Langs den Nijl
(1884)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 106]
| |
Esneh.In Esneh zouden de matrozen brood bakken. Wij reizigers hadden de vier en twintig uren, hiertoe benoodigd, liever in Luxor doorgebracht. De kapitein hield echter vol dat de oven in Luxor kapot was, en, hoewel wij de ware reden veeleer in de tallooze banden der liefde meenden te moeten zoeken, welke dahabiëmatrozen, en ook dragomans, gewoon zijn op hunne reizen aan te knoopen, daar het ten slotte mogelijk en zelfs waarschijnlijk was, dat er aan een Egyptischen oven iets haperde, hadden wij berust en waren tot Esneh doorgevaren. Uit de verte maakt het stadje met zijn lage, wit gepleisterde huisjes, zijn palmboschje en zijn kade aan de rivier, welker reusachtige steenblokken ‘Märchen aus alten Zeiten’ | |
[pagina 107]
| |
vertellen, een aangenameren indruk dan de meeste plaatsen aan den Nijl. Zeker draagt het landschap veel hiertoe bij. De verwijding van het dal verschaft een vroolijker aanblik dan de opdringende, kale rotswanden, en bovendien beginnen de eentonige bergruggen, welke van Cairo tot Thebe toe bijna onafgebroken doorloopen, hier onregelmatiger lijnen te vertoonen en diepere insnijdingen, die den blik vergunnen ook in het gebergte een voorgrond en een achtergrond te onderscheiden. Den krans van rossige spitsen aan den horizont en de slanke palmen aan den oever buiten rekening latend, zou men Esneh met een noordsch zeestadje kunnen vergelijken, zoo frisch ziet het er uit. Dit, voor het gezicht van de dahabië genomen. Komt men naderbij, dan is Esneh niet alleen even weinig frisch als elke andere Egyptische stad, maar dan eischt het met luider stemme zijn plaats in de rangorde der zuidwaarts allengs klimmende smerigheid. Daalt men later de een en dertig treden af, die van de hedendaagsche straat in den Ptolemeïschen tempel voeren, dan leert men het zelfs als een levenden vuilnishoop beschouwen, die van boven immer aangroeiend, en van onderen afstervend, op het stof der eeuwen omhoog rijst. Vlak voor de Moedirië lagen wij aan. Dit was een leelijk, vierkant gebouw, waarin tal van schrijvers, begraven onder de paperassen, zaten te arbeiden, allen waardige nakomelingen dier aloude bureaucraten, waarvan elk graf afbeeldingen bevat, met pennen achter de ooren, paletten in de handen, en gansche doozen met benoodigdheden naast de kleine lessenaars. Uit de groote poort kwamen telkens reeksen van gevangenen te voorschijn, die, paarsgewijze aan de halzen, aan de voeten en aan de armen samengeketend, door negersoldaten, in wijde blauwe jassen gehuld, vergezeld, uit den Nijl | |
[pagina 108]
| |
water moesten scheppen ter besproeing van de zoogenaamde straten. Een aantal venters van mandjes - Esneh's voornaamste product -, schapen, kippen, scarabaeën, mutsen en matten hurkten aanstonds voor het schip neder, vergezeld van een troep kinderen, wier bachschisch geschreeuw tot op het oogenblik van onze afreis aanhield, en die, even als de verkoopers, oogenblikkelijk het hazenpad kozen, wanneer wij een tooneel- of verrekijker op hen richtten. Ook eenige grootere jongens met stokken gewapend waren er bij, die nu en dan ongevraagd de kinderen uiteenjoegen, om op hun beurt door een paar mannen verdreven te worden, welke eveneens van knuppels waren voorzien. Zoodra wij aanstalten maakten om aan land te gaan, sloegen de twee laatsten er duchtig op in, en baanden ons een weg door de menigte. Nadat zij zich vervolgens aan het hoofd van den stoet had gesteld, dien een paar onzer Nubiërs - overeenkomstig een eeuwenoude Nijl-etikette insgelijks met lange stokken gewapend - sloten, deden wij onzen intocht, die in vele opzichten een episode geleek uit een dier vorstelijke rondreizen door Indië of Afrika, waarvan Fransche, Engelsche en Duitsche tijdschriften altijd zulke getrouwe (?) afbeedingen geven. De straten, pleinen en bazaar van Esneh hebben onmiskenbare familietrekken met die van Sioet gemeen; maar alles is hier armoediger en onoogelijker. Het aardewerk ontbreekt geheel, en de weinige mandjes, die er voor in plaats komen, prijken meer in de handen van straatkinderen dan in de winkels. Ook die winkels zijn veel vervallener dan in Sioet. Dikwijls bestaan zij uit niets anders dan een uitstalling op den grond, overschaduwd door eenige vodden, welke op dunne takken | |
[pagina 109]
| |
rusten, en met touwtjes aan elkander verbonden zijn. Buffels, kameelen, ezels en kippen dartelen zoo vrank en vrij door de straten, als ware de geheele stad een groote wei; en in overeenstemming daarmede getuigt ook de overheersching der donkerdere menschentypen van een nadering tot de grens, waar het gevestigd leven overgaat in het bestaan der Nomaden. De hoofdmerkwaardigheid der stad is de hypostyle-zaal van den aan Noem-Ra, Neb-noe en Har-pe-chrot gewijden tempel, die, zooals uit de koningsschilden blijkt, door Ptolemeus Philometor en zijn vrouw Cleopatra - waarschijnlijk met de overblijfselen van een veel ouder gebouw - werd opgericht, en hersteld, versierd, veranderd of voltooid onder Tiberius, Vespasianus, Domitianus, Trajanus en Antoninus Pius. Wat ouderdom aangaat, is hij een der nieuwste ruïnen in Egypte; wat stijl betreft een bastaard van half Griekschen, half inheemschen oorsprong, opgevoed door Romeinsche leermeesters. Dit geldt ten minste van de uitgegraven zaal, wier zuilen met kapiteel en kroonlijst zich nog immer trotsch boven het vuil der eeuwen verheffen en boven de armzalige slijkhutten der moderne stad. Wat er achter de gesloten deur in haar binnenwand nog over is van de gewone tempelzalen, weet niemand. Drie kwart van de stad zou opgeruimd, ergo aangekocht, moeten worden om dit geheim te ontsluieren, en daarvoor ontbreekt het geld. Reeds heeft het Egyptisch gouvernement menigen tempel van zand en inwonende ellende gezuiverd, maar al kan men de laatste met geweld blijven weren, de strijd tegen het eerste verslindt jaarlijks groote sommen. Hetgeen thans zichtbaar is, maakt een zeer gemengden indruk. Die reeks van slanke zuilen met de schilderachtige lotus-papyrus- en palmblad-kapiteelen is, ondanks hare verveloos- | |
[pagina 110]
| |
heidGa naar voetnoot*) en ondanks de tallooze verminkingen zoo onvergelijkelijk machtig en edel van afmetingen tegelijk, dat men, ook zonder Mariette's verklaring, slechts een oogenblik in het dichtere woud van loggere zuilen te Karnak verwijld behoeft te hebben, om hier den invloed van die voorgangers op elk kunstgebied te gevoelen, welke in het Egyptische graf de zuil leerden kennen als het laatste overblijfsel van den doorgebroken rotswand, en in den Ptolemeïschen tempel haar teruggaven als de eerste voorwaarde voor eiken organisch schoonen stijl. Nu was dat teruggeven slechts een staaltje van hun plicht, wanneer ten minste Champollion gelijk heeft in zijn bewering: ‘les arts ont commencé en Grèce par une imitation servile des arts de l'Egypte... Sans l'Egypte, la Grèce ne serait probablement point devenue la terre classique des beaux arts.’ Evenwel niet ieder doet zijn plicht, en weinig meesters zullen op meer gevorderden leeftijd iets aannemen van vroegere leerlingen. Indien echter de verhouding tusschen meester en leerling in Egypte bij uitzondering zoo voortreffelijk was als ons de tempelbouw bewijst, hoe komt het dan, dat zij op de beeldhouwkunst geen invloed heeft gehad? Waardoor moet het feit verklaard worden, dat de zuilen, zolderingen en muren van zulk een schoon gebouw als Esneh's tempel bezaaid zijn met reliefs van lichaamlooze en verdraaide goden en vorsten, naast afschuwelijk bewerkte hiëroglyphen, welke de geleerden bovendien voor bijkans onverstaanbaar verklaren? Was de Egyptische beeldhouwkunst onder de Ptolemeën reeds geheel ongevoelig voor | |
[pagina 111]
| |
een louterenden invloed, ergo reeds dood? Men zou het in Esneh's hypostyle zaal kunnen gelooven; doch, waar nog verdere achteruitgang mogelijk is, moet ook nog leven zijn geweest. De Egyptische sculptuur ging onder de Romeinen nog ver, ver terug, en met meer recht mag men dus haar verval - waartegen de grootste kunstenaars niets vermochten - aan een ontaarding, een vervreemding van de wetten der natuur toeschrijven, die haar tot een krankzinnige maakten. Zij geleek den mensch, wiens denken een wanhopend vasthouden was geworden aan een kleinen kring van voorstellingen, waarop de buitenwereld geen werking meer uitoefenen kon. En dat zij krankzinnig werd na een eeuwenlange opsluiting, die haar lichaam vergroeien deed en haar geest tot werkeloosheid dwong, wien zal 't verwonderen? Te vergeefs verdiepten zich de philosophische priesters om haar te genezen in theoretische bespiegelingen aangaande het wezen der schoonheid, en schreven zij in den tempel van Dendera, welke aan Hatoor, de Egyptische schoonheids-godin was gewijd: ‘waarheid is uw werk en gij zelve zijt waarheid.’ Wie zich te lang met logens heeft gevoed, kan ten slotte de waarheid niet meer verdragen. Naar het geblaseerde Rome overgebracht, werd zij een tijd mode-artikel, tegelijk met de mysteriën-leer, in wier dienst zij verminkt was; maar in die laatste levensperiode wekt zij geen grootere belangstelling dan elke andere modewaar op, en zonder hartzeer ziet men haar in de geschiedenis verdwijnen. Hoe schoon de zuilenreeks van Esneh's tempel ook zij, in merkwaardigheid moet hij voor de ruïnen van Dendera en Edfoe onderdoen. De laatste, het prachtstuk uit den tijd der Ptolemëen verdient eigenlijk den naam van ruïne niet. Afgezien van zijn verveloosheid en van eenige kleine verminkingen is hij onder het zand zoo uitmuntend bewaard | |
[pagina 112]
| |
gebleven, dat men alleen uit de reliefs en hiëroglyphen, welke al zijn reusachtige wanden, van de machtige pylonen af, tot het binnenste heiligdom toe, van den grond tot aan de kroonlijst bedekken, eene geschiedenis van den tempelbouw en de godenleer dier dagen zou kunnen samen te stellen. Na den tempel verdient de Coptische kerk van Esneh een bezoek. Hier toch had onder Diocletianus die groote Christenvervolging plaats, van welker martelaren de Copten eene nieuwe tijdrekening begonnen. Dezen eersten dag kwamen wij er echter niet in, want plotseling leidde eene naderende muziek onze aandacht af, en op die muziek volgde een kennismaking van zeer vreemden aard. Wat de muziek te beteekenen had, werd ons spoedig duidelijk. Men vierde een bruiloft. De stoet trok de geheele stad door en kwam weldra ook langs ons heen. Voorop liepen een tiental mannen, die groote vaandels droegen, de meesten half rood, half groen gekleurd en van het naamcijfer van den profeet voorzien, anderen effen rood met zwarte randen, nog anderen insgelijks rood, doch met een ledige figuur voorzien, die op een oud koningsschild geleek. Achter dezen volgden een zestal trommelslagers, welke, bijgestaan door twee fluitisten, een oorverdoovend lawaai maakten. Na de muzikanten kwam een ezel, die een groen, rijk met goud geborduurd kleed droeg, voor het graf van een heilige bestemd, en achter dit symbolieke beest verschenen de beide bruidegoms eveneens op ezels gezeten. Dat er bij Egyptische bruiloftsfeesten dikwijls twee bruidegoms zijn, moet niet tot de gevolgtrekking leiden, dat het huwelijk in Egypte besmettelijker zou wezen dan | |
[pagina 113]
| |
elders. Een alleszins loffelijke spaarzaamheid is de eenige oorzaak zoowel van dit feit als van de optochten, waarin een bruid en een pas besnedene te zamen worden rondgeleid. De beide aanstaande echtgenooten, die kleurrijk genoeg waren uitgedost, ettelijke gouden ringen aan de dikke vingers droegen en met glanzige oogen op de menigte nederzagen, volgde nog een reusachtige dromedaris, wiens rug twee keteltrommen torschte, waarop een havelooze kerel met een verwoedheid losbeukte, als had hij een wedstrijd met de tamboers en de fluitisten aangegaan, om te zien wie er het eerst in slagen zou iemands gehoorvlies te doen barsten. Een dichte volksdrom besloot den stoet, die zich uren lang door de stoffige straten bleef voortbewegen en ten slotte, met lantarens gewapend, den ommegang van voren af aan hervatte. Intusschen waren wij, na het schouwspel driemalen genoten te hebben, aan boord teruggekeerd, hadden wij het middagmaal gebruikt, koffie met likeur gedronken, en begon de rook van drie chiboeken juist den salon te vullen, toen Ismael, de eerste bediende, die gelukkig een mondjevol Engelsch sprak, naar binnen stormde met den uitroep: ‘Machmoer’! Officieel is Machmoer de titel van een districtsgouverneur; officieus is - was althans in den mond van onzen dragoman - Machmoer, iedere gezaghebbende, die van den Khedive zijn aanstelling ontving. Nu hadden wij sedert eenige dagen zoovele bezoeken van dergelijke heeren ontvangen, die ons wel eens sinaasappelen, groenten uit een khedivialen tuin, maar dikwijls ook niemendal schonken, en dan uren lang, rookend, drinkend en zwijgend ons bleven vervelen, dat onze Fransche reisgezellen reeds van een ‘limite des Machmoer’ spraken, evenals van | |
[pagina 114]
| |
een grens der doempalmen en van een grens der krokodillen. Aan ontsnappen viel niet meer te denken. Het gevreesde individu was Ismael op den voet gevolgd, en stond, met ééne hand aan zijn tarboesch, reeds in de deur, voor wij geheel bekomen waren van den schrik. Wij bootsten, langs de rij af, zijn gebaar na, raakten zijn dikke, slappe, vuile vingers even met de onzen aan, en trommelden toen met de handen op een divaan, hetgeen een verzoek beduidde om in 's hemelsnaam maar plaats te nemen. De man grijnsde en ging zitten, grijnsde nogmaals en nam een sigaret aan. Het was weêr de oude historie. Wij gaven bevel op nieuw koffie te zetten, en begonnen onzen gast, die in 't minst niet spraakzamer was dan zijn collega's, eens beter optenemen. Bijna gelijktijdig maakten wij de opmerking, dat zijn gelaat een afwijkend type vertoonde van de physionomieën der Turken, Mamelukken of inlanders, welke tot nog toe, als Machmoers, onze koffie hadden geslurpt. De vierkante saâmgedrongen vorm van zijn bruin gezicht, zijn kleine, zwarte Chineesche oogen, zijn korte, gebogen neus, met den dikken knevel er onder, verrieden den Indiër. Nieuwsgierig geworden, besloten wij een poging te wagen om den man aan het praten te krijgen. Toen Ismael dus met de koffie terugkeerde, werd hem gelast te blijven, om bij ontstentenis van den dragoman - die op aankoopen uit was - als tolk dienst te doen. Nu ontspon zich het volgend gesprek, dat ik voor het gemak weêrgeef als een onderhoud van de reizigers met Ismael, den lezer uitnoodigend achter dezen bediende zich den nurkigen, rookenden, en naar den grond starenden Mach-moer te denken, gekleed in een Turksche zwarte jas, zonder das of boord om den hals, zonder manchetten om de polsen, doch wel met stoffen laarsjes aan de inderdaad kleine voeten. | |
[pagina 115]
| |
‘Vraag hoe 't hem gaat?’ ‘Hij zegt: goed, en vraagt hoe 't u gaat?’ ‘Best. Zeg dat wij zeer vereerd zijn door zijn bezoek, maar gaarne zouden weten welken titel wij hem mogen bijleggen?’ ‘Hij noemt zich nazierGa naar voetnoot*) en is ook vereerd.’ ‘Vraag of hij een Egyptenaar van afkomst is?’ ‘Hij zegt in Afghanistan geboren te zijn onder de Engelschen. Zijn vader heeft standjes met het Engelsche gouvernement gehad en is uit zijn land moeten vluchten. Hij vraagt waar de reizigers geboren zijn?’ ‘Twee in Frankrijk, de anderen in Holland.’ ‘Hij zegt wel te weten wat Frankrijk is, maar nog nooit van Holland te hebben gehoord.’ ‘Dat spijt ons. Heeft hij geen haat aan de Engelschen?’ ‘Zeker. Hij zegt, dat alle Engelschen zwijnen zijn.’ ‘Zeg hem, dat wij ook niet van de Engelschen houden, en dat er in Afrika Hollanders zijn, die op dit oogenblik de Engelschen geducht klop geven.’ Nauwelijks had onze vriend de vertaling dezer laatste woorden vernomen, of hij klapte in de handen, en riep iets waarin ‘Abd’ voorkwam, wat slaaf beteekent. Een zwarte jongen vertoonde zich onmiddellijk aan de deur, ontving een kort bevel, en vertrok weêr. ‘Wat zeide hij aan den jongen?’ ‘Hij heeft hem gelast twee gaffiers van nacht bij de dahabië te laten waken.’ Getroffen door deze beleefdheid beroerden wij weder groe- | |
[pagina 116]
| |
tend onze voorhoofden met de rechterhand, en lieten den Nazier Cognac of Chartreuse aanbieden. Hij bedankte voor beiden, maar verklaarde zich bereid een glas limonade gazeuse te drinken, en stak een tweede sigaret op. Een oogenblik hokte het gesprek, omdat Ismael de limonade moest halen. Daarna hervatten wij: ‘Vraag hem of de jonge neger, die zoo even verscheen, zijn slaaf is.’ ‘Ja, hij heelt ook den papa, de mama en den broeder in eigendom; maar hij zegt dat de slavenhandel tegenwoordig niet meer zulke goede winsten afwerpt als vroeger.’ Voor een land, waar de slavernij zoo herhaaldelijk werd afgeschaft, was dit feit niet minder verwonderlijk dan de vermelding er van door een vrij hooggeplaatst beambte. Nogmaals werd de stilte drukkend, en de man was aan zijn derde sigaret begonnen, toen wij de opmerking lieten maken, dat het ons bijzonder speet, niet genoegzaam Arabisch te verstaan en te spreken, om al wat in Egypte belangwekkend is met iemand te kunnen behandelen, die zoo bekwaam en goed ingelicht was als hij. Geen spier in zijn gelaat vertrok bij het vernemen van dit ietwat gedwongen compliment, maar oogenblikkelijk klapte hij weêr in de handen, en slaakte denzelfden uitroep, waarin het woord ‘Abd’ voorkwam. De neger verscheen voor de tweede maal, ontving weêr een bevel, en vertrok ook wederom. Het spreekt van zelf, dat wij nogmaals vroegen wat mijnheer gezegd had. ‘Hij heeft het aantal wachten laten verdubbelen.’ De man scheen allergevoeligst te zijn voor een vleiend woord, en gaarne hadden wij er nog eenigen bedacht, ware | |
[pagina 117]
| |
't maar gemakkelijker geweest er te vinden, die een schijn van waarheid hadden. Na lang zoeken kwamen wij op den inval hem als een gunst om verlof te vragen, morgen zijn bezoek te mogen beantwoorden. De aanslag gelukte volkomen. De vergunning werd met hetzelfde strakke gezicht bereidwillig verleend, de zwarte jongen voor den derden keer met handgeklap te voorschijn geroepen, en het aantal wachten nogmaals verdubbeld. Zorgeloozer dan dezen avond zijn wij wel nooit aan boord ingeslapen, en wat vernamen wij den volgenden morgen....? Voor de eerste maal was de dahabië geheel onbewaakt gebleven, want de Machmoer - ‘cet animal’, zei de dragoman - was smoordronken geweest van het bruiloftvieren, en zoowel zijn slaven als zijn gaffiers wisten maar al te goed hoe zij in dergelijke omstandigheden met zijn bevelen moesten omspringen. Gelukkig konden wij na dien al te rustigen nacht den volgenden morgen onberoofd over de druk bezochte markt rondwandelen. Getroffen door den eigenaardigen aanblik van het plein, dat omgeven was door sterk gekleurde barbierswinkeltjes en bont getinte uitstallingen van allerlei waren, door schilderachtige matten en lompen beschut, terwijl een dichte menigte er ronddwarrelde, die alle denkbare en ondenkbare kleuren en lijnen in tulbanden, koeftaans, hemden, sluiers en tarboeschen vertoonde, wilde onze landgenoot een instantanée nemen van dit schouwspel. Hij richtte zijn toestel op een barbierswoning, waarin juist een neger met nog half ingezeepten schedel onder het mes was, maar zie, de opdringende nieuwsgierige menigte maakte 't hem zoo lastig, dat hij op het punt stond van zijn plan afstand te doen. | |
[pagina 118]
| |
Daar verscheen eensklaps onze Machmoer, door twee trawanten vergezeld, op het terrein. Thans volkomen nuchter, maar nog altijd even strak en somber, overzag de man met veldheersblik het terrein. Hiermede gereed, groette hij luchtig, en gaf een wenk. Dezen keer werd hij beter gehoorzaamd. Met lange stokken sprongen de beide mannen op de menigte in, sloegen rechts en links zonder aanzien des persoons om zich henen, dreven het volk in een wijden cirkel terug, en voerden eenige kwajongens bij de ooren naar de saptiaGa naar voetnoot*), waar zij, volgens Egyptisch gebruik, op een minimum van zweepslagen werden onthaald. Aldus zijn bevel ten uitvoer gebracht ziende, stapte de Machmoer op ons toe, bracht de hand nogmaals aan zijn tarboesch, raakte mompelend even onze vingers aan, en bleef toen even zwijgend naast ons staan, als hij gisteren tegenover ons was blijven zitten. Wij waren beleefd genoeg om over de gaffiers geen woord te spreken, maar namen aan den anderen kant de vrijheid onzen gang te gaan. Na de instantanée stond nog het bezoek aan de Coptische kerk op het programma van den dag, en mijnheer de Nazier kon dus meêgaan of ons te huis afwachten. Hij scheen het eerste te kiezen, liep ons ten minste als een schoothondje na, en liet zijn satdlieten, al schreeuwend en ranselend, de straten van buffels, ezels, kippen en jongens zuiveren, een beleefdheid, die ons voortdurend in stofwolken hulde. Gelijk alle Coptische kerken lag die van Esneh een weinig achteraf en tusschen de huizen verscholen. Ook voerde de straatdeur, die sporen eener versiering vertoonde, uit rond aangestreken letters op gouden grond bestaande, niet aan- | |
[pagina 119]
| |
stonds den tempel binnen, maar eerst door een paar andere ledige lokaliteiten heen. Iets mooi's bleek er niet aanwezig te zijn. Merkwaardig is de kerk, eensdeels, omdat zij op de plek der eerste Christenvervolging onder Diocletianus staat, anderdeels, omdat zij zoo duidelijk het diepe verval illustreert, waartoe het Christendom in Egypte is gekomen. Zelfs de armoedigste dorpskerk kan getuigenis afleggen van een gehechtheid aan het geloof, die ook andersdenkenden plezieriger aandoet, dan een kennelijke onverschilligheid, die, om bijredenen, er toch een zoogenaamde overtuiging op na houdt. Kunstwerken behoeven er niet in aanwezig te zijn, maar de sporen van gestadige verzorging moeten onmiskenbaar wezen. De haveloosheid der Coptische kerken is een noodzakelijk uitvloeisel van de ontaarding eener leer der liefde, die hier slechts door haat in het leven blijft. Ware die haat tegen andersdenkenden minder sterk ontwikkeld in zijn hart, geen Copt zou het kruis meer aanbidden. En dat die haat inderdaad de kern zijner overtuiging uitmaakt, blijkt het best uit het feit dat hij Protestanten en Roomschen - wier mededinging op het punt van het uitsluitend bezit der waarheid hij vreest - veel sterker verafschuwt dan de Musulmannen - wier leer hij als een vormendienst beschouwt en gemakkelijk aanneemt, indien hem het vuur der vervolging te heet wordt? De kerk van Esneh bestaat, even als die van Oud-Cairo, uit drie deelen. De muren zijn overal gewit, de steenen van den vloer met halfvergane stroomatten bedekt. Tot de ruimte, aan de mannen toegedeeld, verleent een laag spitsbogig deurtje toegang, terwijl twee spitsbogige openingen er licht en lucht binnenlaten. Een houten beschot scheidt deze afdeeling zoowel van de vijf kapellen in de voorste afdeeling, als | |
[pagina 120]
| |
van de duistere plaats, waar zich de vrouwen bij den dienst bevinden. Volgens oostersche gewoonte af- en opgesloten - een gebruik, dat zelfs den dood trotseert, en de vrouw dichter bij de eunuchen, die haar bewaakten, dan bij den man, die haar heette lief te hebben, in de aarde nederlegt - gelijken de dames achter het vermolmend traliewerk op vogels in een onzindelijke kooi. Slechts voor het hoofdaltaar vertoont het beschot nog enkele sporen van het parelmoer en het ivoor, dat eertijds, in den vorm van sterren en kruisen, tusschen de kunstig dooreengevlochten lijnen van het uitgesneden houtwerk bevestigd was. Voor de vier zijkapellen is een nieuwe samentimmering van ruwe planken gemaakt, rood en groen aangestreken als een tent op de kermis. Kleine schilderstukken zijn er tegen aangespijkerd, doch als de priester daar het vuil der eeuwen van afwrijft - een operatie, waarbij op sommige plaatsen de verf tegelijkertijd loslaat, en zelfs de lijsten bedreigd worden - vertoonen zich afschuwelijke, houterige poppen, uit welker attributen men met moeite besluit, dat de kunstenaar een Johannes den Dooper, eenige tafereelen uit het Nieuwe Testament, en ook een heiligen Joris bedoeld heeft. Die Sint Joris is voor Egypte wat Sint Jan voor Zweden is. Nam de laatste Balders plaats in, toen Odien zijn afscheid kreeg, maar de heidensche feesten hunne aantrekkelijkheid behielden, de eerste werd in zijn hoedanigheid van draken-bestrijder door het Egyptische volk voor een herziene uitgave van Horus gehouden, die op de muren der oude tempels de typhonische dieren bestreed.Ga naar voetnoot*) Misschien is dit de reden, | |
[pagina 121]
| |
dat thans nog de Mohammedanen onder de Egyptische zeelieden gewoon zijn, dezen Christelijken heilige met eenige onderscheiding te behandelen, ja, hem soms een kaars te offeren. Te vergeefs zochten wij achter de houten afsluiting, zooal niet naar kunstwerken, dan toch naar bruikbare altaarsteraden en cultus-benoodigdheden. De altaren waren naakte steenen platen, de wanden niet minder kaal; slechts eenige vuil roode lappen lagen in een hoek, en op het hoofdaltaar rustte een klein, sierlijk, doch dik bestoven gouden kruis. Dat de Christelijke kunst betere tijden in Egypte gekend heeft, bewijzen de heilige figuren of heilige tafereelen, waaronder in enkele tempels de oude goden en hieroglyphen eeuwen lang verborgen zijn geweest. De groote Christus, de Johannes, de Sint Joris en de engelen, welke in den tempel van Abahoeda prijken, zijn in het geheel zoo kwaad niet uitgevoerd, maar moeten toch nog de vlag strijken voor de afbeeldingen, welke in den tempel van Luxor dagelijks verder van Amenhotep's muren afbrokkelen. Over de hieroglyphen en de heidensche goden heêngeschilderd, vindt men daar behalve de beeltenissen van de apostelen in een nis, nog overblijfselen van gewapende mannen in romeinsche dracht, die paarden bij de teugels leiden. Brugsch zag er in 1854 nog een blauwen Ammon, die half door een paard bedekt, van onderen in een toga stak, fluweelen schoenen aanhad, en scheen te dansen. Van die zotte voorstelling is niets meer over, maar nog immer leggen andere fragmenten getuigenis van een kunstontwikkeling af, als nu in het zuiden wel nergens meer te vinden is. Gelijk alle revolutionairen vingen de Christenen, in heiligen ijver ontstoken, met het vernielen aan - bij de promulgatie van het edict van Theodosius alleen gingen veertig duizend beelden te gronde -, maakten zich vervolgens, iet- | |
[pagina 122]
| |
wat bekoeld, het oude ten nutte door het een andere bestemming te geven, met wat slijk te besmeren en over te verven, brachten daarna een min of meer zelfstandige kunst ter wereld, verslapten eindelijk in hun ijver, werden geheel onverschillig, en eindigden met weêr te bewonderen, wat zij eerst verafschuwd hadden, en ijverig te verzamelen, wat aan hun eigen vernietigingswoede ontsnapt was. Niet alleen in Egypte is 't aldus toegegaan. Van het bezoek aan den Nazier valt weinig meer te zeggen, dan dat wij behalve op koffie en sigaretten, onthaald werden op de tegenwoordigheid van een bont uitgedosten Koerd, die in het belang van een Panislamisme werkzaam heette te zijn. Welbespraakt was ook die man niet, zoodat wij spoedig den aftocht bliezen. Aan boord teruggekeerd, vonden wij de matrozen gereed Esneh te verlaten. Ondanks de tegenwoordigheid van den Nazier op de kade vertrokken wij echter niet, alvorens een hevig standje tusschen den dragoman en een koopman genoten te hebben, die beweerde dat Mohammed hem nog geld schuldig was. Een geheel woordenboek en scheldwoorden kwam aan de zaak te pas, en ten slotte werd Mohammed Effendi zóó nijdig, dat hij nog eenmaal aan land sprong, den koopman zijn grooten stok uit de hand rukte, en hem met zijn eigen wapen deerlijk toetakelde. De man liep huilende weg. Een joelende menigte vergezelde ons nog geruimen tijd aan den oever en vechtend rolden de naakte kinderen door het slijk om de groote koperen muntstukken meester te worden welke wij hun toewierpen, en die ongeveer de waarde hebben van 1/5 cent. |
|