. Den volgenden morgen vroeg waren de soldaten met zweepen gewapend op hun post, dien middag bereikten wij Philae, en toen wij uit Nubië terugkeerden, vernamen wij reeds op ditzelfde eiland, dat alle kapiteins hun aandeel in de kastijding hadden ontvangen. Dit belette echter niet, dat zij zich even gedienstig toonden als ooit te voren, en ook de dragoman hen weder als oude vrienden ontving. Het was inderdaad een treffend schouwspel, toen zij elkander wederom de handen drukten, en bij Allah betuigden hun uiterste best te zullen doen om ons zonder ongeval over de schuimende watervallen heen, tot Assoean te brengen. De beproefdste stuurlui werden aan het roer geplaatst en | |
[pagina 144]
| |
de ijverigste bidders hurkten, achter twee vanen van den profeet, vooraan op het dek neêr. Toen wierpen zij een stuk hout in het water, dat de duivel van de katarakt - hij schijnt er dom genoeg voor te zijn - bij vergissing in plaats van de dahabië aangrijpt, duwden af, en in éen half uur tijds gleden wij, met angstige snelheid, tusschen de gevaarlijke granietklippen door naar Assoean terug. Zoodra echter de laatste groote poort achter den rug was, de van angst bevende en biddende dragoman met betraande oogen ons allen omhelsd had, en de kapiteins iets van bachschisch begonnen te mompelen, fluisterde Mohammed mij in 't oor: ‘Moi, je connais ces gens. Avant, un peu payer et toujours promettre, mais après’ - en hierbij maakte hij een veelbeteekenend gebaar - ‘après courbache!’ Hij deed gelijk hij gezegd had. In Assoean aangekomen, zweepte hij in een oogwenk alle kapiteins en onderkapiteins aan land, liet daarop de riemen weêr uitsteken, en vervolgde kalm zijn weg. |
|