Langs den Nijl
(1884)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |
Op den Nijl.Tot waar komen wij vandaag, kapitein?’ ‘Allah keriem, ya, chawage.’Ga naar voetnoot1) Het was nu al de derde das, dat de man ons met dit antwoord afscheepte. Met wapperende vlaggen hadden wij Cairo verlaten, Cook's stoomboot zelfs ingehaald en de piramiden één voor één aan den horizont zien verdwijnen. Toen was de wind plotseling gaan liggen, waren de liggende en staandeGa naar voetnoot2) driekleuren met een treurige tintenmengeling op elkander neêrgezonken, had de hijgende en stampende stoomboot ons weêr achter zich gelaten en de dragoman woedend uitgeroepen: ‘Vous voyez le vent? Il dort, l'animal.’ De Nijl, in den regel bewogen, vuilbruin - misschien | |
[pagina 43]
| |
wel omdat zijn wateren uit het paradijs komen, waar de engelen er zich mede wasschen - was nu spiegelglad geworden en glanzig blauw. Geen vlekje wit zweefde meer langs het lichtend zwerk, en geen zuchtje trilde door de fijngetande palmkronen heen. Alles sluimerde in de middaghitte van een Afrikaanschen herfstdag. De gele rand van het Arabisch gebergte, dor van den voet tot aan de spits, met onafzienbare reeksen zwarte grafkamers als doorprikt, geleek een verlaten, uitgebrande vesting, en beneden, in de tallooze rossige puinhoopen van eenmaal machtige steden, wier schervenheuvels hoog boven de nieuwe dorpjes uitstaken, was 't alsof het vuur nog altijd doorgloeide, dat ze eenmaal tot pulver had doen vergaan. Minder doodschen aanblik bood de westelijke oever. Daar moest het schitterende woestijnzand tot aan den gezichteinder wijken voor de uitgestrekte akkers, de stadjes en de suikerfabrieken, waarin de laatste zuilen der oude steden verdwenen zijn. Maar ook daar rees nu geen grauwe duivenvlucht in de stille atmosfeer uit de stoppels van de afgemaaide doeraGa naar voetnoot*) op; ook daar sloeg geen blanke ibis op de dicht bevolkte zandbanken de sneeuwwitte vleugels uit. Het grauwe dorp met zijn verblindend wit Schech-graf sliep in de schaduw van roerlooze palmen, sycomoren, gomboomen, en lodderig staarde een stier ons aan, misschien wel een afstammeling van een Apis. Waar het oog ook zoekt, stil en eenzaam is 't overal. Slechts een enkele shadoef, waarmede twee naakte fellahs schepmandjes van palmbladen in den Nijl neêrlaten om | |
[pagina 44]
| |
ze door het tegenwicht van klei omhoog te doen trekken en uitstorten in het kleine kanaal, knarst en piept op den afbrokkelenden oever. Slechts een enkele boer, droomerig achter den ploeg aanloopend, welken, evenals ten tijde van Moses en ondanks den bijbel, een os en een ezel over den akker heentrekken, verraadt, dat er nog menschen wonen achter de lage vensterlooze muurtjes, en achter de uitstallingen van drek-turfjes, welke den Egyptenaar tot brandstof dienen. Roerloos zit de kapitein op zijn traditioneele plaats neergehurkt, het stompje pijp in den mond en de donkere oogen naar den horizont gericht; geeuwerig hangt de stuurman over de roerpen been en kauwt op een steel suikerriet. De dragoman zit zwijgend voor zijn hut en breit kousen, de reizigers liggen onder het uitgespannen zeil en lezen of mijmeren; de matrozen loopen suikerriet kauwend op den oever achter elkander aan, en trekken de dahabië met ontzenuwende langzaamheid tegen den stroom op. Wij vorderen, o, ja! Het melancholische lied van gindsche shadoef, dat ons heden morgen uit den slaap wekte, is nu bijna in de verte weggestorven, en op dit oogenblik zal 't ongeveer twee ure zijn. Doch aanstonds zullen onze Nubiërs de worsteling met den stroom wel weder opgeven, de pennen in den grond slaan, de dahabië vastmeeren en zich, in hunne blauwe hemden gewikkeld, op het oeverzand of tusschen de koffers en sofa's op het dek te slapen leggen. Zonder moeite onderscheiden wij elken avond de plaats van waar wij s' morgens vertrokken, en nog altijd is 't of er lood aan het dundoek hangt, zoo roerloos omsluit het den stok. Op deze wijze vorderen wij nu al drie dagen. Trokken er tegen den avond en bij het krieken van den dag niet wat schapen, kameelen en geloovigen op ezels | |
[pagina 45]
| |
voorbij, voeren wij nu en dan niet dicht genoeg langs een dorp heen om de vuile kinderen in den drek te kunnen zien wroeten en de gesluierde vrouwen in de lange, donkerblauwe gewaden water putten uit den Nijl, zakten er niet onophoudelijk vlotten van aan elkaar gebonden kruiken of samengesjorde en hoog met hooi beladen schepen de rivier af, en maande niet elken avond dezelfde overgang van vurige in koele tinten aan het wolkenloos uitspansel, hetzelfde gloeien en vergrauwen van het Arabisch gebergte aan den voortsnellenden tijd, waarlijk men zou zich hier kunnen voorstellen, uit het aardsche leven in een bestaan verplaatst te zijn, waar geen tijd en dus ook geen verandering meer is. Elken morgen voor het ontbijt staren wij naar het noorden, rimpels zoekend op het spiegelend watervlak, maar elken morgen volgt na een korte aarzeling het bevel: ‘achna aus el tenda’.Ga naar voetnoot1) Is dit bevel ten uitvoer gelegd, dan zinkt de reisGa naar voetnoot2) weêr met gekruiste beenen op zijn post neder, de stuurman dut onder het roer in, de matrozen kruipen als slangen elke opening binnen, welke tusschen de divaans en de kisten op het dek te vinden is, en alleen de dragoman met zijn koks ontwikkelen nog eenige bedrijvigheid. De eerste stopt het niet onder stoelen of banken, dat het weder hem driftig maakt. Reeds vertoont hij zich nooit meer in zijn gegalonneerd grijs buis, waaronder het vest van paars gestreepte zijde met de ontelbare knoopjes zoo goed uitkwam. De wijde zwarte mantel, met twee gaten in stede van mouwen, dien hij thans draagt, doet hem soms meer op een vleêrmuis dan op een mensch gelijken, wanneer hij nijdig | |
[pagina 46]
| |
gesticuleerend over het dek loopt. Met den dag begint zijn gezicht somberder te staan, knipt hij zenuwachtiger met de half gesloten oogleden, en duwt hij den rooden tarboesch verder achterover. ‘Moi, voyez-vous, je soigne les dames,’ had hij gedurende de onderhandelingen in Cairo steeds op allerminzaamsten toon verklaard. ‘Moi, je ne suis bas comme les autres dragomans qui dorment. Moi, jamais dormir. O! vous ne me connaissez bas encore, mais brenez des informations. J'ai éte avec’.... (talrijke prachtige namen, waaronder de Lesseps). ‘Le cabitaine, que j'ai bris, est un pon cabitaine, il connait les pancs de saple. Le second reis, pon aussi.’ Les matelots, pons et bas méchants. Le pateau neuf, les rideaux neufs, le tabis neuf, le linge neuf, les verres neufs, les assiettes neuves. Moi, je ne suis bas comme les autres dragomans, qui poivent du cognac. Moi, je soigne les dames. Si madame aime les confitures, moi je vous donnerai des confitures anglaises et arapes. Si madame aime les piscuits, moi je vous donnerai des piscuits anglais.’ Nu bromt hij: ‘Il ne faut bas que j'y berde. Les oeufs, les boules, les bigeons, les moutons, tout cela coûte cher ici. Et le dimanche une dinde, moi toujours une dinde. Mais il ne faut bas que j'y berde. Je suis bauvre, moi.’ En wanneer dan tegen den middag de wind nog altijd niet opgestoken is, vaart hij regelmatig tegen den kapitein uit, die zijn volk niet lang genoeg aan de lijn laat trekken, roept ons te hulp om het contract te handhaven, en buldert: ‘Ya, chawage, cet homme là’ (als 't erg loopt zegt hij: cet animal) ‘est un mauvais cabitaine. Il m'a trombé, monsieur, il a toujours été matelot, simple matelot. Il ne faut bas que j'y' berde. Tout coûte cher ici!’ Heeft de kapitein, gesteund door den tweeden reis, hem | |
[pagina 47]
| |
een onverstaanbaar antwoord toegebruld, dan ontspint zich een woordenstrijd, waarin beiden wel honderdmaal: ‘bes!’Ga naar voetnoot*) roepen en toch telkens weêr van voren af aan beginnen. Ten slotte wreekt Mohammed zich op een der bedienden of oorveegt hij zijn slaaf, een neger van de afschuwelijkste soort, die inderdaad Moergaan heet, maar tegenover ons wordt aangeduid als: ‘le gentil betit noir’. Moergaan trekt zich evenmin 's mans gebrul als zijn klappen aan. Met zijn platten neus, zijn uitstekende jukbeenderen, zijn mond, die een brievenbus gelijkt, en zijn dikke lippen weet hij in zulke gevallen een grijnslach te voorschijn te brengen, die een Europeeschen zuigeling de stuipen op het lijf zou jagen, maar voor ons slechts het bewustzijn van zijn onmisbaarheid vertolkt. En onmisbaar is hij, voor zijn meester althans, ongetwijfeld. Want niet alleen vilt hij de schapen, plukt hij de kippen, vangt hij de visschen en moeten zijn roetzwarte Hercules-armen even goed ons linnen wasschen als de zeilen helpen ophijschen, maar heeft de eerste kok - een groot kunstenaar overigens, die zich een enkele zwakheid veroorloven mocht - eens een onbewaakt oogenblik gehad, dat ons noodzaakt hem de boeien aanteleggen en eenige uren van slaap te gunnen, dan is Moergaan in staat zijn plaats te vervullen, en ons door een goeden maaltijd in goede luim te houden. Natuurlijk is le gentil betit noir, die zijn meester 300 franken gekost heeft, na zulk een opvoeding wel het driedubbele waard, en zal het niemand verbazen dat de dragoman hem gaarne met een gentille betite négresse zou doen paren. Nochtans heeft Moergaan zelf daar veel legen. Voor zijn eigen persoon begeert hij de hooggeroemde vrijheid, die hem dwingen zou ten allen tijde zelf in zijn onderhoud te voorzien, | |
[pagina 48]
| |
volstrekt niet; doch voor zijn kinderen denkt hij er anders over. Tot trouwen is hij terstond bereid, maar.... met een: demoiselle libre arabe. De derde kok heeft minder van Mohammed te lijden, daar hij uitsluitend in dienst van de bemanning staat, welke haar eigen brood bakt, en alleen op vaste tijden een schaap ten geschenke krijgt. Als kleinste der matrozen zit hij steeds op het uiteinde van de ra, wanneer het zeil ingenomen moet worden. Wat de culinaire kennis aangaat van het verschrompelde gele ventje met zijn katachtig toegeknepen oogen, die is tamelijk wel in overeenstemming met den eenvoud van zijn kooktoestel en van de grondstoffen, waaruit hij zijn mengsels moet bereiden. Onder een gewelfje, van Nijl-slijk gekneed, maakt hij een vuurtje aan; op het ronde gat boven in dat gewelfje plaatst hij de pan, of den koffieketel. Brood en linzen in de olie gekookt eten de matrozen; een haksel van eieren vormt het extraatje van kapitein en stuurman; suikerriet is aller versnapering en de haschisch-pijp met den koffieketel aller troost na volbrachten arbeid. Het is dus nog altijd warm en doodstil. Slechts de shadoef blijft doorzingen - een diep weemoedig gezang - en van tijd tot tijd bonst de sloep eens tegen het roer aan of plompt een stuk van den oeverrand in het water neêr. In het fornuisje van den kleinen kok begint het vuur te knetteren. Een logge Arabische schuit zakt langzaam met den stroom naar Cairo af, en de roeiers, die bij elken riemslag voor- en achteruit loopen, staken een oogenblik den arbeid om ons scheepsvolk eenige tamelijk gekruide aardigheden toe te roepen. De suffende matrozen lichten even hunne hoofden op, beantwoorden de kiesche begroeting op even kiesche wijze; de dragoman, qui soigne les dames, | |
[pagina 49]
| |
voegt er een paar kernachtige zetten bij, die allen doen schateren van het lachen, en de kleine afwisseling is al weder voorbij. Daar werpt Mohammed Effendi plotseling zijn kous neder, begint zenuwachtig met de oogen te knippen, klimt het achterdek op, en komt op den reiziger toe, die het best van allen zich in het Arabisch verstaanbaar kon maken: ‘Monsieur, vous avez entendu; ces Arapes se moquent de nous. Ils nous abbellent des cochons baresseux, des puffles! Voulez-vous dire au cabitaine qu'il doit tirer à la corde. Il ne faut bas que je devienne bauvre. Les oeufs, les boules tout cela côute cher ici. Et le vent, l'animal, il dort. Le cabitaine, el ganzierGa naar voetnoot1), est un mauvais cabitaine, et le second cabitaine, el ibn-el-kelbGa naar voetnoot2) est baresseux et les matelots, tous cochons, disent qu'ils sont fatigués et ne beuvent bas tirer á la corde barce qu'il y a des panes de saple dangereux.’ Een moeielijk vraagstuk van gezag deed zich voor. Moest de kapitein gedwongen worden, of zouden wij 't hoofd buigen voor zijn ervaring? Het een kon even slechte gevolgen hebben als het ander. De reiziger, die te veel toegeeft aan zijn dragoman of reis, verliest ten slotte zijn overwicht en wordt hun speelbal; hij, die het te weinig doet, loopt gevaar van om te komen. Het laatste was nog voor een paar jaren gebeurd, toen een Engelschman, die 's nachts wilde doorvaren, ondanks de vertoogen van zijn volk, bij Menschië schipbreuk geleden en den dood in het water gevonden had. Ook een deel der bemanning was er bij verongelukt, onder anderen de kok, wiens aangespoeld lijk, waarschijnlijk tot | |
[pagina 50]
| |
waarschuwend voorbeeld, onbegraven op den Nijl-oever was blijven liggen. Wat zouden wij dus doen? Gehandeld moest er in allen gevalle worden. Eensklaps ziet onze vriend in de verte een dun stofzuiltje opstijgen, dat al kronkelend over de velden voortjaagt, de rivier overtrekt en op den anderen oever verdwijnt. Terstond stapt hij op den reis toe, en zegt zoo barsch mogelijk in het Arabisch: ‘Kapitein, ontrol de zeilen, wij gaan varen.’ De kapitein, een mooie chocolaad-kleurige kerel, wiens streng gesloten mond en gebogen neus een uitdrukking van wilskracht aan zijn gelaat bijzetten, die wel eens in tegenspraak komt met zijn zwichten voor den weêrstand der der bemanning, houdt een heftige rede, waarvan de ondergeteekende niemendal begrijpt, begeleidt zijn woorden met even heftige, maar even onduidelijke gebaren, en noch hij, noch een der slaperige matrozen doet een poging om aan het bevel van den chawage te gehoorzamen. Een ernstig gevaar scheen dus ons gezag te bedreigen. Gelukkig bleek het spoedig dat onze reisgezel zijn order niet lichtvaardig gegeven had. Eerst begon de Nijl in de verte merkbaar donkerder te worden van kleur; toen was het of een zwart blauwe wolk over het water aanzweefde. De wolk loste zich in tallooze rimpels op, en een zachte koelte blies ons weldra uit het noorden tegen. Nog bromde de reis iets van afriedGa naar voetnoot*), doch het pleit was gewonnen. Uit alle hoeken rezen nu de zwarten op. De palen werden uit den grond getrokken, de zeilen ontrold, en terwijl | |
[pagina 51]
| |
wij eerst langzaam, daarna sneller, tegen den stroom in, vooruit stevenden, riep de dragoman, innerlijk verheugd, ons van beneden toe: ‘Maintenant, vous allez voir. Nous avons un pon cabitaine; eux sont des pons matelots; moi je soigne les dames et avec un pon vent contraire,Ga naar voetnoot*) nous arriverons encore aujourd'hui à Tel-el-amarna.’ Wat Tel-el-amarna aangaat had hij echter buiten den kapitein gerekend. Deze bij buien zoo goede, bij buien zoo slechte stuurman maakte zich heden nog aan zulk een domheid schuldig, dat hij weêr kortweg: ‘cet impécile’ werd genoemd. Een kind had kunnen zien, dat er links van de eerstvolgende zandbank meer water stond dan rechts, maar verleden jaar was onze reis rechts voorbij gevaren, en dus moest dat ook nu mogelijk zijn. Niets is op den Nijl machtiger dan de overlevering, en zoo ergens, heeft zij zeker hier om haar ouderdom eenig recht van medespreken. Boven alle bevelen geldt voor den Egyptenaar de wetenschap: zoo werd het altijd gedaan. Èn de stuurman, èn de matrozen, ja zelfs de dragoman en de bedienden beweerden naderhand heel goed de onmogelijkheid eener doorvaart rechts te hebben ingezien; toch had niemand er bij tijds een woord van gerept. Kalm hadden allen bij des kapiteins kalmte berust, en tengevolge van deze algemeene kalmte liepen wij met zulk een vaart op het zand, dat het glaswerk in de kasten er van rinkinkelde. Nu was eensklaps alles weêr in rep en roer. Degeheele be- | |
[pagina 52]
| |
manning schreeuwde door elkander, en liep in draf over het dek heen en weêr. Het zeil viel, lange stokken werden in het water gestoken om af te duwen, het roer werd omgeworpen, doch..... niets baatte meer. De dragoman was ziedend, smeet zijn tarboesch op den grond, raapte hem weder op, liep met knippende oogleden en groote passen tusschen voor- en achtersteven op en neêr, en schold zoowel de matrozen als de kapiteins, beurt om beurt, voor zwijnen, zonen van varkens, kinderen van joden en spruiten van tachtig honden uit. Weêr hield hij ons een preek over den tekst: ‘moi, je suis bauvre, il ne faut bas que j'y berde’ en ten slotte begon hij ook te huilen. Niemand sloeg acht op 's mans gejammer. De reis brulde, de stuurman sprak hem tegen, de matrozen schreeuwden tegen beiden in, en aan de verwarring scheen geen eind meer te kunnen komen. Toch was, na een lang geharrewar, een grootere eenheid van handeling onmiskenbaar geworden. De helft der bemanning bleef, op de lange stokken geleund, tegen de bank duwen; de andere helft, met den kapitein aan het hoofd, trok de drie kleedingstukken uit, waaronder het bruine lijf verborgen was (twee hemden en een broek), sprong in het water, zette de sterke, als ebbenhout glanzende, schouders tegen het schip aan, en trachtte het gevaarte te lichten. Niemand had aan de mogelijkheid gedacht een maatregel te nemen voor het te laat was, maar nu werkten allen als paarden, of liever gezegd als ossen. De dahabië kraakte en steunde onder de vereende pogingen van boven en beneden om haar weêr vlot te krijgen. Van het gewone gezang, waarmede de Nijl-matroos, zelfs wanneer hij alleen is, zijn werk begeleidt, kon door de hevige inspanning geen sprake zijn. Nu echter zuchtten zij | |
[pagina 53]
| |
in de maat, en geruimen tijd klonk het uit de diepte: ‘hé - hé, hé - hé, hé - hé, hé - hé,’ welk gehijg somtijds afgebroken werd door een lang aangehouden ‘hoeoeoeoeoe’! Toch bleek ook dat alles vergeefsche arbeid te zijn. De dahabië zat roerloos in het zand vast, en noch zuchten, noch zingen baatte. Een nieuwe, zeer luidruchtige gedachtenwisseling, waarin de dragoman razend en tierend zijn tranen en zijn scheldwoorden mengde, ontspon zich tusschen de naakten in het water en de aangekleeden op het dek. Het eind er van was dat de kapitein, klappertandend en rillend als een juffershondje, langs het roer weêr naar boven klom, en bevel gaf een der sloepen los te maken. Daarin werd het anker aan een lang touw neêrgelaten, en met deze lading roeiden vier man een eind ver den stroom af. Midden in de rivier lieten zij dit anker zinken, en keerden vervolgens met het andere uiteinde van het touw naar boord terug. Het tooneel, dat volgde, is een der eigenaardigsten, welke het scheepsleven op den Nijl aanbiedt. In een lange rij geschaard vatten de matrozen het touw aan, en beproefden nu, door met vereende krachten op het anker te trekken, het vaartuig uit het zand te bevrijden. Van de dicht achter elkander aan, met bloote voeten het rhythmus op de planken van het voordek trappenden, brak telkens de voorste de reeks af, en voegde zich dan achteraan weêr in het gelid. Le gentil betit noir werd natuurlijk terstond aan het koord geplaatst, maar ook de kok moest aanrukken, terwijl de dragoman, die bang was voor zijn voorraad sinaasappelen onder dek, met een dweil onophoudelijk het water opving en afwischte, dat van het touw en de nog natte voeten droop. Steeds op de maat van het eendrachtig getrap werden | |
[pagina 54]
| |
alle heiligen beurtelings aangeroepen: ‘Eia Mohammed-Mohammed, Eia Mohammed-Mohammed, Eia Ambabi-Ambabi, Eia Ambabi-Ambabi.’ Er was iets zoo opwindends in die zonderlinge muziek, dat men lust kreeg mede te trappelen en mede te zingen of liever te brommen, want veel meer dan brommen was het niet. Langen tijd bleef ook dit middel vruchteloos. Dan brak het touw, dan hield het anker niet, en na elk ongeval werd de geheele bewerking van voren af aan hervat. Maar toen eindelijk de dragoman in zijn wanhoop de dweil neergesmeten en zelf het koord aangegrepen had, toen de bedienden eveneens waren toegeschoten, en het nog eenmaal, met een soort van ingehouden razernij, dof van aller lippen had gedreund: ‘Eia Mohammed-Mohammed, Eia Mohammed-Mohammed, Eia Mohammed-Mohammed, toen begon de dahabië werkelijk in beweging te komen, gleed langzaam van de zandbank af, en gierde eindelijk naar het anker toe, dat fluks omhoog werd gehaald. De ellende was geleden; maar de grap had bijna twee uren geduurd. Intusschen was de wind sterk aangewakkerd, en zoo snel stoven wij nu voorwaarts, dat het gezicht van den dragoman nogmaals ophelderde, en hij weêr blijmoedig uitriep: ‘Eux sont très fatigués. Mais vous allez voir. Avec ce pon vent contraire nous coucherons encore ce soir à Tel- el-amarna.’ ‘Niet waar, ya reis,’ ging hij in 't Arabisch voort, ‘wij slapen van avond in Tel-el-amarna?’ De kapitein, die volgens gewoonte tegen de avondlucht zijn tulband met zoovele doeken omwonden had, dat zijn topzwaar lichaam de afmetingen van een duikelaar aannam, staarde, tegen de borstwering geleund, uit die | |
[pagina 55]
| |
doekenprop strak naar het zuiden, en antwoordde kalm: ‘Allah keriem.’ In zooverre onze reis een onbegrensd vertrouwen had in de tegenspoeden, welke op den Nijl 's menschen zekerste berekeningen te schande kunnen maken, was hij werkelijk een man, die van de ondervindingen des levens profijt getrokken had. Ook dezen keer deed hij wel door niet veel te beloven, want Tel-el amarna bereikten wij dien avond niet, ondanks de snelheid, waarmêe de noordewind ons een paar uren lang tegen den stroom opstuwde. Reeds hadden wij eenige Arabische schuiten ingehaald, welke, met de witte, dwars voor elkander uitgespannen zeilen reusachtige watervogels gelijkend, langen tijd ons voor waren gebleven, toen plotseling een kleine scheur, die wij 's morgens reeds in ons groot zeil hadden opgelet, langer en langer werd. De reusachtige lap begon slap tegen den mast te klappen, en het kleine achterzeil, tot barstens toe gezwollen, hield ons met moeite nog tegen den stroom op. Weêr ontstond er een algemeene verwarring. Geschreeuw van de matrozen, gebrul van den kapitein, getier van den stuurman, gejammer van den dragoman; en weêr lagen wij aan wal. Op dit oogenblik nam de woede van den dragoman een echt musulmansche wending. In plaats van te klimmen viel zij; Mohammed bukte voor een onafwendbare overmacht. Hij twijfelde er niet langer aan dat een Syrische collega, die ons den vorigen dag voorbij was gevaren, al deze rampen op zijn geweten had. 's Mans booze blik alleen kon ons dergelijke poetsen gespeeld hebben. Het eenige zonderlinge was, dat zulks had kunnen geschieden, ondanks het vuur bij de afvaart op de voorplecht ontstoken en het zout er met volle handen in uitgestrooid. | |
[pagina 56]
| |
‘Oui Monsieur, vous Eurobéens, vous n'y croyez bas, mais moi, quand je vois basser un dragoman, qui regarde notre dahabië toute neuve, moi contre son mauvais oeil du sel dans le feu, encore du sel, toujours du sel.’ ‘Maar dat zout, Mohammed, heeft niet veel gebaat.’ ‘Malesch.’ Malesch komt vrij wel overeen met ons: in godsnaam, maar het Arabische woord is voor den Egyptenaar veel gewichtiger en van veel ruimer toepassing dan het Nederlandsche voor ons. Heeft het een groot aandeel in zijn kalme opvatting van onaangename wederwarigheden, in de zenuwachtigheid, welke zich hier dikwijls van de reizigers meester maakt, speelt het een niet minder groote rol. Malesch zegt de zwarte bediende, die uw kostbare sieraden breekt of verliest; malesch zegt de kapitein van een ijzeren schuit, die uw dahabië bijna in den grond boort; malesch zegt de Egyptenaar bij elk ongeluk dat hem, met of buiten zijn schuld, overkomt, en dat malesch is de eenig verontschuldiging, die hij voor zijn grootste bedriegerijen en ergerlijkste domheden tegenover den reiziger weet aan te voeren. Toen Mohammed Effendi een pas gekochten ring met kostbaren steen - een geschenk aan zijne vrouw - in het water zag verdwijnen, riep hij malesch, en waarschijnlijk zou hij ook malesch geroepen hebben, indien het de vrouw zelve ware geweest, die verdronk - Een fantasia besloot den avond. Een juist aequivalent voor dit woord bezit de Nederlandsche taal niet. In den regel beteekent het een kleiner of grooter feest; het kan nogtans ook een gril beduiden, wordt in Cairo's bazaar regelmatig gebruikt voor de onregelmatigheden in Smyrnasche tapijten, en werd mij zelfs eenmaal voorgeworpen om een tweetal groote gaten te veront- | |
[pagina 57]
| |
schuldigen, welke een overigens fraai gordijn ontsierden. Aan boord beduidde de fantasia altijd een muziekuitvoering der matrozen, met of zonder dansen. Was 's avonds het lage voordek door middel van zeilen tegen den nachtwind afgesloten, dan werd daar een lantaarn aangestoken, die nagenoeg geen licht gaf, en hurkten de zwarten in een kring neder. Phantastisch glinsterden in het duister de witte tanden, de witte oogballen en de roodgloeiende kool, waarop de haschisch werd gelegd. Nu en dan flikkerde het vlammetje onder den koffieketel wat op, of gleed een rossig schijnsel van het vuurGa naar voetnoot*) op den oever over de zwarte kerels heen. Zoodra de haschiesch pijp een paar malen rond was gegaan en bij sommigen het kuchen en het idiote lachen aanvingen, waarmede de haschisch-dronkenschap begint, haalde de voorzanger de instrumenten voor den dag. Zij bestonden uit een trom van aardewerk, waarover een huid was gespannen: de daraboeka, een tamboerijn met rinkelende metalen plaatjes en twee kleine aarden potten, eveneens met huiden overtrokken. De voorzanger zelf klapte de maat met zijn handen; eene zware Nubiër, bracht, door met de vlakke hand beurtelings op den rand en op het midden van de daraboeka te slaan, twee zwaarmoedige tonen voert, welke een quint in hoogte verschilden; een magere Delta-bewoner liet twee dunne stokjes kleine mordenten dan- | |
[pagina 58]
| |
sen op de beide potten; een andere Nubiër rammelde met de tamboerijn, en allen zongen daarbij een lied, dat in den aanvang voor onze Europeesche ooren kop noch staart bezeten had, doch met den dag ons duidelijker werd en behagelijker aandeed. Het was een echt voortbrengsel van het land, dooreengestrengeld als het snijwerk van een preekstoel, en toch eentonig als de bergruggen langs den Nijl en de woestijn er achter. De daraboeka klonk er zoo somber in, als viel bij elken slag het eeuwenheugend lijden van den fellah op de huid neder, en de tamboerijn rinkelde er zoo lustig doorheen als ware zij, al die eeuwen door, slechts van de eene gawaziGa naar voetnoot*)-hand in de andere dartelend overgedanst. Van tijd tot tijd sprong een der zangers op, en vatte een langen stok aan. Dan gaf de daraboeka een vlugger tempo aan. De dunne stokjes begonnen als razenden over de potten te huppelen, een stormwind scheen door de plaatjes van de tamboerijn te blazen, en sneller en sneller herhaalden de zangers aanhoudend hunne beide twee-kwartsmaten. Ondanks al die woede kwam de danser echter geen drie stappen vooruit. Nu eens zwaaide hij den stok boven zijn hoofd rond, dan hield hij hem weêr in evenwicht op zijn tulband, stampte intusschen met de voeten op de planken en wrong zijn lichaam in allerlei bochten. Was hij een eindweegs buiten den kring gekomen, dan legde hij met korte sprongen den terugweg weêr af, en hervatte den zonderlingen dans, of zonk op zijn plaats in den cirkel neder. Reeds hadden wij de haschisch-pijp herhaalde malen zien rondgaan, en verspreidde zich een zoete lucht over het dek. Het kuchen en het lachen vermeerderden; ook de | |
[pagina 59]
| |
dragoman begon te grinniken, en wij kregen reden om te vermoeden dat het gehalte der liederen er niet op verbeterd was. Toen schoot eensklaps de gentil betit noir - nu in vrouwerokken met witgemaakt aangezicht - uit een donkeren hoek te voorschijn, en begon als een bezetene om den kleinen kok heen te springen, die op dat oogenblik als danser den stok hanteerde. Dit tafereel vertolkte den onverstaanbaren liederentekst, en vormde het slot van een veelbewogen dag op den heiligen Nijl. |
|