Langs den Nijl
(1884)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
In Sioet.I.Met volle zeilen den stroom klievend, welke driftig tegen den voorsteven opschuimde, was de dahabië langs Monfaloet heen geschoten, en snel hadden wij ook nog de weinige kilometers waterweg afgelegd, waarover de Lybische en Arabische woestijnen elkander de hand schijnen te reiken, zóó dor en geel zijn er de oevers rechts en links. Weêr week de Lybische bergrug, die tot dicht aan den Nijl genaderd was, ver terug; Gaule met zijn aardig minaretje gleed voorbij, en nu kwamen aan den gezicht-einder achter uitgestrekte groenende akkers dichte palmbosschen, en achter die palmbosschen de minaretten van Sioet voor den dag. Reeds meenden wij binnen een tweetal uren er te kunnen | |
[pagina 61]
| |
landen, toen de Nijl een kromming maakte, en de tot hiertoe zoo gunstige wind ons recht in het gelaat blies. Fluks werden de klapperende zeilen opgebonden, het schip naar den wal gewend, vastgemeerd en.... daar lagen wij. Den volgenden dag was 't van hetzelfde laken een pak, den derden morgen blies de wind nog onverzwakt uit den noordelijken hoek. Dat was te veel van het menschelijk geduld gevergd. Een matroos werd uitgezonden om ezels op te sporen, en binnen weinig tijds galoppeerden wij, met een vijftal schreeuwende drijvers achter ons aan, door velden en bosschen stadwaarts. Sioet is een belangrijke plaats, en was dat al ongeveer vier duizend jaren geledenGa naar voetnoot*), toen het ook reeds denzelfden naam droeg. De Grieken noemden het Lykopolis, omdat zij er de vereering der aan Anubis gewijde honden, jakhalzen en wolven vonden; maar de inwoners zelven wilden van dien naam evenmin iets weten, als de tegenwoordige burgers van London er opgesteld zouden zijn hunne City door Cetawayo of andere barbaren aangeduid te zien als de stad van den geld-mammon. Zijn de officieele tellingen juist - hetgeen te betwijfelen is - dan heeft het thans 25000 inwoners, die zich voornamelijk bezighouden met pottenbakken, ivoordraaien, kalkbranden, indigoverven en bedelen. Vroeger ook nog met stelen en menschenverminken, maar sedert de graven zoo goed als niets meer opleveren en de slavenhandel aan het verminderen is, komen die beide handwerken minder in aanmerking. Langzamerhand, in den loop der eeuwen, op haar eigen bouwvallen omhoog gerezen, ligt de stad tegenwoordig op | |
[pagina 62]
| |
een heuvel, en gelijkt zij, uit de verte gezien, met hare dijken, welke de jaarlijksche overstroomingen keeren, met hare kanalen, die het Nijl-water door de akkers leiden, met hare opeenstapeling van huizen en met de kleine licht- en luchtgaten in de hooge muren dier huizen, als twee droppelen water op een middeneeuwsche vesting. Wel te verstaan op de ruïne van een vesting, want op iets gaafs gelijkt een Arabisch huis of eene Arabische stad nu eenmaal nooit. Toch maakt zij een aangenameren indruk dan vele andere steden aan den Nijl, wel voornamelijk door den krans van tuinen, die, allen dicht bezet met oranje-boomen, waaruit tal van slanke palmstammen opstijgen, tegen de doodende zandzee een nooit verwelkenden gordel vormen, dik en donker groen van onderen, fijnuitgesneden en opaalkleurig tegen den blauwen hemel, de witte bergen en de grauwe stad aan. Van de oude necropolis, den heiligen berg in het westen, af beschouwd vormt zij het middenpunt van een der liefelijkste landschappen, welke de Nijl beneden Assoean doorstroomt. Een oase in de woestijn, als elke stad en elk gehucht aan den heiligen vloed, is zij van alle kanten ingesloten door het rozerood en het schel wit der beide bergketenen, die, de kronkelingen van de rivier volgend, voortdurend hare zandheiren omlaag stuwen en onvermoeid elken duimbreed gronds aan den mensch betwisten. Omhuld door de dichte rookwolken, welke, uit hare pottenbakkerijen en kalkovens opstijgend, aan de fantasie vrijheid laten zich in dien damp een welvarend fabriekstadje te denken in plaats van een vormeloozen, vervallenden kleiklomp, ligt zij als op een uitgestrekt tapijt, waarin het frissche groen met het diepe zwart afwisselt, terwijl tallooze kanaaltjes er, grilligen arabesken gelijk, doorheenslingeren om zich in den grauwen Nijl weder te vereenigen. | |
[pagina 63]
| |
Onverpoosd, zoowel in de middaghitte als in de nachtelijke koude, staat de naakte fellah aan zijn rivier op wacht, schept het water er uit omhoog om de beekjes te vullen, leidt het uit de grooten in de kleinen totdat het elk akkertje omstroomt, en aan de scherpe grenslijn, waar het onverwinnelijke zandleger eveneens op zijn hoede is, het laatste plantje van den groenen rand voor verschroeien en verstikken bewaart. Waar teekende zich ooit de eeuwige kamp om het leven duidelijker af dan aan dien plotselingen overgang van den donker doorweekten en dicht-begroeiden akkergrond in het geel geschroeide, dood aanbrengende woestijn zand? Op de necropolis valt het ook in het oog, dat Sioet de uiterste stad is tot welke de Europeesche beschaving zich door langzame infiltratie een weg heeft gebaand. De enkele droppel, dien nu en dan Cook's stoombooten tot Luxor of de karavanen zelfs tot Kartoum brengen, kan nog niet medetellen, wanneer er sprake is van de zegeningen onzer negentiende eeuw. Over de twee evenwijdige, hier doffe, ginds blinkende strepen, die voor het lichamelijk oog in het logge, krijtwitte stationsgebouw eindigen, maar voor den geestelijken blik zich door de stadpoort heen, onder de reusachtige sycomoren en acacia's door, en over de ongeplaveide, stoffige, hobbelige straten tot in het onoogelijk hôtel de l'Europe voortzetten, snellen er dagelijks de heerlijke, maar voor den Egyptenaar helaas onverteerbare vruchten binnen onzer schitterende ‘cultuur’. Zij zijn het, welke hem de kleedij toevoeren, waarin hij zich als vermomd voelt, de meeningen, die hij aanneemt als de kleedij, de uitvindingen der wetenschap, welke hij aan zijn lust om te knoeien en te bedriegen dienstbaar maakt, en de voortbrengselen der goedkoope industrie, die zijn smaak zoo degelijk ont- | |
[pagina 64]
| |
wikkelen, dat er van een herleving zijner nationale kunst wel geen sprake meer is. Even verfranscht - of liever vereuropeescht - als Cairo is Sioet nog niet. Het laat nog altijd geen christenhond in zijn moskeeën toe, uit vrees dat zij in zouden storten zoodra de eerste ongeloovige over hare drempels ging; het heeft ook ter wille van noordsche ooren en zenuwen aan zijn vrouwen het zagariet nog niet verboden, dat schelle trillende geschreeuw, waarmede zij nu meer dan zeven duizend jaren lang in de sterfhuizen en op de bruiloften van hare smart of blijdschap getuigenis hebben afgelegd. Op zijn pleinen heeft het zijn dierbaar geloof ter wille van overzeesche kunstenaars nog niet in het gezicht geslagen door beelden op te richten voor sterfelijke menschen - zij 't dan ook voor Turksche onderkoningen - en aan zijn handelaren heeft het de mastaba's nog niet ontnomen, die kleine steenen banken, waarop zij 's morgens eerst de bovenluiken van hun winkeltjes neêr slaan, daarna hunne kleeden uitspreiden, en eindelijk zei ven nederhurken om te rooken, te mijmeren en met de klanten koffie te drinken. De huizen zijn genummerd, 't is waar; maar de straten blijven namenloos. Er zouden dan ook heel wat namen bedacht moeten worden, wilde men passende aanduidingen verzinnen voor elk steegje, dat er aanspraak op schijnt te maken een afzonderlijke straat te vormen in dit spinneweb van bochtige, doodsche, tusschen grauwe, vensterlooze muren ingesloten gangetjes, en voor alle zij- en kruiswegjes die, als een bloedvatenstelsel het hart, den bazaar omringen, waarin de wandelaar zonder het te weten of te willen, immer weder terecht komt. De inwoners zullen wel bijnamen hebben uitgevonden; de vreemdeling is aan zijn ezeldrijver overgeleverd, die hem onvermij- | |
[pagina 65]
| |
delijk naar een pottenbakker brengt, en bovendien maakt de Egyptische gewoonte om brieven niet rond te brengen, maar slechts aan het postkantoor beschikbaar te stellen, eene officiëele benaming tamelijk overbodig. De bazaar zelf vormt hier geen doolhof van winkelstraatjes gelijk in Cairo. Telt men de indig-oververij niet mede, welke in een zijsteeg gevestigd is, waar groote, donker blauwe lappen den doortocht versperren, grond en huizen een blauwen gloed hebben en de bewoners in 't blauw gekleed, blauw van gelaatstint, blauw van voeten en blauw van armen zijn tot aan de ellebogen toe, dan bestaat de eigenlijke bazaar slechts uit ééne lange straat, die des nachts afgesloten kan worden, en eenige kleine zijgangen. In deze den ganschen dag overvolle buurt sluipen maar weinige zonnestralen door het dak van losse planken en lappen binnen. Zijn zij hierin geslaagd, dan doorboren zij als zilvergrijze strepen den stofnevel, welke, ondanks het water-sprenkelen, onder de schuifelende voeten der geloovigen en de trappelende hoeven van ezels en kameelen opstijgt, spatten in duizende, rusteloos flikkerende kantlichten uiteen op de roode tarboeschen en de gele tulbanden, de paarse en de groene koeftaans, de blauwe en de bruine hemden, de krijtwitte en de glanzig zwarte habarah's, of teekenen rozeroode cirkels af in het mulle zand. Nu en dan spiegelen zij zich ook, als ter sluiks, in een zilveren armband, of doen een donkerroode vaas als een koolvuur gloeien in de algemeene duisternis. Het gewoel en het gegons worden er amper overtroffen door de drukte van de Parijsche beurs in de namiddaguren, en toch ziet men maar zelden bij de wisselaars, welke aan de ingangen hunne stapeltjes piasters en franken op kleedjes hebben uitgestald, een groot stuk voor kleineren inruilen. 't Is of het publiek hier met rondslenteren aan den kost komt, | |
[pagina 66]
| |
en de handelaar al rookend en suffend in zijn onderhoud kan voorzien. In zijn vierkant hokje, dat soms te klein schijnt voor een mensch om er zich horizontaal of vertikaal in uittestrekken, zit hij zoo onverschillig voor zich uittestaren, als kon wereldsche smart, noch vreugde hem aandoen. Alleen wanneer er een Europeaan in het verschiet is, komt er eenig leven in zijn gelaatstrekken, en is de chawage genaderd, dan begint de man, als een gevangen aap, in zijn hokje rond te springen en allerlei grimassen te maken om de aandacht van den vreemdeling te trekken. De pottenbakker schikt en verschikt zijn glimmend zwarte en roode vazen, kandelaars en inktkokers, de ivoordraaier brengt een paar wandelstokken en menaschenGa naar voetnoot*) - veel meer maakt hij al niet - te voorschijn, de zilversmid heft grijnzend een paar zilveren armbanden in de hoogte, de handelaar in galanterieën stalt, onder tal van Europeesche vodden, ook een paar kleurige zijden hoofddoeken uit of toont een bundeltje struisveeren, welke met kabeltouw saâmgebonden voor drie vierden verminkt zijn, en tegelijkertijd komen uit alle hoeken en gaten kinderen voor den dag, die, nu eens schuchter en bescheiden, dan weêr driest en dringend, maar altijd met echt Egyptische hardnekkigheid, hoornen doosjes, oude scherven, beeldjes, valsch zilveren kettingen of armbanden te koop aanbieden, voor elk verkocht stuk terstond een plaatsvervanger uit de lange mouwen der blauwe of witte hemden laten glijden, en dikwijls, om den voorrang vechtend, met hunne koopwaren zich al brullende rondwentelen in het stof. De grootste bedrijvigheid ontwikkelen intusschen de kooplui in aardewerk. Zij zijn er zeker van, dat niemand de stad ver- | |
[pagina 67]
| |
laten zal, zonder een voorraad van haar eigenaardigste artikelen te hebben ingeslagen, en het komt er dus op aan den concurrenten een vlieg af te vangen. Aanstonds heeft elk dezer heeren de kleine schaar zijner jeugdige handlangers in beweging gebracht. De rieten zitbanken rukken aan, waarop men zich voor de uitstalling kan nederlaten, de koffie wordt rondgediend, en een teenen mandje ter volpakking naast de vazen en kandelaars gezet. Zonder precies te weten hoe 't zoover gekomen was, zaten wij eensklaps midden in de straat, met een kop koffie in de eene en een vaas in de andere hand, om geven door een zwerm bedelaars van allerlei kunne en ouderdom, die om 't hardst bachschisch kraaiden: ‘bachschisch, ya chawage, you ought to give bachschisch! I say! yes! bachschisch, merci! chawage, bachschisch, bachschisch.’ De twee trawanten van den koopman, die nu en dan met stokken en karwatsen de zeer handtastelijke en allersmerigste kinderen, vrouwen en grijsaards terugdreven onder de gestadig ronddwarrelende menigte van geloovigen, kameelen en ezels, vermochten maar weinig tegen een vrijpostigheid, welke door geen bachschisch, hoe groot ook, tot bedaren was te brengen. Aan oorspronkelijkheid bezondigt de Sioetsche pottenbakker zich nooit; of het moest zijn in het wanstaltige krokodilletje, met welks ruw gehouwen buik de Egyptische barrevoeters hun vereelte zolen afschrappen. Voor het overige maakt hij zoowel de antieke Egyptisch-Grieksche vaasjes en reukbranders als de inktkokers en kandelaars na, die uit onzen tijd dagteekenen, krast op de voetstukken en randen zijn palmetten of arabesken, en zorgt vooral dat nooit een cirkel zuiver, nooit een voet plat, nooit een linker helft volkomen gelijk aan de rechter zij. Alles waggelt, helt over, sluit niet, en mist stukjes. Een geestig schrijver zeide | |
[pagina 68]
| |
eens: ‘een Arabier kan wel een jas maken, maar zet er nooit den laatsten knoop aan’, en dit geldt niet alleen voor jassen. Een groote verscheidenheid van waren bieden de verschillende winkels ook niet aan. Is de een rijker van pijpenkoppen voorzien, dan heeft de ander weêr eens een vaas meer; in 't algemeen stallen zij allen maar één model inktkoker, één asch- of speldebakje, één kandelaar, één reuksprenkelaar, één reukbrander, één voetenkrabber uit. Van verre beschouwd doen zich de roode vazen van antiek model door kleur en vorm wel aardig voor, maar eenige waarde heeft de slordige behandeling aan de zoo brosse grondstof het Nijl-slijk niet geschonken. Als herinnering kan men bezwaarlijk iets eigenaardigers medebrengen, want ‘met dit Nijl-slijkGa naar voetnoot1) speelt in Egypte het kind, houden man en vrouw hunne huishouding in stand, werken de fellah en de herder, de handwerksman en de bouwmeester, de tuinman en iedereen. Op dit slijk zaait de landman maïs en gerst, wanneer het nog week is. Dit slijk ploegt en harkt hij, wanneer het half droog is, en het droge stof van dit slijk - waaraan hij de middelen dankt tot instandhouding van zijn lichaam, en daarmede ook zijn beetje geestesbeschaving - dat moet de Egyptenaar inademen, dat mag hem oogen en longen doorvreten, totdat hij, in het graf, stof wordt bij het stof, en dan is een gebouwtje van dit Egyptisch stof, van dit Nijl-slijk, zijn grafteeken.’ De weinige witte koepeltjes uitgezonderd, welke de plaatsen aanwijzen waar heiligen gestorven zijnGa naar voetnoot2), liggen die verstui- | |
[pagina 69]
| |
vende gedenkteekenen allen aan den voet van de oude necropolis, tot een nieuw doodenstadje vereenigd, welks ingevallen huizen de aardsche vergankelijkheid treffend illustreeren, en een zonderlinge tegenstelling vormen met de gewelddadig, en, toch nog immer niet volkomen, gesloopte monumenten van een veertig eeuwen her. Er zijn er, die beweren, dat de ouden oorspronkelijk alleen uit vrees voor de pest de dooden balsemden, en hun in de bergen eeuwige woningen schonken; anderen zien in de zaak uitsluitend het gevolg van een godsdienstige beschouwing, en meenen dat eerst naderhand hare heilzame zijde aan den dag gekomen is. Wat hiervan zij, van Mohammeds volgelingen was en is 't een verregaande domheid, dat zij in slede van hun voordeel te doen met de lessen der ouden, hunne lijken, ter nauwernood met een laagje stof bedekt, aan de overstroomingen prijsgeven, en er zich niet over verbazen, dat de natuur, in hare goedheid, maar zoo zelden pest en cholera uit, dit jaarlijksche rottingsproces aan de aardoppervlakte doet ontstaanGa naar voetnoot1). Men wil deze domheid wel eens op rekening van hun landaard schuiven en den modernen Egyptenaar voor een Arabier verklaren, terwijl de antieke zou wezen een - lezer, schrik niet! - een Rut-n-RomGa naar voetnoot2), wat het menschenras beteekent, in tegenstelling met de vreemdelingen (barbaren), die altijd slecht, gemeen en verachtelijk waren. Het menschenras moet dan weêr tot het Kaukasische ras behoord hebben, dat aan den heiligen stroom wat negerbloed in zich opgenornen zou heb- | |
[pagina 70]
| |
ben. Inderdaad maakt de Egyptenaar alle redeneeringen van linguisten en ethnografen dusdanig te schande, dat men wel eindigen moet met te gelooven in een oer-Egyptenaar, en aantenemen, dat, evenals Egypte alle later ingevoerde veesoorten tot het oertype heeft weten terug te brengen - met het gevolg, dat de thans levende koeien treffend gelijken op de zes à acht duizend jaren geleden opgegetenen, wier beeltenissen men in de graven vindt - dit wonderbare land er ook ingeslaagd is alle volken, door welke het op verschillende tijden overstroomd werd, als: Hycsos, Aethiopiërs, Assyriërs, Persen, Grieken, Romeinen, Arabieren en Turken, te doen opgaan in het antieke type, dat men in de graven van zeventig eeuwen her eten, drinken, jagen, strijden en sterven ziet. Wat het echter niet verhinderen kon was, dat, evenals het individu, het type oud werd en in verval geraakte. Wel is het nog in zijn hart hetzelfde, vereert het nog zijn Nijl, betaalt het zijn belasting niet voor de stok zijn koppigheid vermurwd heeft, draagt het tegen den boozen blik even goed zijn Koraan-spreuk op papier om den hals als voorheen zijn priesterpraatjes op papyrus, en doet het nog even juist het omgekeerde van hetgeen andere volken doen als in de tijden, toen Herodotus zich over deze hebbelijkheid beklaagde, maar de kracht van zijn geest is heen. Al de godsdienstleerscholen, die wijze en onbaatzuchtige priesters het lieten doorloopen, als daar zijn: de krokodillenvereering en de aanbidding der koningen, het veelgodendom en de aanroeping van den éénen onzichtbare, die heiligdommen noch dienaren heeft, de liefelijke leer van Osiris en de vreeselijke van Soetech, het Christendom met al zijn geharrewar en de Koraan met zijn wulpschheid... zij hebben den Egyptenaar versuft gemaakt, verlamd en kindsch. Tot geen krachtsontwikkeling meer | |
[pagina 71]
| |
in staat, ziet hij de eertijds geminachte TomahoeGa naar voetnoot1), als de muizen in een verwaarloosd pakhuis, zijn eenmaal zoo rijke woning binnendringen om er de laatste schatten uit weg te slepen, lacht beaat, wanneer men hem, over zijn vroegere grootheid redevoerend, onder curateele zet, en is tevreden zoodra hij, in den schouwburg van Cairo op het schellinkje gezeten, onder den invloed van een pijp haschisch visioenen krijgt van de hoeri's, die in het paradijs pirouetteeren, en door een witgedasten leerling van de Porte Saint Martin, in een taal, welke hij ternauwernood verstaat, verklaren hoort: Sous l'étendard d'un chefGa naar voetnoot2), dont elle est fière,
L'Egypte, sûre du succès,
Avec orgueil, marche la tête altière
Vers l'avenir et le progrès.
Zoo was 't in de tijden van de Fransch-Engelsche contrôle. Toen daagde Arabi op, en, altijd met de haschisch-pijp in den mond, kreeg de Egyptenaar weêr andere visioenen van een nieuw zelfstandig bestaan, vrij van al de zegeningen der moderne beschaving, welke een Duitsch geleerde - de man heet WundtGa naar voetnoot3) en mag het zelf verantwoorden - ‘Cultur-Barbarei’ noemt, en wier vertegenwoordigers hij elken Vrijdag en Zondag met equipage in de Schoebra-allee bij Cairo op en neder zag rijden, bewonderenswaardig fluks, nadat zij als min of meer fatsoenlijke bedelaars in Alexandrië aan wal waren gestapt. Maar helaas, een oude Engelsche dokter vond het veel roemrijker voor de wetenschap om eens te toonen hoe lang | |
[pagina 72]
| |
men het bestaan van een stervende nog wel rekken kan, dan om aan den afgeleefden man gelegenheid te laten in een zoon of kleinzoon krachtiger te herleven. Oud Egypte ‘sûr du succès’ waggelt dus aan Engelands leiband op nieuw verder, en vermeit zich in zijn vrije uren, nu eens met hetzelfde potjes-bakken, dat het in zijn kindsheid reeds zoo onvolmaakt ten uitvoer bracht, dan weêr met het vernielen zijner eigene gedenkteekenen, waarvan het de waarde niet meer beseft. Is er een doode in het invalieden-leger gevallen, dan worden nog altijd als voorheen de klaagvrouwen geroepen om zich het hoofd met slijk te besmeren, er de haren uit te trekken en luide jammerklachten aan te heffen. Ook het gericht wordt gehouden. Gelijk vroeger bij de overvaart van het heilige meer gevraagd werd wie een beschuldiging tegen den overledene kon inbrengen, wordt ook nu nog aan de omstanders de vraag voorgelegd: ‘geeft uw getuigenis omtrent den afgestorvene.’ En dan antwoorden zij: ‘hij behoorde tot de deugdzamen’, zooals zij destijds getuigden: ‘heeft hij gezondigd, zoo is 't door zijn lichaam geweest, maar zijn geest was zuiver, zuiver, zuiver’. Gebalsemd wordt hij alleen nog, indien hij op deze wereld in bijzonder hoog aanzien heeft gestaan. Ach! wie kan nog aan een eeuwige woning hechten, aan een herleving van het oude omhulsel gelooven, wanneer hij de graven zijner machtigste koningen heeft zien plunderen, en die god-gelijken per schip naar een Engelsch museum verhuizen of laatstelijk zelfs per spoor eerste klasse, op den schoot van een Duitsch geleerde, naar Cairo stoomen, zonder dat de goddelijk-koninklijke intelligentie die gelegenheid waarnam om uit Osiris' schoot een oogenblik in zijn ouden vorm terug te keeren en krachtig tegen deze majesteit-schennis te protesteeren? Wel zegt Mariette van de piramiden: ‘hoe | |
[pagina 73]
| |
geweldiger het materiaal, des te zekerder was men dat de beloften van den godsdienst vervuld zullen worden. Aldus beschouwd, zijn de piramiden niet de gedenkteekenen van de dwaze praal der vorsten, maar onomstootelijke hinderpalen en reusachtige bewijzen voor een troostrijk dogma.’ Maar zou men ook niet kunnen redeneeren: hoe duurzamer het materiaal, en hoe vernuftiger de voorzorgen waren, waarmede men tijd en menschen dacht te trotseeren, des te duidelijker komt de bedriegelijkheid der godsdienstige beloften aan het licht? Aldus beschouwd zijn de piramiden niet de gedenk-teekenen van de pronkzucht der vorsten, maar wel de schijnbaar alle machten braveerende bewaarplaatsen van hunne mummiën, die, ondanks degenomen maatregelen, reeds eeuwen geleden beroofd werden, en waaruit de zorgvuldig gebalsemde lijken driest aan het daglicht werden teruggebracht en in een museum geplaatst, of vernield en naar alle winden uiteengestrooid. Niemand kan zich meer herinneren, en de geschiedenis vermeldt ook niet, wanneer de graven van Sioet werden geschondenGa naar voetnoot*). Zeker is alleen, dat zij reeds onder Keizer Theodosius aan levende monniken tot woningen dienden, waarvan er één, Phsaï-ute-jeremias, zoo gelukkig was een mummie op te wekken, die hem hare levensgeschiede- | |
[pagina 74]
| |
nis vertelde. Zeker is 't ook, dat de krijtwitte berg nu tal van hoog gewelfde, duistere kamers vertoont, waarin de diepe mummiën-putten ledig zijn en geen beelden tusschen de dubbele muren meer op wierook wachten, terwijl beenderen, scherven, lappen en zwarte stukken van mummiën de helling bedekken. Nog altijd vertoonen de zolderingen dezer kamers gouden starren op blauwen of zwarten grond, en kan de Egyptenaar er naast Hap-Tefa's beeltenis in fraaie hiëroglyphen lezen, hoe deze nomarch, vóór plus minus drie duizend jaren, aan de moeder haar kind liet en aan den geringe zijn vrouw - iets wat toen een uitzondering schijnt geweest te zijn; - maar de kindsche Egyptenaar verstaat de taal van zijn eerste jeugd niet meer, noemt het ding Antaars stal en plaatst er een van de helden in, welke hij in zijn laatste jeugd leerde kennen, toen eene Arabische opvoeding aan zijn zelfstandige ontwikkeling den kop inkneep en hem leerde mooi vinden wat vreemd was. Evenals zijn taal verleerde hij zijn kunst, en treurig is 't om in het kleine doodenstadje aan den voet der oude necropolis te zien, wat er sedert dien noodlottigen tijd van een vaardigheid geworden is welke eens in het graniet de wonderen beitelde, waarvoor de nieuwste kunst, door de nieuwste wetenschap geholpen, ootmoedig het hoofd ter aarde buigt. Geen hooge grafteekenen, geen monumenten van gebakken steen leerde de profeet, en, hoewel de geloovigste Musulman in sommige gevallen Mohammeds geboden in den wind slaat, zoodra het geldt iets slecht en vluchtig te doen is hij zoo gehoorzaam als een Pruisisch soldaat, ja poogt hij de verwachting zijns meesters nog te overtreffen. Van in de zon gedroogd en wit aangestreken Nijl-slijk heeft hij zijn doodenstadje gebouwd binnen eene omwalling, die voor | |
[pagina 75]
| |
drie vierden reeds in puin ligt. Manshooge muurtjes met getande kanteelen er op, sommigen onversierd, anderen beschilderd met blauwachtige palmen, bruin roode starren en arabesken, die van zeer goedkoope arken-Noachs nagebootst schijnen te zijn, omsluiten de kleine terreinen. Daarboven verheffen één of meer witte zerken hare palen, met of zonder tarboeschGa naar voetnoot1), of dekt een koepeltje, geflankeerd door een kwijnende aloë, met zijn onregelmatig gewelf het lijk van een vermogende, en gunt hem wat meer ruimte, dan aan de armen, om recht op te zitten wanneer Nakier en NeekierGa naar voetnoot2) hem komen ondervragen Wit is het stof in de enge kronkelende straten, wit zijn de muurtjes, wit de koepeltjes, en door de gaten van het afbrokkelend metselwerk heen is het niet moeilijk overal de wit gebleekte geraamten te zien, welke, door den tocht van hun bedekking ontdaan, des winters verstuiven, des zomers onder 't water rusten, en in het najaar langzaam verrotten naast de tallooze visschen, die ter kwader ure achterbleven op den langzaam uitdrogenden grond. | |
II.Ik vermeldde nog niet, dat wij 's morgens een bezoek hadden afgelegd ten huize van den Franschen consul, dat bij 's mans afwezigheid zijn zoon ons ontvangen, daarna als een schaduw door de bazaar nagevolgd en eindelijk ten eten gevraagd had. Opzettelijk zweeg ik nog hierover, vreezende dat men zich een valsche voorstelling vormen mocht, ten eerste van | |
[pagina 76]
| |
Egyptische consuls in het algemeen, ten tweede van dezen, onzen jongen vriend, in het bijzonder. Het woord consul wekt waarschijnlijk - indien de lezer niet te veel in de Romeinsche oudheid leeft - de gedachte op aan een beschermer van nationale belangen in den vreemde, aan een betrekking, voornamelijk door den handel in het leven geroepen. Welnu, rechtstreeks met Egypte's binnenland hebben noch Franschen, noch Engelschen, noch Amerikanen handel, en toch bevinden zich overal Fransche, Engelsche en Amerikaansche consuls, welke, op enkele uitzonderingen na, noch van de landen, die hen aanstelden, noch van hunne handelsbetrekkingen de flauwste kennis hebben. Hieruit blijkt dus, dat de consuls aan den Nijl geheel andere heeren zijn dan elders. Bedenkt men daarbij dat Egyptische consuls voorheen ook recht spraken - en lang niet altijd goedkoop recht - dat zij nog immer - ten minste de hoogsten in rang - ook de diplomatieke onderhandelingen voeren,Ga naar voetnoot*) dat dus bij velen de verschilpunten, die in andere landen tusschen gezanten en consuls bestaan, hier wegvallen, dat het mij in die andere landen vaak opgevallen is hoe beleefd men behandeld wordt in het kantoor van den consul en hoe onbeleefd in het ‘hôtel’ des gezanten, dan wordt het wel in het algemeen duidelijk wat men in Egypte te verwachten heeft van de mannen, tot wie men zich als Nederlander wenden moet, maar niet in het bijzonder, wat men van onzen jongen vriend moet denken, die zeer zeker tot de vriendelijksten onder de Nederlandsche consuls behoord zou hebben, indien hij reeds Nederlandsch consul geweest ware, wat hij hoopte te worden. Hij was echter de zoon van den Franschen consul, een Copt van geloof en een nietsdoener | |
[pagina 77]
| |
van professie, hemelsbreed verschillend dus van dien merkwaardigste aller Egyptische consuls-zonen, welke, gehuisvest in een tempel van Amenhotep III, in Mohammed gelooft en prachtige zaken maakt in valsche antiquiteiten, die, door kalkoenen opgegeten en weêr uitgeworpen, van echten nagenoeg niet te onderscheiden zijn.Ga naar voetnoot*) De fortuin van onzen Copt dagteekende volgens men - en men vergist zich niet altijd - van de gulden tijden, toen Sioet druk in menschenvleesch handelde, dat, in het hartje van Afrika opgevangen, verminkt of onverminkt, in Cairo ter markt werd gebracht. Die gulden tijden zijn evenwel nu voorbij; althans een geheel neger-regiment is hier ingekwartierd om op en naast den Nijl den slavenhandel te fnuiken, die op papier reeds sedert jaren niet meer bestaat. Daar de consul op reis was, nam, zooals ik zeide, de zoon de honneurs van het consulaat waar en den wijn in ontvangst, dien wij, overeenkomstig de Nijl-etikette, aan den consul ten geschenke zonden. Door dezen olijfkleurigen jongeling, die, naar Caireensche gewoonte, op een Europeesche kleeding een Turkschen fez droeg, wiens domme en achterdochtige gelaatsuitdrukking, naar mijn innige overtuiging, slechts een masker was, die nooit lachte, nooit ongevraagd het woord voerde en zelden begreep wat er gezegd werd, hoewel wij Fransch spraken en hij in Frankrijk langen tijd vertoefd had, waren wij allervriendelijkst ontvangen. Met de ceremoniëele luguberheid, den Egyptischen gastheeren tegenover slecht Arabisch | |
[pagina 78]
| |
sprekende Europeanen eigen, had hij ons aanstonds sigaretten doen rooken en een groenachtig suikerwater drinken, dat gevolgd werd door de onvermijdelijke koffie. Vervolgens was hij ons zwijgend door de stad gevolgd, op zijn beurt door een prachtigen ezel nageloopen, dien een negerslaaf bij den teugel leidde, en ten slotte had hij, op het oogenblik van afscheid nemen, ons niet alleen eten maar ook een fantasia beloofd. Van het kerkhof terugkeerend reden wij nogmaals het geheele spinneweb van straten, alsmede den bazaar door, bereikten eindelijk een straat, waarin, naast ettelijke puinhoopen, eenige kunstig met arabesken versierde poorten de ingangen van voorname woningen aanduidden, sloegen toen links af, een nauwe, hobbelige steeg in, die aan beide kanten slechts hooge blinde muren te zien gaf, en hielden eindelijk voor een deurtje stil, waarbij een wachter zat en dat aan den ingang eener dorpsgevangenis deed denken. Door deze kleine deur kwamen wij met een elleboog naar een begrint binnenplaatsje dat, wederom door hooge muren omgeven, met het gevangenisachtige van den ingang in volkomen harmonie was. Geen sprankje groen op den grond, geen sprankje groen voor een der vensters, die, in stede van met ruiten, met een uitgesneden houtwerk waren aangevuld; doodsche grauwe muren naar alle vier zijden, een doodsch grauwen bodem onder de voeten en een strak blauwen hemel boven het hoofd. Aan de eerste voorwaarden van elken Egyptischen bouw was overigens voldaan: geen onbescheiden blik kon van de straat tot hiertoe doordringen, en voor gevallen van nood was de woning nog een anderen, geheimen uitgang rijk. De ruime kamer, waar niemand ons afwachtte, was met breede, wit-omhoesde divaans langs de beide naakte | |
[pagina 79]
| |
muren bezet; in den derde waren twee ramen, die uitzicht gaven op het doodsche pleintje; in den vierde was de deur. Het smakeloos, bont gekleurd tapijt, dat op den houten vloer lag, was van Europeesch fabrikaat; van de zoldering, welke niet onaardig was ingelegd, hing een dier lompe glazen kronen, waarmede het volk van Venetië op heilige-dagen de buurt eener feestvierende kerk versiert. Spoedig verscheen de aanstaande consul, gevolgd door een neger met wit voorschoot, zwarte jas en rooden tarboesch, die eerst sigaretten, daarna lucifers, en vervolgens wederom het bekende groene suikerwater ronddiende. Een kleinere neger, in dito costuum, volgde met een goud gestikte lap, die een onzer Fransche vrienden in verlegenheid bracht wat er mede aan te vangen, en ten slotte bestemd bleek te zijn tot afwissching der lippen. Naast ons op een divaan gezeten, rookte, dronk en bedankte onze jonge Copt met een plechtstatigheid alsof hij hier insgelijks te gast was. Door de rookwolken gluurde hij ons van tijd tot tijd eens aan, wachtte beleefd totdat men hem iets vroeg, en antwoordde dan met een monosyllabe pianissimo. Opgewekt was het gesprek dus nog niet, en daar er reeds ettelijke uren verloopen waren, sedert wij voor de laatste maal iets genuttigd hadden, wierpen wij elkander, in de lange tusschenpoozen van drukkende stilte, nu en dan veelbeteekenende blikken toe. Weêr verscheen de neger; echter niet om aan te kondigen dat het middagmaal gereed was. Op een presenteerblad bood hij nu reusachtige wijnroemers aan met een donker geel vocht gevuld. Eerbiedig wachtend, dat elk zijn glas geledigd zou hebben, bleef hij met het blad in de hand voor ons staan, en vertrouwend dat het suikerwater slechts een verandering van kleur ondergaan had, brachten wij de glazen gelaten | |
[pagina 80]
| |
aan de lippen. Het was evenwel tamelijk scherpe cognac. De gastheer deed zelf een wanhopige poging om den inhoud door te zwelgen, slaagde er niet in, trok een vies gezicht, en gaf zijn leedwezen te kennen dat hij niet zoo goed als de Europeanen sterken drank verdragen kon. ‘Ça vous donne un creux’, merkte een der Franschen op; maar het baatte niemendal. De consuls-zoon wist klaarblijkelijk niet wat een creux was, en de neger kwam voor den derden keer terug met een presenteerblaadje, waarop zes volle glazen. Ditmaal was de inhoud wit, en waren wij gelukkig voorzichtiger. De nationale drank toch, die ons werd voorgezet, was niets meer of minder dan de sterke sebieb, een brandewijn uit gedroogde druiven getrokken, die op Coptische feesten in kleine fleschjes wordt rondgediend en in kracht voor onze pittigste noordsche dranken niet onderdoet. Hiermede scheen de inleiding echter afgeloopen te zijn. Iets van ‘dîner’ brommend, gleed de gastheer van den divaan af, verliet, zonder zich veel om ons te bekommeren, de kamer, en stapte den gang door naar het vertrek, waar een gedekte tafel ons wachtte. Ongezelliger eetzaal is zeker moeilijk te bedenken. Steenen vloer, kale gepleisterde muren, een gat in den wand, waardoor de schotels, op een knarsend draaibord, aankwamen en aftrokken, en verder tot eenig sieraad eene kleine kast van vuren hout, zooals men bij ons in armen-woningen vindt. 't Was alles zoo nuchter mogelijk. Wij zaten op stoelen, aten met vorken, en dronken een afschuwelijk rood sap, dat Médoc werd bijgenaamd. Onze gastheer wist kennelijk hoe het hoorde, want hij was lang in Europa geweest, en roemde zich bovendien een inboorling van het land te zijn, waarin koning Menes, reeds een kleine zeven | |
[pagina 81]
| |
duizend jaren, volgens anderen eerst zeshonderd jaar geleden,Ga naar voetnoot1) onderwijs gaf in de kunst van een maaltijd aan te rechten. Was hij getrouw gebleven aan de goede gewoonte van den antieken Egyptenaar om zijn gasten niet aanstonds bij hunne komst tafelwaarts te doen gaan - een beleefdheid, door moderne gevers van officieele voedingspartijen ter kwader ure op zij gezet - afgezien had hij van het aloud gebruik om een mummie-beeldje rond te geven, en er bij te zeggen: ‘Wees opgeruimd! Laat reukwerk en zalven naast u stellen, benevens lotus-bloemen voor uw zuster, die ge lief hebt, en die naast u zit aan den disch. Laat zingen en spelen voor uw aangezicht, werp alle zorgen van u af, en denk aan iets vroolijks, totdat de dag komt, waarop gij landen zult in het rijk des zwijgens.’Ga naar voetnoot2) Integendeel bereidde hij zich op dat land des zwijgens voor, door nu reeds zoo zeldzaam mogelijk een klank over zijn lippen te laten komen. Onder het ronddienen van de talrijke schotels, die allen even smakeloos waren toebereid, antwoordde hij op de vragen, aangaande zijn reizen gesteld, onverandelijk met: ‘oui, très beau’ of ‘j'ame beaucoup’ en ‘j'ai été à....’ Hadden wij hier met de bekende poes te doen, die, uit Rome teruggekeerd, miauw zeide, of hield de man zijn oordeel over Europa voor zich, en dacht hij het zijne van onze ‘Cultur-Barbarei?’ Wij brachten deze quaestie evenmin tot oplossing als de vraag, hoe het mogelijk was, met zulk een buitengewoon groot aantal bedienden zulk een buiten- | |
[pagina 82]
| |
gewoon langzame en slechte bediening te hebben als ons heden ten deel viel. Moet men, overeenkomstig de redeneering van een Nederlandsch parlementslid, een vermindering van het aantal dienstboden als een vermindering van welvaart beschouwen, dan is Egypte zeker nog niet achteruit gegaan sedert de tijden zijner Pharao's, al zijn de verschillende bezigheden der dienstbaren niet meer zoo nauwkeurig verdeeld, dat men er, zooals toen, nagelverzorgers onder aantreft, en al gaat hunne aanmatiging niet meer zoo ver, dat zij de handwerkslui in onuitwischbare hiëroglyphen aanduiden als: stinkend. Toch maken zoowel de kaalhoofdige slaven met krijtwitte rokjes aan, die in de grafbeschilderingen den gasten welriekende oliën, wijn, bloemkransen en enkele lotus-bloemen aanbieden, als de langharige slavinnen, die aldaar, met tallooze arm- en halsbanden, een diadeem en een smallen gordel tot eenige kleedij, aan de dames en ook aan een enkelen uitverkoren man, dezelfde diensten bewijzen, een aangenameren en ook rijkeren indruk, dan de zwarte, gele en blanke consuls-bedienden, welke in vuile, zwarte jassen gedost, sommigen met blauwe boezelaars voor, anderen met dikke halsdoeken om en allen met roode tarboeschen op het hoofd, de onoogelijke gerechten met onhebbelijke langzaamheid en achteloosheid op tafel neêrkwakten of ons bijna onder den neus hielden. Reeds begonnen wij, hunkerend naar het eind van de zitting, in koor voor alle schotels te bedanken, toen een half blinde grijsaard, in een donker blauwen mantel gehuld, met een tulband op het hoofd en een kemengeGa naar voetnoot*) in de | |
[pagina 83]
| |
hand, binnentrad, en aanstonds op den grond nederhurkte. Een tweede, even oude, die geen instrument droeg, volgde, en, zonder een woord te spreken, begon de eerste te stemmen en te spelen. Waren de liederen der matrozen aan boord ons in den aanvang door het rhythmus nog al onbegrijpelijk voorgekomen, spoedig hadden wij ze leeren vatten en nazingen. Het zonderlinge rondspartelen van vingers en strijkstok over dit volkomen klankloos instrument, bracht een aaneenschakeling van mordenten en fiorituren te voorschijn, waarin noch thema, noch maat, noch climax, noch pauze, noch rhythmus, noch harmonie, noch kop, noch staart te ontdekken was. Het stemmen huppelde in de melodie over, de melodie weêr in het stemmen, en zoo kraste de man er wel een uur lang op los, met een ijver en een onvermoeidheid een eerbiediger bewondering dan de onze waardig, een kalmte en een zekerheid, welke het denkbeeld konden opwekken van meesterschap in de kunst. ‘Il est très fort’, zeide de consuls-zoon, en dat was 's mans eerste zelfstandige opmerking op het ‘très beau’ en de rest over Europa na. Juist had de oude even opgehouden, doodelijk ontsteld door de poging van een onzer Franschen om zijn instrument aan te raken - iets, dat zelfs den gastheer in zijn hoedanigheid van Christen-hond niet geoorloofd was - toen, rinkinkelend en dampend, een paar stevig gebouwde vrouwspersonen binnentraden, met een ‘naharik saïd’Ga naar voetnoot*) onze handen aan de lippen brachten, en daarop naast den ouden man neêrzegen. Wij wisten dat het Gawazi waren, niet juist de keur der deugdzamen onder de Egyptische vrouwen, evenmin de | |
[pagina 84]
| |
schoonsten der schoonen, maar bij elke fantasia toch de hootdschotel van het festijn. Reeds de oude Egyptenaren vonden het verstandiger te zien dansen dan zelf mede te doen, en de nieuwste hebben nog geen aanleiding gevonden om met deze gewoonte te breken. Aan kleuren ontbrak het der dames in haren phantastischen dos niet; bovendien droegen zij haar geheel vermogen in goudstukken op het lijf. De mooiste, die een licht gebogen neus en regelmatige gelaatstrekken bezat, welke ongelukkig door zwarte ‘kohl’Ga naar voetnoot*) randen om de oogen, zwarte aandikkingen der wenkbrauwen, een grijzen cirkel op het voorhoofd, mouches op de wangen en drie grijze strepen op de kin werden ontsierd, droeg een schel blauw zouaven-buis met goud afgezet, en een dito japon, opgebonden tot onder de borsten. Aan de van vet glimmende, ravenzwarte vlechten - wel vijftig hingen er over den rug en de schouders af - bengelden gouden sieraden in den vorm van driehoeken, halve manen en sterren. Twee breede, citroengele zijden linten hingen daaronder van den hals tot op den grond neêr, terwijl een gouden halven maan, waaronder breede reeksen hingen van gouden munten, haar boezem versierde, en de met henna op de nagels en in de palm rood aangestreken handen tal van gouden, zilveren en koralen ringen droegen. Minder gul door de natuur bedeeld dan haar zuster, vertoonde de andere met haar wipneus een terugstootend blank negertype, dat de kunst eveneens gepoogd had op te luisteren met een versiering in de gedaante eener vaas op het voorhoofd, langwerpige zwarte kringen om de oogen, en een zware bijna rechtlijnige verdikking der wenkbrauwen. Haar | |
[pagina 85]
| |
kleedij bestond uit een japon van bruine zijde met ontzagwekkende roode en gele bloemen belegd, die insgelijks onder de borsten hoog opgebonden was. Het haar droeg zij in een bruin net, waarvan goudstukken afhingen, terwijl het voorhoofd met gouden platen was bezet, die zich ook over het net voortzetten. In de oorlappen torschte zij groote gouden ringen, waaraan kleinere goudstukken bengelden; rond den korten, zwaren hals prijkten twee kettingen, de een van kralen en gouden staafjes, een driehoek van goudstukjes op den boezem dragend, de ander, uit vier reeksen gouden munten bestaande, afhangend tot op den buik. Met de gouden en koralen braceletten om de dikke armen, en den gordel van zilveren platen, met gekleurd glas ingelegd, om het middel leverde zij het onmiskenbare bewijs van het grootere aanzien, dat zij bij de Sioeters genoot, en tevens van den artistieken geest dierzelfde Sioeters, welke in dezen wedstrijd van schoonheid en talent den palm der overwinning aan het laatste reikten. Een derde vrouwspersoon, kleiner en jonger dan de beide eersten, eenvoudiger, maar toch reeds in denzelfden stijl uitgedost, beschilderd, en met rozen bekranst, kwam iets later binnen, groette niet, maar hurkte dadelijk naast den vioolspeler op den steenen vloer neder. Spoedig was het vijftal in een grijze rookwolk gehuld, waarbinnen ettelijke glazen sebieb verdwenen, en die uiteenwoei, zoo vaak de blauwe haar neus snoot. Een oogenblik bracht het aftrekken van eenige klappers uit bonbons het geheele personeel in rep en roer. Doodelijk verschrikt sprongen de vrouwen op, het meisje rolde omver met hare afzakkende kousen in de lucht, en de kemenge van den ouden krasser werd bijna verpletterd. | |
[pagina 86]
| |
Bekomen van de ontsteltenis zeeg ieder weêr op zijn plaats neder, en begon van voren af aan te dampen en te drinken. Plotseling geeft de talentvolle een rauwen gil; de blauwe antwoordt met iets dergelijks; de violist vangt van nieuws aan er op los te strijken, en zijn tot nog toe ledige metgezel begeleidt hem op een dito instrument met langgerekte neusgeluiden, dat het meisje had medegebracht. De rechterhanden tegen de rechterwangen aangedrukt, heffen de dames zulk een doordringend gezang aan, dat onze Europeesche organen pijnlijk worden aangedaan. Nu is er wel melodie in de muziek te bespeuren, maar 't is een melodie, die rillen en beven doet, zoo snijdt zij door de ooren, zoo vlijmt zij door het hoofd. Misschien zou een recensent van professie dit een naturalistische melodie hebben genoemd; maar, als onbevooroordeeld verteller, haast ik mij mede te deelen, dat zij den consuls-zoon in verrukking bracht, en dus ongetwijfeld door ons niet naar waarde geschat werd. De man raakte bepaald opgewonden, riep: ‘aaaaaa! kamaanGa naar voetnoot*)! aaaaaa!’ op dien beaten-toon, waarmede de Egyptenaar altijd aan zijn bewondering lucht geeft, en moedigde met handgeklap de gillende vrouwen tot nieuwe pogingen aan. Nieuwsgierig om te ervaren wat er zoo bijzonder was in dit gezang, vroegen wij naar den inhoud der liederen. Deze bleek allereenvoudigst te zijn. ‘O! ils chantent: o, nuit! o, nuit! o, nuit! o, mes yeux! o, mes yeux! o, nuit! o, nuit! o, mon amour! o, mon amour!’ - Of er ooit aan het maal een einde gekomen zou zijn, in- | |
[pagina 87]
| |
dien wij niet herhaaldelijk verklaard hadden geen stuk meer te kunnen nuttigen, is mij onbekend gebleven. De schotels, die op elkander geleken als de tooneelsoldaten, welke rechts verdwijnen en van links terugkeeren, rukten onophoudelijk aan, en, toen de gastheer aan zijn dienend personeel een gedwongen halt toefluisterde, stonden er nog minstens twee in reserve. Na het dessert uitgenoodigd, het vervolg der voorstelling boven te gaan genieten, klommen wij de breede trap zonder leuning op, die ons - de genoten sebieb in aanmerking genomen - eenige bezorgdheid inboezemde voor de danseressen. De dames en de heeren van het orkest kwamen echter zonder ongeval boven aan, en werden gevolgd door zulk een menigte Sioeters, bijna allen deftig in het zwart gekleed, met witte of zwarte tulbanden op het hoofd, dat wij de vriendelijk aangeboden fantasia voor een afdoener begonnen te houden. De groote, hel verlichte zaal, waarin de gastheer ons voorging, deed aan een Hollandsch tooneel denken, zoo ledig en ongezellig zag zij er uit. Van de vijf gordijnlooze vensters zagen er drie op het doodsche binnenplaatsje, twee in den nog doodscheren gang uit. Een afschuwelijk licht blauw gekleurd, Europeesch tapijt, waarop schel blauwe stoelen en divaans prijkten, dekte den vloer; drie logge glazen kronen hingen van de gewitte zoldering neêr, en tegen de kale, wit gepleisterde wanden strekte een verguld spiegeltje, dat minstens drie maal grooter had mogen zijn, tot eenig sieraad. Terstond werden wij van sigaretten voorzien, en diende men koffie rond. Ook het orkest, dat versterkt was met een oude vrouw, die een tambourijn liet rammelen, en een jongen man, die op een daraboeka sloeg, kreeg zijn deel, en buitendien nieuwen aanvoer van sebieb. | |
[pagina 88]
| |
Met gespannen aandacht blikten intusschen de Sioeters, die achter de deur en de vensters van den gang waren opeengehoopt, de zaal binnen. Onder aanvoering van den eenoogigen violist begon men een dansmuziek, die voor de beide kemenge-strijkers uit de gestadige herhaling eener bijzonder korte frase bestond, waarbij de oude vrouw rusteloos de plaatjes van haar tamboerijn deed trillen, en de daraboekist, schijnbaar zonder op maat of rhythmus te letten, nu en dan harde slagen op zijn instrument gaf, die, in de algemeene vroolijkheid, het gelui eener doodsklok in de luidruchtigheid van een kermis geleken. De beide danseressen, die, met sigaretten in den mond, tegenover elkander post hadden gevat, begonnen nu onder het geklapper van metalen castagnetten, welke, aan de recht uitgestrekte handen bevestigd, het rhythmus van een snellen galop aangaven, zich in allerlei bochten te wringen. De beenen wijd vaneen, het bovenlijf achterovergebogen, draaiden zij, in den aanvang zonder van plaats te veranderen, alleen het middellijf van rechts naar links en terug, om daarna ook borst en beenen in die beweging te betrekken, en langzaam voor- en achterwaarts te schuiven. Een paar malen, al wringend en klapperend, tot elkander genaderd en weêr terug gegleden zijnde, verwisselden zij eindelijk, al schuifelend, van plaatsen, en begonnen toen, aangezicht weder naar aangezicht gekeerd, van voren af aan. Dit herhaalden zij tallooze malen, en al dien tijd bleven de castagnetten doorrinkelen, spartelden de twee strijkstokken onvermoeid over de snaren heen, rammelde de oude met haar tamboerijn, en beukte de tamboer met onregelmatige slagen op zijn sombere daraboeka. Het was voor Europeesche ooren en oogen vreemd, zelfs phantastisch, maar toch werd het al spoedig eentonig en vervelend. | |
[pagina 89]
| |
Met een klein accelerando van alle instrumenten, waarbij de danseressen een paar sprongen voegden, welke het plankier onder onze voeten deden sidderen, eindigde de eerste dans. De gastheer en de buitenstaanden gaven door middel van een algemeen ‘aaaaaa!’ hunne bewondering te kennen; de gawazi hurkten weder op den grond neêr - waarbij de blauwe opnieuw herhaaldelijk haar neus snoot - en een intermezzo volgde van sigaretten en sebieb. De vraag van den consuls-zoon of wij de talentvolle niet ‘très forte’ vonden, werd, zooals van zelf spreekt, met eenstemmigheid bevestigend beantwoord. De tweede dans ving evenals de eerste aan, doch nu begon ook het kind zich te wringen en te draaien, de handen, welke geen castagnetten droegen, toch recht voor zich uitgestrekt. Terwijl de anderen rookend en slaperig, met half toegeknepen oogen, weêr vooruit, achteruit, vooruit, achteruit, en eindelijk elkander voorbij waggelden, schuifelde de kleine bij buien vooruit, maar meestal achteruit, en allerlei zonderlinge bewegingen met een onnoembaar lichaamsdeel makend, om beiden heen, tusschen haar door, en ten slotte ook langs onze knieën, tot groote ergernis van een der Fransche vrienden, die verliefd was en pas tot burgemeester was benoemd. De houdingen der zusters begonnen ondertusschen meer karakter te krijgen. Het was er wel naar, dat karakter, maar te loochenen viel het niet, en de kleine deed ijverig haar best om het loffelijk voorbeeld der ouderen te volgen. Eindelijk kwam er weêr een accelerando; het drietal deed een paar logge sprongen, en ook de tweede dans was uit. Afgewisseld door gezangen, die voor onze ongeoefende ooren in het minst niet van de beneden genotenen verschilden, volgde nog een reeks van dansen, waarin wij evenmin | |
[pagina 90]
| |
eenige verscheidenheid konden ontdekken. Een uitzondering maakte echter de dans met de kaars, door de ‘très forte’ vertoond, die in een slangachtig rondwentelen van het lichaam over den vloer bestond, waarbij een brandende kaars, in den hals van een flesch bevestigd, kunstig op het hoofd in evenwicht werd gehouden. Toen dit nummer met een uitbundig handgeklap en herhaalde ‘aaakamaan's’ beloond was geworden, zou de beruchte nagleh-ho volgen. Deze dans.... Toen onze vroede mannen op het Binnenhof eens over ontuchtigheden moesten spreken - of liever aangaande iets dergelijks elkander tegenspreken -, beweerden zij steeds niet op persoonlijke ervaring te kunnen steunen, maar toch uit goede bron te weten, dat enz. Welke de goede bron was, die hunne dorstige kelen gelaafd had zonder ze te besmetten, zeiden zij niet. Ik refereer mij aan hunne hoogmogenden, en deel u uit goede bron mede, dat de nagleh ho een dans is, waarbij de gawazi, al zoekend naar een bij, welke verondersteld wordt zich in haar japon verscholen te hebben, onder het dansen één voor één alle kleedingstukken afwerpt. Bij dat non plus ultra der Egyptische danskunst komt vaak al het talent en nog vaker al de afschuwelijkheid der danseres duidelijk aan het licht. - Toen eindelijk de feestelijkheid door ons opstaan afgeloopen heette te zijn, stonden de ezels van het consulaat beneden reeds gezadeld te wachten. Wij namen dankend afscheid, sprongen in de onaangename zadels, en ijlden weldra, met ettelijke zwarte begeleiders achter ons aan, en een lantaarndragenden neger in draf vooruit, naar de dahabië terug. Het opzien, dat wij in de ledige straten maakten, die er in den helderen maneschijn nog enger, doodscher en verval- | |
[pagina 91]
| |
lener uitzagen dan bij dag, was groot genoeg. Van alle muren blaften de honden ons aan; Sioet was blijkbaar aan dergelijke nachtelijke cavalcaden niet gewend. Spoedig echter hadden wij de stad achter ons gelaten en galoppeerden wij, met den lantaarndrager immer voor ons uit en de overige negers aan de ezels vastgeklemd, over den hobbeligen weg naar den Nijl toe. Amper waren wij, op weinige passen afstand van ons vaartuig, afgestegen, of zes paar zwarte oogen blikten begeerig naar onze handen, en zestig zwarte vingers geraakten in zenuwachtige beweging. Wetende dat de ongastvrije wanhebbelijkheid der fooiengeverij in Egypte even sterk ontwikkeld is als in ons vaderland, waren wij hierop wel verdacht geweest, en hadden wij reeds afgesproken hoe hoog de genoten beleefheid te taxeeren, in aanmerking nemend, dat een uitnoodiging om te komen eten en dan te vertrekken of u te blijven vervelen, in Nederland gewoonlijk op één gulden per hoofd of per gezin wordt geschat. Dat echter één der zwarten bovendien aanspraak maken zou op een zakdoek, hadden wij niet kunnen voorzien, en toch was dit het geval. Aan boord teruggekeerd bemerkte ik dat mijn drijver, al hangende aan den zadel, een dergelijk artikel uit mijn jaszak zich toegeëigend had. Ik vermoedde, uit beleefdheid voor den consuls-zoon, dat de man aan een verkoudheid leed, maar de dragoman beweerde dat het stelen op den Nijl zeer gebruikelijk was, zelfs bij de bedienden van een consulaat. Wij berustten er dus in, en zonden zelfs den volgenden dag onzen consuls-zoon een kist wijn als bachschisch, want, zooals ik reeds opmerkte, ook dit is op den Nijl zeer gebruikelijk. |
|