Langs den Nijl
(1884)–Marcellus Emants– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
Thebe.Eindpunt of middelpunt, in elke Nijl-reis is Thebe hoofdpunt. Zoodra Thebe in het gezicht is, trekt de bemanning der dahabië haar nieuwste plunje aan; bij de aankomst te Thebe verschieten de reizigers verbazend veel kruit; voor Thebe wordt altijd een verblijf van nagenoeg een week gemaakt, en te Thebe offert de gierigste dragoman een kalkoen, terwijl matrozen, kok en bedienden er zich om strijd aan allerlei buitensporigheden schuldig maken. Mohammed had aangekondigd, dat Thebe aan den horizont opdaagde, en alle reizigers waren, met verrekijkers gewapend, naar boven gesneld, om de overblijfselen der stad met honderd poorten te aanschouwen, waar eenmaal de woningen zoo rijk aan bezittingen waren geweest, en uit elke poort | |
[pagina 93]
| |
twee honderd weerbare mannen met hunne paarden en wapenen ten strijde konden trekken.Ga naar voetnoot1) Evenwel, waar is Thebe? Waar zijn de overblijfselen der honderd poorten, der lanen met duizende sfinxen bezet, der huizen van vier en vijf verdiepingen,Ga naar voetnoot2) der breede bruggen over den Nijl, der kaden van schoone steenblokken opgebouwd? Links stijgt uit het groen der palmen en gomboomen een pyloon op, die weldra blijkt slechts de voorpost te zijn van een verwarrende massa afbrokkelende muren, losse steenen, poorten, obelisken en zuilen; een half uur verder steekt een andere pyloon, eveneens door zuilen en muren gevolgd, boven een armzalig zoodje hutten uit, terwijl ook rechts het geoefend oog te midden der groene akkers, die twee zittende kolossen dragenGa naar voetnoot3), in een paar grauwe zandhoopen architectonische lijnen ontwaart, waarachter een uitgestrekte doodenstad verrijst, wier zwarte, opengebroken graven, verdiepingsgewijze boven elkander liggend, het kalkwit gebergte op de omwalling van een reusachtig vestingwerk doen gelijken. Wat van dat alles heette eenmaal Thebe? Alles en niets, want hoewel deze ver uiteenliggende bouwvallen werkelijk van één enkele stad afkomstig zijn - welke dus gelukkiger was dan Memphis, waarvan thans geen steen meer op den andere staat - Thebe heette ze niet. Haar juiste naam is geheel verdwenen, en slechts gissingen kan men opstellen voor den oorsprong der benaming, waarmede zij in de Ilias wordt aangeduid. Hoogstwaar- | |
[pagina 94]
| |
schijnlijk noemden de geleerden haar No-Amen (stad van Amen of Ammon) en het volk eenvoudig No, d.i. de stad. Dat No nu was reeds ten tijde van Strabo uiteengevallen in eenige armoedige dorpen, welke de voornaamste tempels omgaven, en nadat de bewoners dier dorpen eeuwen lang rondom en in die tempels hebben gehuisd, zal door de zorgen der tegenwoordige regeering weldra de toestand van Strabo's tijd - het geroofde en vernietigde niet medegerekend - weder in het leven geroepen zijn.Ga naar voetnoot1) Allengs uit het niet verrezen, treedt de stad eerst met de koningen der elfde Dynastie in de geschiedenis op. Misschien dankt zij dit optreden aan een inval van negers, die haar tot residentie verhieven, en wier vorsten, na een zwaren strijd met de Memphitische koningen, er in slaagden zich een vredestijd te verzekeren, langdurig genoeg om het volk tot een zekere mate van welvaart en beschaving te laten komen. Op dien bloeitijd volgde de inval der Hycsos (herdersvolken) in noordelijk Egypte, en, mag men al aannemen, dat dezen nooit tot No doorgedrongen, ja, nooit vernielend te werk gegaan zijn, de algemeene verwildering, het noodzakelijk gevolg van een langen oorlog moest zich ook hier doen gevoelen. Eerst met de machtige koningen der achttiende Dynastie begint voor hunne residentie de glanstijd. De Thoethmessen, Amenhoteps en Ramsessen waren 't, die haar tot de stad der steden verhieven, en geen wonder, dat toen ook de nieuwe, machtige god, de groote Amen,Ga naar voetnoot2) wiens naam, - | |
[pagina 95]
| |
de verborgene beteekenend - zoo echt Egyptisch klinkt, hier zijn intrek nam. Met dit nieuwe rijk vangt dat eigenaardige Egyptische leven aan, welks overleveringen, de sporen van het oudere bijna geheel verdringend, tot een voorstelling van onveranderlijkheid aanleiding gaven, die voor 't minst zeer overdreven is. Afgezien van de staatkundige omwentelingen, waaraan Egypte even goed als elk ander land zijn deel heeft gehad, als: tijdelijke overheerschingen van vreemde vorsten,Ga naar voetnoot1) hervorming der vele kleine staten in één groote,Ga naar voetnoot2) langzame overgang van het oppergezagGa naar voetnoot3) uit de handen van den krijgsman in die van den priester, kortstondige aanbiddingen van vreemde godenGa naar voetnoot4) en reactie's tegen eenmaal gevierde vorstenGa naar voetnoot5) - welke zoo ver gingen dat hunne namen overal uitgebeiteld moesten worden - geeft de geschiedenis der kunst ook den oppervlakkigen beschouwer recht zich er over te verbazen, dat eene reputatie, door Egypte in zijn langzaam verval verworven, zich heeft kunnen uitstrekken over zijn gansche historie. Het is waar, dat de Egyptische afdeelingen der Europeesche musea bijna uitsluitend met kunstvoortbrengselen uit dien vervaltijd gevuld zijn,Ga naar voetnoot6) | |
[pagina 96]
| |
maar wie heeft een enkelen blik op het levensware beeldje van den schrijver in het Louvre kunnen werpen, of in 1878 te Parijs op den houten wandelaar met zijn stok - dien de nieuwere Egyptenaar om zijn gelijkenis met den hedendaagschen dorpsburgemeester Schech-el-beled noemt - zonder getroffen te worden door een kunst, die naast de algemeen als Egyptische bekende zoo volkomen on-Egyptisch schijnt? Toch is zij wel degelijk echt Egyptisch geweest, en heeft zij aan het museum van Boelaq, onder meer andere beelden en reliefs, het heerlijke echtpaar nagelaten van prins Rahotep met zijn vrouw Nefert, beelden, die, hoewel ouder dan de Cheops-piramide,Ga naar voetnoot1) eerst gisteren door een realist naar het leven geboetseerd schijnen te zijn. Ook in de graven van Memphis kan de oude stijl bestudeerd worden, en hij, die eenmaal de van leven en levenslust tintelende voorstellingen aanschouwd heeft, waarmede de grooten van het oude rijk hunne eeuwige woningen lieten versieren, moet de priesterhand verwenschen, welke zulk een kunstvaardigheid dwong zich aan een canon te onderwerpen, gedrochtelijke goden af te beelden en mijlen-lange muurvlakken met wanstaltige symbolen van het leven en phantastische verschrikkingen van een zoogenaamd hiernamaals te bedekken. In het graf van Ti te Sakkara komen tooneelen van jacht, vischvangst, akkerbouw, handwerksarbeid en huiselijk leven voor, die vol zijn van vermakelijke realistische bijzonderheden met verklarenden tekst. Van goden is weinig, van een hiernamaals in 't geheel geen sprake, tenzij men, met MarietteGa naar voetnoot2), alles voor tafereelen uit een ideale toekomst wil houden, | |
[pagina 97]
| |
wat slecht rijmt met de herhaalde afbeelding eener balseming en bijzetting. Terwijl deze schilderingen een of meer voorkamers versierden, waarin de bloedverwanten op bepaalde tijden kwamen bidden en offeren, rustte de mummie in een verborgen put, waar geen schennende hand - hoopte men - ooit de ziel beletten zou haar omhulsel te hernemen. Een deur in het voorvertrek verbeeldde den ingang van het doodenrijk, maar deze bleef onder het oude rijk blind. Nadat eindelijk de priester er in geslaagd was haar te openen, sloop langzamerhand een eindelooze stoet van gedrochten binnen, welke de voorstellingen der alledaagsche werkelijkheid allengs verdrongen en ten slotte tot de beeltenis des levenden konings beperkten, wien Ra toestond: ‘een lange reeks van dagen om op aarde te heerschen en daar de koninklijke functiën van Horus uit te oefenen.’ In de graven woekerde nu de hel met hare monsters voort; op de tempelwanden vermenigvuldigden zich de dierkoppige goden en de aanbiddende, offerende vorsten, terwijl de aanvankelijke onbeholpenheid der kunst, waarmede een soort van Renaissance na een tijdperk van verwildering begon, tot hoogste wet werd verklaard. Goed of slecht uitgevoerd, die scheelziende goden en vorsten, soms met twee gelijke handen en twee gelijke voeten, hoofd en beenen in doorsnede, borst en buik van voren gezien, die stijve, groene Osirissen in lijkwaden gehuld, die hartenwegende Thoth's met de Cynocephalen, die schuldige zielen als monsters voorgesteld, welke verbrand moeten worden of als hoofdelooze menschen met gebonden handen, door zwaarden vervolgd, die rechters met dierkoppen, die varende zonnegoden in bootjes, die slangen van allerlei vorm, allerlei grootte en allerlei beteekenis, welke zich overal dreigend | |
[pagina 98]
| |
verheffen, maken eerst een onaangenamen, later in 't geheel geen indruk meer. De priester evenwel had het geduchte wapen van een leven na dit leven in handen gekregen, en met dit wapen, door zijn fantasie gescherpt, verschafte hij zich een macht, welke haar toppunt bereikte op het oogenblik dat Her-hor zijn naam met het dubbele koningsschild omgaf en zijn voorhoofd met den uraeusGa naar voetnoot*) tooide, gelijk dat in den Chonsoe-tempel van Karnak getrouw werd afgebeeld. Zelfs een algemeene priestermoord, zooals onder koning Ergamenes in Aethiopië plaats greep, kon deze macht niet meer breken, maar om haar in stand te houden moest de priester het vrije leven verstikken, en mocht hij niet rusten, alvorens die gelukkige stilstand in de volksontwikkeling was ingetreden, welke overal eindigt met... den dood. Nochtans heeft ondanks den priesterdwang, welke het aantal voorstellingen tot een minimum beperkte, als: aanbidding der goden, doodengericht, zegepralen des konings, optochten, tempelstichtingen, en welke den stijl dier voorstellingen tot in bijzonderheden zoo nauwkeurig mogelijk vaststelde, de Egyptische kunst eeuwen lang geworsteld, voordat zij aan het gemis harer vrijheid bezweek. Het best weêrstond de bouwkunst, die uit den aard der zaak het minst werd belemmerd, daar zij slechts weinige en min gevaarlijke ideeën vertolken kan. Om der wille van zijn aanzien bij het volk had de priester er belang bij de symbolen der godsdienstige, uit Azië overgebrachte denkbeelden te doen opgaan in de krokodillen, sperwers, ichneumons, stieren en andere fetischen, | |
[pagina 99]
| |
welker vereering in de verschillende Egyptische nomenGa naar voetnoot*) reeds lang bestond. Voor zijn invloed op den koning zag hij er aan den eenen kant een voordeel in om de Seti's en de Ramsessen reusachtig groot onder zeer kleine vijanden, goddelijk onder gewone stervelingen, boven-, ergo onmenschelijk naast alledaagsche wezens voor te stellen, aan den anderen kant om diezelfde vorsten met zulke algemeene trekken in zulke traditioneel bekende handelingen af te beelden, dat de individualiteit van den heerscher opging in de idee van het koningschap, en het voldoende was op de beeldhouwwerken den vorstelijken naam door een nieuwen te vervangen, om datzelfde ook in de herinnering der onderdanen te bewerkstelligen. Dergelijke voordeelen leverde de bouwkunst echter niet op. Wel mocht er niet aan het beginsel getornd worden van een diep verborgen heiligdom, verborgen zoowel voor de oogen der oningewijden als voor het Egyptische zonlicht en het Egyptische stof. Wel moesten verschillende ruimten vóór en rondom dit heiligdom, ter wille der processies, een langzamen overgang vormen van de ruime, hel verlichte natuur tot de nauwe, duistere cel, tevens de grenzen aangevend tot waar minder of meer ingewijden de heilige kern mochten naderen. Geen dier eischen noodzaakte den kunstenaar evenwel den rechten weg te verlaten, en mochten zij de uitingen der fantasie eenigermate beperken, in een keurslijf van onnatuurlijke vormen drongen zij haar niet. Deir-el-bachri, Karnak en de nabloei der Egyptische architectuur onder Griekschen invloed bewijzen dit ten duidelijkste. Eerstgenoemde bouwval, eenmaal de tempel, het paleis, het graf of het Memnonium der raadselachtige regentes en | |
[pagina 100]
| |
koningin Hatasoe is en was in Egypte eenig. Verdient de restauratie van professor Brune geloof, dan moet het gebouw uit een opeenvolging van terrassen hebben bestaan, welke eindigden in zalen, die onmiddelijk in het gebergte waren uitgehold. Op deze terrassen, welke door trappen verbonden waren, verhieven zich zuilengangen, terwijl een lange, dubbele sfinxen-laan, voorafgegaan door twee obelisken, toegang verleende tot dit oostersch paleis. Hierin herinnert dus zoo weinig aan den gewonen Egyptischen bouwtrant, dat de kunstenaar zich wel vrij moet gevoeld hebben, in wiens brein het plan rijpte. Karnak staat lijnrecht tegenover Deir el-bachri, in zooverre zijn beroemde hypostyle zaal met de zware, dicht opeengedrongen zuilen, die in kelkkapiteelen uitloopen, juist zoo echt Egyptisch mogelijk is; maar toch mag van een vrije schepping worden gesproken, waar de fantasie zoo onbewimpeld als hier naar het ongeloofelijke streven kon. Een zaal, waarvan het dak op honderd vier en dertig zuilen rust, die (althans de grootsten) zonder abacus twee en zestig voeten hoogte hebben op een omtrek van meer dan drie en dertig voeten .... waarlijk het ontwerp van dit ongeëvenaard zuilenbosch is niet in een kunstenaar opgekomen, die wist, dat hij voor de verwezenlijking er van tegen beknellende wetten zou moeten strijden. Wat eindelijk den nabloei der architectuur onder de Ptolemeën aangaat, bewijst het zeker genoeg voor het innerlijk leven der Egyptische bouwkunst, dat men zoo laat nog het Grieksche maatgevoel op haar stam kon enten, en uit die vermenging van sappen wonderwerken telen als de tempels van Esneh en Edfoe. De andere meer gevreesde kunsten gingen in den kamp te gronde, maar toch niet zonder krachtigen weêrstand te hebben geboden. Hiervan getuigt reeds de eigenaardige | |
[pagina 101]
| |
stempel, dien de Hycsos op de nationale kunst konden drukken. Het nieuwe werd terstond aangegrepen, en de zwaar gebaarde beelden van zwart graniet met de zonderling gevlochten haren, de sfinxen met de grove, vreemde gelaatstrekken bewijzen voor een kunstzin, die geen gelegenheid voorbij liet gaan om aan een oorspronkelijk werk, of zelfs maar aan een oorspronkelijke bijzonderheid in den vastgestelden vorm, het leven te geven. Duidelijker blijkt dit nog uit de talrijke genre stukjes, welke tot zeer laat in de Thebaansche graven wisten binnen te sluipenGa naar voetnoot*) en uit de merkwaardige reliefs, waarmede Hatasoe haar paleis versieren liet. De laatsten werden nooit meer geëvenaard, en hij, die opmerkt met welk een zorgvuldigheid de nakomelingschap overal Hatasoe's naam liet uitbeitelen, vraagt zich onwillekeurig af, of de vrijheid, welke zij aan de kunst schonk, en misschien in het algemeen haar verstandig bestuur niet de oorzaak kan geweest zijn van den haat, zoo kennelijk door haar opgewekt. Natuurlijk komen ook te Deir-el-bachri op de kalksteenen muren de bekende tafereelen van aanbidding enz. voor, maar de voorstellingen van een zegevierenden intocht der troepen en van een expeditie - alias rooftocht - naar het rijke Poen (Zuid-Arabië) mogen - wanneer men eenige graven uitzondert - om hare realistische bijzonderheden eenig heeten in de kunst van het nieuwe rijk. Op dezen tocht werden de Somali's gedwongen het beste, wat hun land opleverde, aan de Egyptenaren aftestaan. Geen wonder dus dat de vloot met een transport terugkeerde, zooals er - volgens de inscriptie - sedert de schepping | |
[pagina 102]
| |
der wereld geen aanschouwd was. Het beladen der schepen met de heerlijke voortbrengselen van Arabië, als: reukwerken, ebbenhout, vreemde dieren, goud, ja zelfs geheele boomen, met de noodige aarde om hunne wortels ingepakt, is uitgewerkt tot een reeks van tafereeltjes, zoo levendig en zoo karakteristiek, dat men, na de bezichtiging van alle Thebaansche monumenten - de van onder tot boven beschilderde zaal van Karnak niet uitgesloten - gaarne nog een laatsten morgen aan Deir-el-bachri wijdt. Overal de sierlijkste teekening met het fijnste coloriet, en een dergelijken rijkdom aan aardige trekken uit het dagelijksch leven, dat de verminking van Hatasoe's paleis misschien de beklagenswaardigste van allen is. Wat Deir-el-bachri, wat Qoerna, wat Abydos, wat het Ramesseum, wat Medinet-AboeGa naar voetnoot*) oorspronkelijk waren, is bezwaarlijk meer uittemaken. De hypothese, dat deze gebouwen, welke bibliotheken, schatkamers, kapellen, en feestzalen bevatten, gedurende het leven van een vorst begonnen, na zijn dood aan zijn nagedachtenis werden gewijd, is zeker de waarschijnlijkste, en verklaart de afwijkingen dezer Memnoniëen van de gewone tempels; maar aangaande de verschilpunten, welke de vijf gebouwen onderling aanbieden, heldert zij niets op. Van daar, dat zoowel Deir-el-bachri als Medinet-Aboe door velen voor paleizen worden gehouden, een onderstelling, welke bij den eersten aanblik van Medinet-Aboe's ingang: een voorpoort, een gang met vensters - waaronder zonderlinge koppen balkons schijnen gedragen te hebben - en een achterpoort, zeer gerechtvaardigd lijkt. Gesteund wordt zij bovendien door de versiering met tooneelen uit het leven van Ramses III, waarin deze vorst met zijne | |
[pagina 103]
| |
vrouwen schaak speelt, en een zeer luchtig gekleede dame onder de kin streelt. Na Hatasoe beleefde de beeldhouwkunst - met de schilderkunst in het relief, en waarschijnlijk ook in de voltooiing der vrijstaande beelden verbonden - nog een bloeitijd onder Seti I, den vader van Ramses II. Deze bloei kwam evenwel uitsluitend der technische vaardigheid ten goede. Te Abydos, te Qoerna kan men de zorgvuldige afwerking, de sierlijkheid van omtrek (vooral der koppen) en de fijnheid der kleuren niet genoeg bewonderen; maar zonder verschen inhoud moest deze kunst spoedig tot een handwerk worden, en in de handen van handwerkslieden afdalen. Onder Ramses II wordt dit verval allengs duidelijker, en het gezochte, buitengewoon diepe relief en creux, waartoe de kunstenaar onder Ramses III zijn toevlucht neemt om nogmaals een indruk op zintuigen te maken, welke kennelijk verstompt waren door de gedwongen eentonigheid der voorstellingen, was niet bij machte een nieuwe jeugd te scheppen, die den naderenden ouderdom voor een pooze terugdringen kon. De koningen blijven op de muurvlakken der tempels optochten houden, monsterachtige goden aanbidden, zich met heilig water door hen laten besproeien, de dubbele kroon op het hoofd plaatsen, en eindelijk tot de hoogste godheid voeren, welke den monarch voor dit leven en het hiernamaals zeer schoone.... beloften schenkt. De kunst echter, welke die tooneelen afbeelden moet, wekt geen belangstelling meer op, noch voor de gelaatstrekken der vorsten, noch voor hunne daden. De eerste Ramsessen zijn de laatste vorsten, welke als vrij tronende sfinxen en kolossen een indruk van ongenaakbare majesteit teweegbrengen, of op de tempelpylonen den tekst niet te schande maken: ‘de vrees voor | |
[pagina 104]
| |
mijn naam is over de vreemden gekomen, ik ben als een leeuw op hen losgestormd, ik heb hen vervolgd als een sperwer, ik heb hunne misdadige zielen vernietigd, ik ben hunne stroomen o vergetrokken, ik heb hunne forten in brand gestoken.Ga naar voetnoot*) Met pijl en boog gewapend in hunne strijdwagens staande, welke door prachtig opgetuigde rossen worden getrokken, vervolgen zij de vliedende vijanden, grijpen hen bij honderden tegelijk in de haren, en offeren hen dan erbarmingloos aan Amen-Ra, den grooten god, welke den koning het zwaard gaf om de ellendelingen te verdelgen, en de gansche wereld onder zijne voeten heeft gelegd. De latere monarchen, wien het aan kunstenaars ontbrak, in staat om nogmaals leven en ziel in die geijkte tatereelen te gieten, vergenoegden zich met matte copieën der bestaande afbeeldingen, of krabden de koningsschilden hunner voorgangers uit, en plaatsten er hunne eigen namen in. Onder de vorsten der zes en twintigste Dynastie scheen het een oogenblik, dat de Grieksche kunst de kwijnende Egyptische genezen zou, maar het was al te laat. De techniek alleen leefde weêr een weinig op, en omhulde het verwrongen lichaam met een nieuw modekleed, opdat het nog eens netjes voor den dag kon komen. Aan een genezing viel na zulk een langdurige ziekte niet meer te denken. Integendeel had met de twee belegeringen van Sardanapalus Thebe's ondergang reeds een aanvang genomen. Cambyses en Ptolemeus Soter II zetten het vernielingswerk voort; een geweldige aardbeving kwam zeven en twintig jaren voor Christus' geboorte te hulp, en langzaam wordt het thans voltooid door den Nijl, die over- | |
[pagina 105]
| |
stroomt en inwatert, door den fellah, die de graven berooft, en door den Europeaan, die zijn naam op de monumenten verft,Ga naar voetnoot1) of ze uithaktGa naar voetnoot2) en wegvoert. De luchtige huizen der aanzienlijke levenden hebben weinig weêrstand geboden, en waren al spoedig met al hunne schatten spoorloos van de oppervlakte der aarde verdwenen. Iets langer hielden de steenen verblijven der goden en der Osiris geworden koningen het uit; het langst bleven de verborgen graven onaangetast. Maar de zoekende en verwoestende menschenhand, die tusschen de steenblokken der heilige gebouwen hare leemen hutten had opgebouwd, rustte niet voordat zij ook de woningen der dooden gevonden en van alle kostbaarheden ontdaan had. ‘Aegypte, Aegypte! religionum tuarum solae supererunt fabulae, aeque incredibiles posteris, solaque supererunt verba lapidibus incisa.’ Evenwel, is Thebe's glans en macht gebroken, gedood, Thebe's ellende heeft stand gehouden. Hoewel onvermeld op de gedenkleekenen, is zij zeker niet minder indrukwekkend geweest dan de grootheid, welke loodzwaar op haar rustte. Des menschen heerlijkheid is een teedere plant, die maar kort en met groote moeite in het leven wordt gehouden, maar onsterfelijk is des menschen ellende, waaruit die plant opgroeide, waarmede zij zich heeft gevoed, en waaraan zij na haar dood weêr tot woning en zelve tot voedsel strekt. |
|