Langs den Nijl
(1884)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
Een groote Beiram in Cairo.Minstens eenmaal in zijn leven volbrengt iedere Musulman - die in staat is de onkosten van de reis te bestrijden - een bedevaart naar Mekka. Een der laatste plechtigheden, welke hij op dien tocht moet bijwonen, vormt de offerande in het dal Moena, een herinnering aan Abrahams offer van een ram in plaats van IsmaelGa naar voetnoot*). Op denzelfden dag, dat aan de overzijde van de Roode Zee voor deze gelegenheid schapen, koeien, buffels en kameelen worden gedood, viert Cairo den grooten Beiram of Ied-el-kebier eveneens met het slachten van een menigte viervoetige, eetbare dieren. Minstens drie dagen duurt dit feest, waarbij iedere geloovige druk bidt, bezoeken aflegt en..... fooien geeft. Weken te voren liggen de schapen buffels en koeien, die geofferd moeten, reeds voor de poor- | |
[pagina 24]
| |
ten opeengehoopt, wachtende op een vergunning om de stad binnen te gaan - die Egyptische belasting-inners natuurlijk eerst ter elfder ure uitreiken - en met het aanbreken van den eersten dag roept, evenals in Katholieke landen, kanongebulder ter vreedzame feestviering op. De moskeën voor den Christen afgesloten zijnde, bleef ons slechts over de kerkhoven te bezoeken. Het zal ongeveer tien ure geweest zijn, toen wij, met dit doel voor oogen, in het nauwe steegje naast het Nijl-hôtel ezels namen, en onze plannen en wenschen, zoo goed en zoo kwaad als het ging, aan den drijver kenbaar maakten. Weldra werden wij in galop door de Moeski voortgejaagd. De consuls in hunne mooie pakjes bleken reeds aan het Khediviaal paleis afgezet te zijn, waar zij op lange pijpen met koffie worden onthaald; in de terugkeerende rijtuigen ten minste zaten hunne rijk vergulde kawassenGa naar voetnoot*) op de kussens in plaats van op den bok. Niet die rijtuigen alleen maakten het zoo buitengewoon druk in Cairo's hartader. Ofschoon de meeste winkels gesloten waren, en de kale muren der huizen dus in plaats van de kleurrijke uitstallingen van allerlei waren, slechts vervelooze luiken te zien gaven, stroomde een dichte volksmenigte vourtdurend van het midden der stad naar de poorten toe. Vooral de vrouwen waren, zoowel te voet als te ezel, en allen met dikke bundels palmbladeren beladen, sterk in dezen stroom vertegenwoordigd. Het kleurenspel der voortijlende en stilstaande groepen was bonter dan ooit, want niemand begaf zich heden in de straten zonder een nieuw kleedingstuk, ware het ook maar een paar citroengele muilen, terwijl velen van het hoofd tot de voeten in een spiksplinternieuw gewaad waren gestoken. Frisscher witte tulbanden, helderder roode mui- | |
[pagina 25]
| |
len, glanziger paars, bruin en blauw zijden koeftaans vertoonden zich in Cairo's straten nooit, terwijl onder de zwartzijden habara'sGa naar voetnoot1) der vrouwen, bij onverhoedsche bewegingen, schitterende roode en violette tobsGa naar voetnoot2) te voorschijn kwamen, van goud fonkelende gibbeh'sGa naar voetnoot3) en prachtig geborduurde shawls, als gordels om de lendenen geslagen. Werd het gewoonlijk voorbij de zij-ingangen van den Bazaar minder druk in de betrekkelijk smalle straat, heden bleek van een ijler-worden der menigte geen sprake te zijn. De strooming was naar de kerkhoven gericht, en verspreidde zich dus eerst buiten de poorten over een uitgestrekter terrein. Tusschen de vervallen huizen in waren aan het einde der Moeski voor de terugkeerenden Russische schommels, draaimolens en tenten met ververschingen opgericht. Daar het echter vroeg in den morgen was, vonden dezen nog weinig aftrek en stroomde de menigte verder, voor een gedeelte het groote kerkhof binnen, dat rechts onmiddelijk aan de stad grenst, voor de rest door het mulle zand heen naar de zoogenaamde graven der Khaliefen. Nooit had de grauwe woestenij, die Cairo omgeeft, ons zulk een schilderachtig schouwspel opgeleverd. Van de toppen der met halfvergane windmolens gekroonde heuvels gezien, bergen van stof en scherven, welke als voorposten van het rusteloos en onoverwinnelijk zandleger der woestijn aan Cairo's uitgangen opgestapeld liggen, immer gereed op de vleugelen van den stormwind de gansche stad te overstuiven, hadden de afbrokkelende achterbuurten der stad, de dorre grauwe weg, die haar van de heuvels scheidt, en het grootendeels in | |
[pagina 26]
| |
puinhoopen liggend kerkhof, dat tusschen stad en weg ingesloten ligt, mij altijd zulk een doodschen indruk van verval en vernietiging gegeven, dat ik onwillekeurig de honderde witgepleisterde grafzerken met haar paaltjes bij de laatste overblijfselen van een reusachtig paleis vergeleken had, welks muren, half tot asch vergaan, half door de woestijn overstoven, nog slechts met stompjes van zuilen boven den grauwen bodem te voorschijn kwamen. Heden was dit alles tot in het bonte toe gestoffeerd en met palmtakken bedekt, terwijl de biddende vrouwen, in hare sombere habara's gehuld, niet toelieten de witte steenhoopjes, met koranspreuken en enkele afschuwelijke teekeningen versierd, voor iets anders te houden dan de grafmonumenten harer dierbaren. Niet lang mochten wij het kleurenspel der krioelende menigte op het kerkhof genieten. Een paar rijtuigen, die in volle vaart de Moeski verlieten, deden eensklaps uit het mulle zand van den weg een dichte stofwolk voor onze oogen oprijzen. Alle tinten verdoofden en de omtrekken der stad verdwenen als achter een Londensch mistgordijn. Nu werden ook onze grauwtjes opgejaagd, en weldra hadden wij aan de stad den rug gewend om in galop den nauwen doortocht tusschen de windmolen-heuvels binnen te snellen. Hier werd de toestand ondragelijk. Elk stof atoom scheen een gevleugeld insect geworden te zijn en vormde met zijn myriaden broeders een dichten nevel, die de moskeën, waarop wij toesnelden, voor onze blikken verborg, de zonnestralen verdoofde, de voortijlende menigte tot een schimmenheir deed verbleeken, en ten slotte, de oogen verblindend, neus en ooren verstoppend, alles effen grauw bepoederend, op ons nederzonk. Van ademhalen was geen sprake meer, de longen kregen nog slechts stof naar binnen. | |
[pagina 27]
| |
Eindelijk hielden onze viervoeters stil. Wij waren in de gravenstad aangeland, waar moskee aan moskee van vroegere grootheid getuigt, en stonden, door een gonzende volksmenigte omgeven, voor den ingang van een dier halfververgane monumenten. De ezeldrijver, die een paar woorden Fransch sprak, waarbij hij, gelijk alle Arabieren, het werkwoord steeds in de onbepaalde wijs gebruikte, noodigde ons uit binnen te gaan en den zikrGa naar voetnoot1) te aanschouwen. Wij maakten de opmerking dat het gebouw geen publiek terrein scheen te wezen en wij niet de eer hadden den eigenaar te kennen. ‘MaleschGa naar voetnoot2) vous entrer, lui être content.’ Wij zagen de moskee, die vrij groot was, nog eens goed aan, vonden de gelegenheid om een zikr te kunnen bijwonen al te mooi om haar ongebruikt voorbij te laten gaan, en zonden dus den ezeljongen naar binnen om permissie te vragen. Spoedig kwam hij terug, gevolgd door een jongen man, die een koeftaan van gestreepte gele zijde droeg, waarover een gibbeh hing van licht bruin laken. Op zijn hoofd prijkte een vlekkeloos witte tulband, aan zijn voeten over de heldere kousen vermiljoenroode muilen. Zelden hadden wij zulk een mooien Egyptenaar ontmoet. Het ovaal van zijn gelaat, waarin groote zwarte oogen gloeiden, was onberispelijk; onder den fijnen neus droeg hij een kleinen knevel, zwart als ebbenhout; zijn handen en voeten waren krachtig en toch klein gelijk die eener vrouw. | |
[pagina 28]
| |
‘Gelukkig zij uw dag’, sprak hij deftig, terwijl zijn rechterhand zich eerst naar den grond uitstrekte, vervolgens hart, mond en voorhoofd beroerde.Ga naar voetnoot1) Tamelijk linksch bootsten wij zijn groet na, en antwoordden, zooals gebruikelijk is: ‘Gelukkig en gezegend zij de uwe.’ De ezeljongen voegde er bij: ‘Lui, le propriétaire, être très-content de vous.’ Van hetgeen beiden verder verhandelden begrepen wij weinig; het werd ons evenwel duidelijk, dat wij binnen mochten gaan. Een kleine gang, die volgens Egyptische methode met twee rechte hoeken naar binnen geleidde, verbond de groote binnenplaats, waar de zikr gehouden werd, met de voordeur. Nauwelijks hadden wij het gegons der menigte achter ons gelaten, of een klagende muziek trof onze ooren met onveranderlijke begeleiding van Allàh - Allàh - Allàh - Allàh - Allàh - Allàh. Aan het einde van den gang hield onze nieuwe vriend stil, en maakte hij met een blik naar ons schoeisel den ezeljongen eenige opmerkingen. Kennelijk was hij in verlegenheid geraakt; de jongen echter scheen er raad op te weten. Hij wenkte ons stil te houden, snelde naar buiten, en kwam spoedig met een paar vuile straatjongens terug, die, ondanks hunne tegenwerpingen, van alle kledingstukken werden ontdaan, welke zij, zonder geheel naakt voor den dag te komen, ontberen konden, en vervolgens met een paar kleine piastersGa naar voetnoot2) in de hand - natuurlijk uit onze beurzen - weder naar buiten gezonden. De kledingstukken werden in stukken gescheurd en om onze laar- | |
[pagina 29]
| |
zen gewonden, opdat de matten niet verontreinigd zouden worden, die wij aanstonds overschrijden moesten, en waarover zelfs de eigenaar zich met zijn muilen in de hand naar de binnenkamers begaf. Natuurlijk wierpen wij in het voorbijgaan een blik naar de dervischen, die in vollen gang waren. Die blik leerde ons evenwel niet veel. Wij zagen slechts een dubbele rij van donkere gedaanten, die op het rhythmus eener voor alsnog onzichtbare muziek en begeleid door een zanger, dien wij evenmin terstond in het oog kregen, naar rechts en links buigend, onophoudelijk Allàh - Allàh - Allàh riepen, met sterken klemtoon op de tweede lettergreep. Een der kleine, kale vertrekken binnengetreden zijnde, welke aan de overzijde de open ruimte begrensden en door middel van kleine vensterlooze openingen er op uitzagen, vonden wij daar, op een tapijt neergehurkt, een gebaarden Musulman in paarsen koeftaan, die terstond opsprong en op de gebruikelijke wijze ons begroette. Wij beantwoordden den groet, en trachtten toen, zoo goed en zoo kwaad als het ging, het voorbeeld onzer beide vrienden te volgen, die onmiddellijk met gekruiste beenen waren neêrgezonken. Men verbeelde zich niet, dat het voor een Europeaan, die aan stoelen gewend is, gemakkelijk werk is, zonder belachelijk te worden, zijn staande houding in deze stelling te doen overgaan, en meene ook niet, dat men het langen tijd, zonder allerlei onaangename gewaarwordingen te bespeuren, in zulk een gewrongen positie uithoudt. De beide Egyptische heeren, waarvan éen later de dienaar van den ander bleek te zijn, hadden bijzonder veel schik in onze onhandigheid, en lachten er luide om, zonder zich in het minst te bekommeren om de godsdienstige plechtigheid, die zij - en wij met hen - heetten bij te wonen. | |
[pagina 30]
| |
Ondertusschen ging het Allàh-Allàh, Allàh-Allàh immer door, na een fortissimo even ophoudend, om dan weêr heel zacht, aan een zucht gelijk, te beginnen, langzaam aan te te zwellen en opnieuw het fortissimo te bereiken. Zoodra wij gezeten waren, kwam een kleine, bruine bediende, in een Europeesche zwarte jas gekleed, doch met den tarboesch op het hoofd, sigaretten aanbieden. Met den ezeljongen als tolk begon onze gastheer nu het gesprek Natuurlijk vroeg hij of wij Engelschen waren, en of het voor den eersten keer was dat wij Cairo bezochten. Toen wij deze en nog eenige andere dergelijke vragen beantwoord hadden, kwam de beurt aan ons, en hielden wij, eveneens door den ezeljongen, het volgende inquisitoir: ‘Vraag hem hoe hij heet?’ ‘Schech Achmed es-serauwer.’ ‘Wat hij is?’ ‘Schech der dervischen.’ ‘Wie die andere meneer is?’ ‘Zijn vriend.’ ‘Waarom de zikr gehouden wordt?’ ‘Ter herinnering aan zijn vader.’ ‘Hoe lang zij reeds duurt?’ ‘Een paar uren.’ ‘Hoe lang zij nog duren zal?’ ‘Een paar uren.’ ‘Of wij eens door de opening mogen kijken?’ Lachend werd dit verzoek toegestaan; Schech Achmed vroeg zelfs, of wij de vertooning niet dwaas vonden. Gelijk vanzelf spreekt, antwoordden wij ontkennend, maar uit den mond van een Schech der dervischen klonk die vraag ons toch zonderling in de ooren. Later hadden wij in Egypte gelegenheid genoeg om op te merken, dat men | |
[pagina 31]
| |
den Moharamedaan onjuist beoordeelen zou, wilde men hierin een bewijs van onverschilligheid zien. In den regel is hij fanatiek, maar daarin gelijk in alles meer passief dan actief. Voegt men nu bij dit passieve fanatisme een groot dosis Christenen-verachting, dan is het minachtend lachje over onze nieuwsgierigheid zoo onverklaarbaar niet meer. Door de opening in den muur zagen wij dat de dervischen, ongeveer vijftig in getal, in een wijden kring stonden geschaard. In stede van de hooge mutsen, welke men zoo vaak als onderscheidingsteeken voor alle dervischen aangegeven ziet, terwijl zij alleen door de draaiende dervischen gedragen worden, hadden zij gewone tulbanden op het hoofd, waaronder het haar niet afgeschoren was. De meesten waren in het zwart gekleed; enkele zeer jongen droegen ook kleuriger kleedij en den rooden tarboesch op het hoofd. Achter den cirkel zaten de muzikanten op den grond; hunne instrumenten waren een trom, een tamboerijn en twee fluiten. De muziek, die zij maakten, was voor Europeesche ooren ten eenemale harmonie-, melodie- en maatloos. Bovendien bevond zich buiten den kring een zanger, die nu en dan, met de hand tegen het gelaat gedrukt, inviel, terwijl midden in den cirkel een aanvoerder stond, die met handgeklap de maat aangaf voor de verschillende bewegingen, welke allen tegelijk onder het onophoudelijk Allàh-Allàh-roepen ten uitvoer brachten. Deze bewegingen bestonden hoofdzakelijk in het voor- en achteroverbuigen van het bovenlijf, waarbij zij zich tegelijkertijd naar rechts en links wendden en nu en dan elkander bij de hand vatten, op die wijze een gesloten ketting vormend. Langzaam en zacht was immer het begin, maar naarmate de muziek aanzwol, werd ook het handgeklap sneller; de bewegingen, die eerst klein waren, namen in omvang | |
[pagina 32]
| |
toe, de oogen begonnen woest te rollen en de handen lieten los. Een soort van razernij scheen zich meer en meer van allen meester te maken. De trommelslager begon met de vlakke hand op zijn instrument te beuken, het Allàh-geroep ging in een rhythmisch gebrul over en de maatslager zelf ving aan, als een staande slinger, zijn hoofd naar voren en naar achteren te werpen. Ten slotte was het of den toeschouwer hooren en zien vergaan moest. De tulbanden rolden op den grond, de lange, woeste haren vlogen, als door den stormwind opgestuwd, been en weêr, schuim kwam op de monden te voorschijn, een paar maakten zich uit den kring los om als tollen aan het draaien te gaan, anderen geraakten geheel in zenuwachtige trilling. Een enkele vloog als een krankzinnige met het hoofd vooruit tegen den muur aan, viel toen achterover in stuiptrekkingen op den grond neêr, en moest met geweld worden vastgehouden om weder langzaam lot bezinning terug te keeren. Had de woede haar toppunt bereikt, dan hield de aanvoerder met klappen op, en kregen allen eensklaps de bedaardheid weêr, om aanstonds op nieuw te beginnen: ‘Allàh-Allàh. Allàh-Allàh, Allàh-Allàh, Allàh-Allàh!’ Alles te zamen genomen, was het een afzichtelijke vertooning, die ongunstig afstak bij de zikrs der draaiende dervischen, de aristocraten onder de vromen, die door een gedruischloos, sierlijk ronddraaien op de tonen eener zachte, maar even onbegrijpelijke muziek hetzelfde doel weten te bereiken. Een zuivere vrucht van Mohammeds leer is het Dervischdom niet; zijn oorsprong moet veeleer in het Perzisch mysticisme worden gezocht. De tegenwoordige orthodoxe Khedive begunstigt de dervischen dan ook niet, en heeft zelfs hun voornaamste plechtigheid, de Dose, reeds afgeschaft. | |
[pagina 33]
| |
Toch zijn van de acht mannelijke Egyptenaren er tegenwoordig zeven dervisch, en worden bepaaldelijk de dervischen bedoeld, met hun steeds toenemenden invloed op de rest van het volk, wanneer er sprake is van het aangroeiend fanatisme der Musulmannen. Ondertusschen was ons gezelschap vermeerderd. Een deftige vriend van den gastheer in donker blauw was binnengetreden, gevolgd door een niet minder deftigen in sapgroen, dien Schech Achmed als zijn broeder voorstelde. Door beiden werd hij glimlachend en prevelend omarmd, gekust, en op den rug geklopt. Ons begroetten zij zeer vormelijk, staken de handen uit, die even de onzen beroerden zonder ze te drukken, en lieten zich toen in den kring neder. Nieuwe sigaretten werden rondgediend, en nu verscheen ook de koffie. Levendig was het gesprek niet. Zoodra de ezeljongen zich verwijderde, ontstonden er zelfs lange pauzen, die aangevuld werden door het nog immer voortdurend Allàh-Allàh, Allàh-Allàh. Op de koffie volgde een groote schaal met snoeperijen bedekt, als: dunne pannekoekjes, gekonfijte vruchten, honingkoeken, noten, amandelen, enz. enz., het een al zoeter dan het ander. Tegen den dorst was er niets dan ongezuiverd Nijlwater. Zoodra wij hiervan ons deel hadden genoten, natuurlijk steeds teekenen van groote tevredenheid gevend, ontvingen wij bij monde van den ezeljongen een uitnoodiging om het middagmaal ten huize van Schech Achmed te gaan gebruiken. Zooals te begrijpen is, namen wij dit gretig aan. Op onze omwonden laarzen overschreden wij wederom de matten, waarop de zikr steeds voortging, zonder iemands aandacht te trekken, wierpen aan de deur de lompen weder af, en wilden nu onze grauwtjes bestijgen. Schech Achmed dacht er evenwel anders over, en noodigde ons uit | |
[pagina 34]
| |
plaats te nemen in de beide nette Parijsche coupés, die aan hem en zijn broeder toebehoorden. Aan den overkant van den weg wachtten zij op hun meesters, den koetsier in linnen hemd, het hoofd met een tarboesch gedekt, op den bok, den slanken voorlooper in een donkerblauw vest met breed goudgalon afgezet, de bruine armen in buitengewoon wijde, krijtwitte mouwen verdwijnend, de gespierde voeten bloot op den grond rustend, bij den kop van het paard. Schech Achmed klapte in de handen, en steigerend kwamen de schoone paarden op ons toe. Binnen weinige seconden doorkliefden de voorloopers schreeuwend en stokslagen uitdeelend de menigte, om in vollen draf voor ons uit te blijven rennen, terwijl de lange blauwe kwasten, die van de roode mutsen afhingen tusschen de schouders dansten, en de wijde mouwen als vleugels ter weêrszijden van hun ruggen omhoog woeien. Het huis van onzen Schech lag achter de moskee El Azhar, de voornaamste Mohammedaansche universiteit van de wereld. Onregelmatig gebouwd, gelijk de meeste Egyptische woningen, bestond het uit verschillende gebouwen, die, wat ruimte betrof, niets te wenschen overlieten, maar noch uiterlijk, noch innerlijk iets belangrijks te zien aanboden. Van de kale, gewitte muren was op vele plaatsen het pleister afgevallen; de houten zolderingen waren allen uit verschillende patronen samengelapt, de mashrebiën zakten uit elkander, en het mobilair van de vertrekken, welke wij te zien kregen, bestond uit een paar ruw houten banken, versleten divaans, een enkel voddig Europeesch kastje en eenige logge stoelen met rieten zittingen, eveneens van overzeesch maaksel. Met zijn kostbare kleeding maakte onze gastheer een zeer zonderling figuur in deze verwaarloosde omgeving. | |
[pagina 35]
| |
Nadat hij ons door tallooze gangen en kamers was voorgegaan, doorschreed Schech Achmed ten slotte een binnenplaats, die tusschen hooge muren ingesloten lag, en trad daarop een groot vertrek binnen, dat voor ongeveer een vierde deel met roode steenen bevloerd was, voor de rest met matten belegd, welke op een houten onderstel rustend, een verhevenheid vormden. Op deze verhevenheid stonden breede divaans tegen de drie muren aan; in het lagere deel bevond zich een fonteintje, dat waarschijnlijk betere dagen gekend had, en daarom geen water meer gaf. Zijn muilen uitschoppend, betrad onze vriend de matten, en noodde ons, met een veelbeteekenend kloppen op de divaans, tot plaats nemen uit. Wij schopten onze laarzen niet weg, kropen ook niet boven op de kussens, maar gingen als op een stoel zitten, hetgeen, de hoogte van den divaan in aanmerking genomen, zijn eigenaardige bezwaren had voor iemand met korte beenen. Zooals te verwachten was, kregen wij aanstonds koffie en sigaretten. Daarna heerschte langen tijd een pijnlijke stilte; de gasten begluurden ons van links, de blauwe en de groene Schech bekeken ons van rechts, de paarse bediende glimlachte aan den overkant, maar niemand kon een woord zeggen, omdat de ezeljongen nog ontbrak. Toen deze eindelijk binnengetreden was, zijn gele muilen aan de deur had uitgedaan, en nu in een hoek op de steenen neêrhurkte, begon de gastheer: ‘Hoe gaat het u?’ Antwoord: ‘Heel goed.’ ‘Nu moet u hem vragen hoe hij 't maakt,’ zei de ezeljongen. ‘Hoe gaat het u?’ Het antwoord luidde natuurlijk weêr: ‘Heel goed.’ | |
[pagina 36]
| |
Een lange pauze volgde, waarna de Schech nogmaals aanving. ‘Hoe gaat het u?’ ‘Heel goed, en hoe gaat het u.’ ‘Heel goed.’ In den aanvang kwam ons dit herhaalde vragen tamelijk onzinnig voor, maar in overweging nemend dat het in den eeuwigen zomer van Egypte nog veel onzinniger wezen zou dagelijks de opmerking te maken, dat het mooi weêr is, konden wij er ons ten slotte wel mede vereenigen om een paar malen per dag belangstelling te toonen in iets, dat zoo bij uitstek aan afwisseling onderhevig is als de toestand van 's menschen lichaam. Juist had de gastheer ons doen weten, dat het hem zeer speet geen wijn in huis te hebben, toen nog een vijftal Schechs binnentraden, die allen gekust, op de ruggen geklopt, en vervolgens van koffie en sigaretten voorzien werden. Dat het gesprek, door middel van den ezeljongen gevoerd, met horten en storten voortging, was niet te verwonderen. De taalkennis van onzen tolk was uiterst gering, en dikwijls werd het gebarenspel te hulp geroepen om hem de eene of andere vraag, waardoor wij onze kennis zochten te verrijken, duidelijk te maken. Ook werd van alle kanten herhaaldelijk ‘oui’ en ‘aioewa’Ga naar voetnoot*) geantwoord op vragen, die geen oplossing door een ja of neen toelieten. Zoodra het voetstuk van de tafel binnen was gebracht, gingen eenigen der bezoekers weder heen, zoodat er ten slotte vijf Musulmannen overbleven om met ons aan te zitten: een bruingele, de gastheer, een geelgroene, zijn broeder, een blauwe, diens vriend, een zwarte, de vriend van den | |
[pagina 37]
| |
vriend, en een effen oranje, kennelijk een personnage van gewicht. Wel gaf de woeste, witte baard, die het tanig, gerimpeld gelaat omsladderde, hem niets eerwaardigs, en had zelfs de norsche, domme uitdrukking zijner oogen iets terugstootends, maar zijn geheele optreden was zóo doortrokken van onbeschaamdheid, zijn kleeding was zóo verwaarloosd, zijn handen en zijn aangezicht waren zóo vuil, dat men hem onmogelijk voor een gewoon sterveling houden kon. De Musulman, die in den reuk van heiligheid wil staan, moet in de eerste plaats vuil wezen, wat zijn verachting voor de ijdelheid dezer wereld aantoont, en in de tweede plaats krankzinnig, wat zijn medemenschen in den waan brengt, dat zijn geest reeds niet meer op aarde verkeert. Tot belooning mag hij dan den minnaar van alle schoone vrouwen spelen, wier echtgenooten nog dankbaar zijn, dat de door Allah bevoorrechte man nu en dan hunne plaatsen wil innemen. Nu beweer ik volstrekt niet, dat onze oranje Schech reeds heilig was, maar het kwam mij wel voor dat hij den weg bewandelde, die naar de heiligheid leidde; en dat de anderen er ook zoo over dachten, bewees de onderdanigheid, waarmede zij hem aanhoorden, en de eerbied, waarmede zij hem de smerige vingers kusten. Ondertusschen had de kleine neger het blad binnengebracht, dat, op het voetstuk geplaatst, als tafel dienst moest doen. De gastheer vestigde er met een welsprekende gesticulatie onze aandacht op, ofschoon het een prul van Duitschen oorsprong was met een afzichtelijk schilderstukje versierd, dat tot onderschrift droeg: Wiener Welt-Ausstellung. Een Oostenrijksche gastheer zou natuurlijk met even grooten wellust het voetstuk getoond hebben, dat echt Arabisch van maaksel, sierlijk met parelmoer en ivoor was ingelegd. | |
[pagina 38]
| |
Op dit blad werden de ronde, bruine brooden geplaatst, die bij een Arabischen maaltijd als bord, vork, messenlegger, servet en ten slotte als voedsel dienst doen. Elk brood werd door een lepel geflankeerd, in het midden een soepterrien, benevens een groot zoutvat gesteld, en daarna verklaarde de neger, die bediende, de tafel voor gedekt. Met een nieuw welsprekend gebaar noodigde de gastheer ons uit aanteliggen. Mogelijk is het, dat dit aanliggen in de oogen van een Oosterling de voorkeur verdient boven aanzitten; voor ons Europeanen echter gaat het wederom met eigenaardige bezwaren gepaard. Op de omliggende kussens neêr te zinken, zonder de tafel om te schoppen of zijn buurman een trap te geven, is reeds niet gemakkelijk; maar vervolgens een houding te vinden, die binnen weinige minuten geen hevige pijnen in lendenen of hals veroorzaakt, kwam ons op dien eersten Egyptischen maaltijd voor onmogelijk te zijn. Ieder schikte zich nogtans in het onvermijdelijke, en het soepeten liep tamelijk goed van stapel. Wel morsten wij telkens en de Schechs nooit, maar de afstand van de gemeenschappelijke soepterrien was niet te verachten, en alle spieren verkeerden in abnormalen toestand. Op de soep volgde een schotel met uitgekookt schapevleesch, die eveneens in het midden werd geplaatst, en nu kwam het er op aan op zijn Arabisch toetetasten. De rechtermouw opgestroopt - 't is onfatsoenlijk met de linkerhand in den schotel te grijpen- strekt men - allen tegelijk - de vingers naar het vleesch uit, rukt er, de een rechts, de ander links, een stuk af, en steekt dit geheel in den mond of bewaart het gedeeltelijk op zijn brood. De hoogeschool dezer eetkunst brengt mede, dat men eerst | |
[pagina 39]
| |
een stok van dit brood tusschen vinger en duim gebogen heeft, en daarmede het vleesch dus insluit; wij echter waren al zeer tevreden, toen het ons gelukte in het algemeene trekken en scheuren, zonder uitgelachen te worden, een lapje naar den mond te brengen. Reeds wilden wij een tweede poging wagen, toen de Arabische beleefdheid tusschenbeide kwam, en de Schechs om strijd uitgekozen stukjes eerst in het zoutvat en vervolgens in onze monden duwden. Men had amper den tijd om ‘God vermeerdere uw goederen’Ga naar voetnoot*) te zeggen, en het pas ontvangen vleesch - met eenigen tegenzin - te kauwen, of weêr rukte een nieuw stuk, tusschen een paar glimmende vingers gevat, aan, en weigeren zou onbeleefd zijn geweest. Op dezen eersten vleeschschotel volgde er een van rijst met uien, daarna worstjes, en weêr vleesch, en nogmaals vleesch; vleesch in balletjes, vleesch in dobbelsteentjes, gekruid vleesch, ongekruid vleesch, vleesch van kippen en vleesch van kalkoenen, maar alles uitgekookt en zouteloos, in het algemeen ongenietbaar voor een Hollandsch verhemelte. Daarbij kwam, dat de tallooze schotels elkander met een in het oosten volkomen misplaatste snelheid opvolgden, terwijl de Schechs steeds guller werden in het toedienen van lekkere beten. Vooral de oranje Schech deed zijn best, en hoe dankbaar wij voor deze onderscheiding ook waren, indien wij tot de machtigen der aarde hadden behoord, zouden wij zeker bij elk stuk, dat hij ons toestak, in de verzoeking gekomen zijn om een koninkrijk uit te loven voor een vork. Toen eindelijk een groote schotel met rijst verscheen, omgeven door room, confituren, noten, amandelen en andere | |
[pagina 40]
| |
zoetigheden, begrepen wij, dat de voeding ten einde liep, en tastten wij, op aandrang van den gastheer, met een verluchtigd gemoed nog eenmaal toe - voor het laatst, en met een lepel. Een beker ongezuiverd Nijlwater besloot het festijn. Daarna gaf iedereen zijn voldaanheid te kennen, wij door een herhaald ‘God vermeerdere uw goederen’, de Schechs door het loslaten van ettelijke uit de maagstreek opwellende geluiden, welke een Europeaan onbehoorlijk noemt. Haastig, als hadden zij werkelijk nog iets anders te doen dan hunne sigaretten te rooken, sprongen de Egyptenaren op, en omringden den jongen slaaf, die nu, met een fraai koperen waschbekken en dito schenkkan in de handen, een servet over den arm, de kamer binnentrad. Terwijl ieder snel het stuk zeep, dat midden in het bekken lag, door zijn vingers liet rondglijden en vervolgens door zijn baard wreef, goot de kleine zwarte hem eenige droppelen over de Adams-vorken heen. Het heette dan, dat mond en handen waren gereinigd. Te vergeefs beproefden wij de zaak grondiger te behandelen; wij kregen ons evenredig aandeel in het water, maar geen droppel meer. Na afloop dezer reiniging werden weder sigaretten met koffie rondgediend, en hervatte men de zoogenaamde conversatie. Alles gezien en genoten hebbend, trachtten wij onzen gastheer te beduiden, dat het oogenblik van scheiden daar was. ‘God vermeerdere uw goederen,’ zeiden wij, en knikten daarbij veelbeteekend naar de deur. Het bleek niet terstond of hij begreep wat wij wilden, want in plaats van de uitgestoken handen te drukken, verwijderde hij zich haastig. Terugkeerend maakte hij bewegingen met hand en hoofd, die duidelijk schenen te zeg- | |
[pagina 41]
| |
gen: van heengaan komt in de eerste uren niemendal in. Het was een lastig geval, want de ezeljongen had onder het eten de kamer verlaten, en onze gesticulatiën bleken lang niet zoo welsprekend te zijn als die van de stomme uit Portici. Wij overlegden wat te doen, en wisten er niets anders op dan voorloopig aan de wenken van Schech Achmed gehoor te geven, weêr op onzen divaan te kruipen en nog een sigaret te rooken. Een paar malen zeiden wij: ‘Hoe gaat het u?’ wendden daarna nogmaals een poging aan om weg te komen, doch...... met denzelfden uitslag. Reeds begonnen wij plannen te beramen om, ondanks alle wenken en bewegingen, desnoods met geweld uittebreken, toen gelukkig de ezeljongen weder op het terrein verscheen, en de zaak ons werd opgehelderd. Niet wij alleen hadden de gastvrijheid van onzen Schech genoten, ook de ezeldrijver had zich te goed gedaan op den grooten feestdag, en daar een Musulman onder het eten niet gestoord mag worden - zelfs het gebed moet wachten, leerde Mohammed - was Achmed tot zijn spijt genoodzaakt geweest ons eenige minuten gevangen te houden. Met de grootst mogelijke vriendelijkheid dankte hij ons nu voor de eer hem aangedaan - ‘lui être très content de vous’ - niet minder vriendelijk dankten wij voor zijn gul onthaal; de bedienden, die een groote fooi kregen, dankten nagenoeg niet, en spoedig galoppeerden wij weêr de Moeski door naar het Nijl-hôtel terug. |
|