Langs den Nijl
(1884)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Een bezoek aan Oud-Cairo en de graven der Mamelukken.De laatste halve eeuw heeft Cairo verfranscht. Wel bezit het nog zijn echt Arabische buurten met bontbeschilderde koffiehuizen en kleine barbierswinkels, zijn echt Oosterschen bazaar, waar de wandelaar voortdurend twijfelt of hij zich in een straat dan wel in een woning bevindt, zijn huizen van slijk, die smelten bij harden regen, en zijn plaveisel, dat nergens het juiste midden tusschen modder en stof bewaren kan, maar ondanks al die Egyptische eigenaardigheden voelt de Europeaan zich op de breede boulevards, in het Ezbekiye park, in de nieuwerwetsche opera of in de ruime café-concerts meer te huis dan hem lief is. Des Vrijdags en 's Zondags ziet hij met bedenkelijk hoofdschudden de talrijke ongesluierde schoonheden uit het verre westen in de Schoebra-laan op en neer rijden, en, | |
[pagina 2]
| |
als het stof hem niet te zeer verblindt, vraagt hij zich de overige dagen op het plein Atab-el-kadra af, hoe 't mogelijk is, dat de bronzen Ibrahim-pascha, ondanks de wet van den profeet, die het afbeelden van eenig levend wezen ten strengste verbiedt, in een der brandpunten van het Islamisme zoo rustig op zijn paard gezeten blijft. Mohammed Ali stelde de poorten van zijn rijk voor de westersche beschaving open, en, gedragen door het schuim der natiën, is zij er zegevierend binnengerukt. Wel beweert men, dat het fanatisme der Musulmannen dagelijks toeneemt, en voerde de nieuwe Khedive in zijn hariem het eten met de vingers reeds weder in; maar tegen de groote mogendheden van Europa is Egypte niet opgewassen en, met Engeland aan het hoofd, ijveren die groote mogendheden ook hier voor de gezegende moderne beschaving.Ga naar voetnoot*) Terwijl Cairo dus in twee deelen kan gesplitst worden: de oude stad en Ismailia, ligt even buiten de poorten, of liever, buiten de tot bergen opgestapelde puinhoopen, die, als een immer aangroeiende wal, Egyptes hoofdstad omgeven, het alleroudste Cairo: Masr-el-atika, een plek, door de overlevering voor Christenen, Joden en Mohammedanen geheiligd. Om er heen te gaan, neme men geen rijtuig; dit vervoermiddel past niet in de nauwe stegen, welke doorschreden moeten worden. De vlugge, groote Egyptische ezel daarentegen is met zijn onvermoeibaren drijver hier te huis. Bezingt men den kameel als het schip der woestijn, waarom wordt het grauwtje vergeten, dat den ganschen dag eten noch drinken krijgt, door het geschreeuw en het geransel zijns meesters van 's morgens vroeg tot diep in den nacht wordt voortgedreven, zich door de prikken van een puntig | |
[pagina 3]
| |
stokje als door een roer in zijn snelle wendingen laat besturen, en tot eenig loon wat baksel, tot eenig vermaak ettelijke buitelingen in het stof van Cairo's pleinen geniet? Voor den waren geloovige, wiens lange koeftaanGa naar voetnoot1) zijn onoverkomelijken afkeer van loopen bewijst, is hij onmisbaar; voor den chawageGa naar voetnoot2), die zich honderdmaal onder elken dollen rit door de volle straten afvraagt, wat zij daar tehuis wel van zouden zeggen, is hij een bron van de zeldzaamste gewaarwordingen en de potsierlijkste ondervindingen. Ik onderstel dat het meerendeel der reizigers, die Egypte bezoeken, de jaren, waarin men ezel rijdt, te boven zijn, en toch bieden ook hun de kleine, zwartoogige bengels good donkeys, bons baudets en gute Esel met een heftigheid aan, die slechts door een volkomen blindheid voor Europeesche deftigheid kan verklaard worden. ‘Mister! The flying Dutchman, Napoléon, Bismarck!’ Wee hem, die niet aanstonds zijn keus gedaan en zijn viervoet bestegen heeft! Zoodra de kleinste navraag gebleken is, zullen er van alle kanten nieuwen opdagen, die, gejaagd, geprikt, geslagen en geduwd, den besluitelooze tusschen de harde zadels samenpersen en op de voeten trappen, totdat hij alle ezels der wereld naar den drommel wenscht, en hunne jongens om de ooren slaat - indien hij zich deze Egyptische argumentatie reeds heeft eigen gemaakt. Onder de vele beschilderden, bevuilden en in allerlei patronen geschorenen koos ik voor mijn uitstapje naar Oud-Cairo een der sterksten uit, minder nog met het oog op het dier dan wel met een blik op den vluggen jongen, die het mij aanprees. Op den jongen toch komt het vooral aan; | |
[pagina 4]
| |
men had mij verzekerd dat een ezelrit met een ouden drijver alle eigenaardigheid miste. Nauwelijks zat ik in den zadel - wiens vervaarlijke bult aan den voorkant en helling naar achteren ons, westerlingen, gelijk zoovele zaken in het Oosten, aan een voortbrengsel uit de verkeerde wereld doet denken - of een langgerekt ‘aaaaa!’ deed mij onmiddelijk in galop voortjagen. Het was nog in de Moeski. Tal van rijtuigen met sierlijke voorloopers bewogen zich in beide richtingen voort, hoog opgeladen kameelen naderden in de verte, en een dichte, bontgekleurde menschenmenigte vulde de zijruimten aan, nu eens opeengedrongen door den stok van een dravenden saisGa naar voetnoot*), dan weer uiteengejaagd door een galoppeerenden ezel met zijn schreeuwenden begeleider. Aan doorkomen viel soms niet te denken, en toch holden wij er op in. Het baatte niemendal of er een paar kinderen bij omver tuimelden, of de lappen, welke tot luifels boven de winkels dienden, mij den hoed eens afsloegen, of de breedbeladen kameelen langs mijn schouders schuurden, of de geloovigen scheldend op zij stoven en andere rijders mij de knieën bijkans verpletterden,.... ‘aaaaa!’ klonk het zonder ophouden achter mij aan. Het regende slagen op de magere botten van het galoppeerende dier, en door tal van prikken rechts en links in de dolle vaart bestuurd, sprongen wij telkens op nieuwe massa's van menschen, dieren en rijtuigen los, zonder dat zich ooit een doortocht scheen te openen. ‘Aaaa! je voeten, o! heer, aaaa! rechts, o! meisje, aaaa! links, o! scheen, aaaa! je rug, o! vrouw, aaaa! aaaa!’ riep de ezeljongen met onvermoeibaren adem, en de tulbanden schoten op zijde, de waterdragers vielen | |
[pagina 5]
| |
haast tegen de huizen aan, de honingverkoopers zagen hun waar naar den grond glijden, terwijl de machtelooze chawage vruchtelooze pogingen deed om zijn ros door middel der teugels tot bedaardheid te brengen en den drijver te beduiden, dat hij in 't minst niet van plan was, een fooi te geven in rechte evenredigheid met de pijn in zijn knieën. ‘Good donkey’, luidde het onveranderlijk antwoord, en verder reikte 's jongens taalkennis niet. Op de Moeski volgden de nieuwe boulevards, straten en pleinen. Daar scheen eerst het terrein gunstig, en ik bereidde mij dus op een dubbel snellen galop voor. De jonge fellah in zijn blauw hemd dacht er evenwel anders over, hield eensklaps met ranselen op, en knoopte gemoedelijk een praatje met een collega aan. De chawage, die nu in Europeesch begrafenis-tempo naast een dikken geloovige aanstapte, werd aan zijn lot overgelaten, en de dikke geloovige, wiens roode muilen de stijgbeugels versmaadden, terwijl zijn groenzijden koeftaan de bloote beenen niet bedekken kon, verwaardigde hem zelfs niet met een enkelen blik. Deze plotselinge overgang was wel echt Egyptisch, maar het tijdverlies begon ten slotte den chawage te vervelen, zoodat hij naar een woord zocht, dat tot meerderen spoed aanzetten kon en hem verlossen zou van zijn onvriendelijken buurman. Het viel hem in ‘yalla!’Ga naar voetnoot*) te roepen, en inderdaad voelde hij zich eensklaps, na een korte tegenstribbeling van zijn viervoet, weêr in vollen ren voortgejaagd. Doch nu werd ook de dikke geloovige opgezweept, en oogenblikkelijk holden beide ezels om 't hardst naast elkander voort, terwijl de jongens er op losbeukten en aaaa! riepen, alsof er een prijs bij te behalen viel. Op de boulevards volgden weder de nauwe | |
[pagina 6]
| |
achterbuurten met de tallooze winkeltjes, de koffiehuisjes en de barbiershokjes, echt Arabische wijken, waar kinderen en gieren alleen voor de stedelijke reiniging zorg dragen. Of rijtuigen en kameelen den doorgang soms weêr versperden of hoopen slijk de grauwtjes struikelen deden, toch ging het in vliegende vaart voorwaarts, dwars door een zingenden stoet henen, die een doode naar het kerkhof begeleidde, de poort door, waarin de Egyptische krijgers op wacht kousen zaten te breien, en eindelijk den straatweg op, die tusschen de puinhoopen door naar het oude Cairo voert. Het moet vermakelijk geweest zijn die twee vertegenwoordigers van zeer deftige natiën op grauwtjes te zien wedrennen, zonder dat een van beiden zich door een blik of gebaar bewust toonde van des anderen bestaan. Gelukkig voor de eer der volken bleef de strijd onopgelost, want door een wilden zwaai maakte mijn jongen er een einde aan. De dikke geloovige joeg nog een eindweegs voort op den rechten weg; de chawage werd door een beteekenisvol gebaar uitgenoodigd af te stijgen en in het bootje plaats te nemen, dat hem naar den Nijlmeter zou overbrengen. Aan een Nijlmeter is eigenlijk niemendal te zien. Toch mag men als vreemdeling het bezoek aan den ommuurden tuin niet verzuimen, waarin de put met zijn maatzuil in het midden, aan de oogen des volks onttrokken, door een beëedigden schech wordt bewaakt, en omfladderd door een hariem, dat den bezoeker soms een half uur aan de poort wachten laat - natuurlijk met de oogen van het sleutelgat afgewend. Dit beweer ik niet ter wille van den tuin, die wel met steentjes uit Rhodus geplaveid, maar overigens echt Arabisch verwaarloosd is, ook niet om de eigenaardige overvaart in een schuitje, waarvan geen twee planken aan | |
[pagina 7]
| |
elkander schijnen te hechten en welks zeil op het dundoek van een oorlogsschip na een driedaagschen zeeslag gelijkt, maar ten einde een belastingstelsel te leeren kennen, welks druk onmiddellijk evenredig wordt gemaakt aan de jaarlijksche zegeningen des hemels. Ware 't in alle landen even gemakkelijk als hier een contrôle te bedenken van de goedheid der goden, welk een parlementair gehaspel zou in de wereld niet kunnen vermeden worden! De Turksche pascha's van Egypte hebben op het punt van belastingen in de laatste eeuw een ongeloofelijke vindingrijkheid aan den dag gelegd. Toch maken de meeste grondslagen spoedig weder voor nieuwen plaats. De Nijlmeter echter, een uitvinding van Egyptes oudste priester schap, houdt onwrikbaar stand. Zoodra in het begin van den zomer de goddelijke droppel - welke tegenwoordig Isis' traan vervangt - in den Nijl is neêrgedaald, beginnen de wateren te stijgen. Bedraagt die stijging een zestiental Egyptische ellen, dan levert de zwarte aardeGa naar voetnoot*) een overvloedigen oogst op; is zij meer of minder, dan brengt zij verwoestingen of hongersnood te weeg. De Nijlmeter wijst met juistheid het cijfer der stijging aan, en de verschillende humane heerschers, die in den loop der eeuwen over de belangen van Kemi's land en volk waakten, eischten ‘in beginsel’ de volle belasting slechts dan, wanneer de Nijl zijn wateren zoo gezegend mogelijk over de dorstige akkers had doen stroomen. Evenwel, in tijden van nood wijkt zelfs de humaanste heerscher wel eens van zijn beginselen af, en daarom onttrok de Egyptische regeering, sedert onheugelijke eeuwen, den Nijlmeter aan de critiek harer onderdanen. Thans stroomt de rivier door een onder- | |
[pagina 8]
| |
aardsch kanaal den afgesloten put binnen, en zelden of nooit gebeurt het, dat de beëedigde schech niet de vereischte stijging van 16 ellen op de zuil kan constateeren en den omroeper gelasten den volke te verkonden: ‘de rivier heeft weder overvloed gegeven, en de kanalen stroomen, en de opkoopers van granen zijn bankroet, en er blijft niets meer te vervullen over, alles door de goedheid van den Almachtige!’ ‘Allah is snel in 't rekenen,’ sprak Mohammed, en de beëedigde schech past op, dat er geen fouten in zijn rekening binnensluipen. ‘Bachschisch,’ zeî de tuinknecht, die mij binnengelaten had, zoodra hij vond, dat mijn blikken lang genoeg op de Arabische maatverdeelingen hadden gerust. Een Italiaan zou gezegd hebben: ‘Una bottiglia, Signore’, een Hollander: ‘Is er nog iets van mijnheers orders?’ De fooien-bedelarij van den Egyptenaar is echter zoo hemelsbreed verschillend van alle anderen, dat men het woord: bachschisch (letterlijk: geschenk) in Egypte gehoord moet hebben om er de volle kracht van te kunnen beseffen. Een geestig schrijver zegt, dat het door een reflex-beweging der Egyptische stemorganen ontstaat, welke de aanblik van een Europeaan te weeg brengt; en inderdaad roepen mannen, vrouwen, kinderen, handelaars, bedelaars en beambten bachschisch, zoodra een chawage aan den gezichteinder opdaagt. Zoolang zijn voet den Egyptischen bodem betreedt, vervolgen zij hem met bachschisch, en bij zijn vertrek schreeuwen zij 't hem zoo luid na, dat zijn ooren er nog van tuiten, wanneer hij reeds lang weder de overzijde der Middellandsche zee bereikt heeft. Doch bachschisch speelt ook in het Egyptisch staatsbestuur een gewichtige rol; van bachschisch leefden tot onder den vorigen | |
[pagina 9]
| |
pascha een menigte ambtenaren, voor bachschisch werden alle wetten verkracht, en het kostte den lande ontzaglijke sommen aan bachschisch om den pascha zijn titel van khedive te verzekeren, benevens de erfopvolging in de rechte lijn. Voor baschschisch wijst u een kleine straatjongen den weg naar de Coptische Maria-kerk, voor bachschisch zoekt een andere bengel den priester op, voor bachschisch ontsluit de laatste de tempelpoort, en bachschisch jankend omringen een tiental grijsaards en kinderen, die niets doen, den beproefden vreemdeling. Naast een laag poortje in een ruw opgetrokken muur had de ezel stilgehouden. Op deze plek stond eens Nieuw-Babylon, een stichting van Babyloniërs onder de Perzische heerschappij, en later een vestiging van een der Romeinsche legioenen. De herinneringen, aan de plaats verbonden, zijn dus ongeveer vierentwintig honderd jaren oud, en schijnen toch voor Egypte tamelijk modern, want in dit land met zijn grafmonumenten van zestig en zeventig eeuwenGa naar voetnoot*) houdt elke juiste schatting van den tijd op, komt het verledene uit den grond zoo frisch te voorschijn, alsof het eerst gisteren ware begraven, en ziet het modernste er dikwijls zoo versleten uit, alsof het tien geslachten had zien komen en gaan. In den aanvang van het zevende honderdtal jaren onzer tijdrekening vestigde de Arabische veldheer Amr-ibn-el-Asi in de ruïnen van Babylon zijn residentie, Fostaat, en op de puinhoopen van Fostaat bouwden de Copten ten slotte hun tegenwoordig kwartier. Of het nu waar is, dat Mozes hief den Heer gebeden heeft, de plagen te doen ophouden, | |
[pagina 10]
| |
dat Elias hier eenmaal - waarom weet ik niet - verschenen is, en dat de maagd Maria op haar vlucht hier een maand vertoefde, de historische critiek moge het beslissen. Zeker is 't, dat de priesters van een synagoge, een Grieksche en een Coptische kerk aan deze feiten het ontstaan hunner tempels meenen te mogen danken. Van deze drie is alleen de Coptische Kerk om haar ouderdom een bezoek waardig. Een nauw, donker straatje voert er henen. Rechts en links zijn in de grauwe, doodsche muren armzalige winkelhokjes uitgehold, wier houten sluitingen half omhoog gezet als luifels dienst doen, voor de andere helft, op de steenen bank aan den ingang neêrgelaten, den koopman en zijn klanten tot zitplaatsen strekken. Daarboven springen tal van mashrebiënGa naar voetnoot*) vooruit, die, van beide zijden tot elkander raderend, zelden een zonnestraal tot den bodem laten doordringen, terwijl het enkele olielampje, dat aan een koord van een harer nederhangt, ook voor de avonduren een spaarzame verlichting belooft. Vele winkels zijn gesloten, in anderen zitten zwart getulbande Copten, met de beenen onder het lichaam gekruist, droomerig voor zich uit te staren. Zonder gids is 't nagenoeg onmogelijk de kerk te ontdekken, zoo verscholen ligt zij in de huizenmassa van de wijk. Een gevel is niet aanwezig, de muren hangen allen met belendende gebouwen samen, en danken misschien wel aan dezen samenhang hun voortbestaan tot op dezen dag te midden van de Islamitische vernielzucht. De priester, die de deur met het echt Arabische, houten slot, na tien minuten er aan getrokken, geduwd en gewreven te hebben, | |
[pagina 11]
| |
opent, zoowel als de jongens, die bij den ingang bedelen, stroopen nu hun mouwen op, en toonen het blauwe Coptische kruisGa naar voetnoot*) in den rechterarm getatouëerd. ‘Christiaan!’ roepen zij fier uit, en raadpleegde men uitsluitend de geschiedenis, deze fierheid zou alleszins gerechtvaardigd schijnen. Langer dan ergens ter wereld toch hebben de Christenen in het oosten voor hun geloof de verschrikkelijkste vervolgingen moeten verduren. De verachtelijkste plagerijen zoowel als de wreedste straffen werden tegen hen uitgedacht, en geen wonder is 't, dat hun aantal in den loop der eeuwen voortdurend afgenomen is. Leert men echter hun bijgeloof, hun schraapzucht, hun onverdraagzaamheid en vooral het volkomen vormelijke en zinledige van hun zoogenaamd Christendom kennen, dan is 't niet langer mogelijk eerbied te koesteren voor een taaiheid, die meer aan de domme onwilligheid van een ezel, dan aan het zelfbewust verzet van den denker of zelfs het hartstochtelijk geloof van den dweper denken doet. Tegenwoordig arbeiden de zendelingen van alle kerken hoofdzakelijk onder de Egyptische Christenen zelven, omdat de onmogelijkheid eener bekeering van Musulmannen maar al te duidelijk gebleken is. Velen durven zelfs een gezuiverd Christendom tot conditio sine qua non stellen van Egyptes wedergeboorte. Misschien zouden zij wel doen, eens te overwegen of de bodem, waaruit de Christelijke kiemen tot zulk een treurig misgewas opschoten, door den loop der eeuwen inderdaad zoo gewijzigd is geworden, dat men er het oude zaad nog eenmaal, met gegronde hoop op een betere uitkomst, strooien kan. Behalve door grootere vaardigheid in het rekenen en bedriegen onderschei- | |
[pagina 12]
| |
den de tegenwoordige Copten zich weinig van de Mohammedanen, en meer nog dan den Turkschen beambte vreest de fellah zijn Christelijken secretaris. Van binnen is de Maria-kerk een basilika, in drie schepen verdeeld. De dunne zuilen, welke het middenschip insluiten, dragen op kielbogen de emporen, waarop het staande houten dak rust, de veel lagere zijschepen zijn plat gedekt. Doch deze bijzonderheden merkt men eerst later op. De eerste indruk van den binnentredende is zeker altijd: welk een denkbeeld om onder een Egyptischen hemel de godheid in zulk een donker, vunzig, stoffig hok te gaan vereeren! De overlevering wil, dat de kerk, die van de zesde eeuw dagteekent, eenmaal zeer rijk was. 't Is mogelijk. De tegenwoordige schatten echter leggen van den aard dier rijkdommen geen gunstig getuigenis af. De marmeren zuilen, waarop zij bogen kan, zijn niet alleen uit heidensche tempels gestolen, maar met een ergerlijke onhandigheid hier afgezaagd, daar van verlengstukken voorzien, en overal met kapiteelen gekroond, die zonder eenige notie van vorm, verhouding of stijl, als gold het alleen de openingen aan te vullen, weder elders afgehouwen en hier opgeplakt zijn. De matten, welke den vloer bedekken, opheffend, roept de priester uit: ‘marmo’, maar dat marmer is slecht gelegd, gebarsten en vervuild. Een verminkt houten beschot, wel het merkwaardigste en best bewaarde kunstwerk der geheele kerk, sluit het allerheiligste, het zoogenaamde hejkel af. Volgens Arabische wijze tot een eindeloos spel van bladwerk en dooreengevlochten lijnen uitgesneden, waaruit het oog te vergeefs de kernfiguur tracht af te zonderen, verschilt het slechts van de tallooze dergelijke werken, die men nog in de Moskeeën aantreft, door den vorm van het Coptische kruis, dat er voortdurend in wordt herhaald. Ivoren beeldjes van aposte- | |
[pagina 13]
| |
len, kunstig in het figurennet aangebracht, zijn nog op enkele plaatsen behouden gebleven, maar de oorspronkelijke kleur van het ivoor komt slechts voor den dag, wanneer de nieuwsgierige reiziger het vuil weggewreven heeft, en op menige plek duidt alleen een opening nog de oude omtrekken aan, terwijl het beeldje zelf losgeraakt en verdwenen is. Een blik, door dit beschot heen in het allerheiligste geworpen, bereidt niet minder groote teleurstelling. Van een rijk altaar, een schoon schilderstuk, een merkwaardig beeld geen spoor. Een naakte verhevenheid, omgeven door een zestal naakte steenen zitplaatsen, welke halfcirkelvormig tegen den achterwand oploopen, en verder ontzaglijk veel stof en vuil, is al wat men er aantreft. De steenen treden heeten oudtijds de zitplaatsen geweest te zijn van bisschop en priesters, maar waarschijnlijk herinneren zij slechts aan een dergelijke inrichting, want ondenkbaar is het, dat ooit een functioneerend geestelijke zich op een dezer smalle, lage bankjes neêrgelaten heeft. Aan schilderijen ontbreekt het der kerk zeker niet. Voorstellingen van Maria, van Jozef en van de apostelen zijn in allerlei formaat voorhanden, de meesten tegen den achterwand gespijkerd, maar ook ettelijken in andere hoeken en gaten, eenigen zelfs ten onderste boven opgesteld. Van al die heiligen evenwel in verschillende stijlen, maar voor het meerendeel op goudgrond geschilderd, blijkt geen enkele, zelfs na afwrijving der stoflaag, een nadere beschouwing waardig. In de enge crypta wordt het er niet beter op. Wel zijn hier sporen van muurbeschilderingen in de kleine nissen te vinden, die de zoogenaamde drie schepen dezer volslagen duistere ruimte afsluiten, maar ondanks de namen van Jozef en Maria, welke de priester er tot verklaring bijvoegt, kan men uit die sporen niemendal opmaken. De nissen | |
[pagina 14]
| |
zelven - die als grotten Maria tot woning zouden gestrekt hebben - geven, behalve een paar Coptische kruisen in het steen gebeiteld, slechts de doopvont te aanschouwen, waarin volgens Coptisch gebruik het geheele lichaam driemaal ondergedompeld wordt, en de gansche onderaardsche ruimte versterkt nog den indruk van barbaarschheid en verwaarloozing, welken de bovenkerk al in zoo sterke mate te weeg brengt. Eerst op deze plek zelve kan men de schilderingen, door ooggetuigen van de Coptische godsdienstoefeningen opgehangen, onvoorwaardelijk aannemen, omdat de ergerlijke tooneelen in volkomen harmonie zijn met het decoratief. Een zendeling verzekert, dat onder het Evangelie-lezen - waarbij de toehoorders, om niet van vermoeienis neêr te vallen, op krukken leunen - de mannen luide gesprekken onder elkander hielden, de vrouwen in haar kooiGa naar voetnoot1) babbelden en twistten, de kinderen schreeuwden, en de priester, zoodra hem het rumoer te erg werd, op zijn gemeenteleden toesprong, hen uitschold, vervloekte en desnoods afroste. Voor dit volk en onder dezen hemel is de open moskee een vrij wat stichtelijker godshuis dan dit muffe, sombere kerkgebouw. Niet ver van de Maria-kerk liggen de overblijfselen van Egyptes oudste moskee, volgens de overlevering door Amr-ibn-el-Asi zelven gebouwd.Ga naar voetnoot2) Ook hier is verval en verwaarloozing, ook hier is stof en vuil, ook hier is een volkomen afwezigheid van kunstwerken; maar die ontzaglijke | |
[pagina 15]
| |
ongedekte ruimte, waaruit de blik onmiddellijk den hemel kan aanschouwen, dat schilderachtige koepeltje in het midden, door een palm en een acacia geflankeerd, die vroom omhoog wijzende minaretten, vanwaar de mueddin tot het gebed oproept, dit alles legt zulk een duidelijk getuigenis af van het gezegend klimaat, waarin deze bouwtrant geboren werd, van de oorspronkelijke ongekunsteldheid van Mohammeds leer en van den eenvoud zijner eerste volgelingen, wier nakomelingen nog heden met éen voet in het Nomadenleven staan, dat het tot den vreemdeling als de openbaring van een geheel volksbewustzijn spreekt, niet minder aangrijpend dan de aanblik van een Gothischen dom of van een Dorisch tempelgebouw. Op het uitgestrekte veld, dat arkaden omgeven, kunnen duizenden naast elkander neêrknielen en geen steenen gewelf houdt hun gebeden tegen, die, zonder tusschenkomst van bemiddelende heiligen, rechtstreeks tot de godheid opstijgen. De koepel in het midden dekt het waterbekken, waarin de Musulman zich vóor elk gebed reinigen moet. De palm en de acacia maken geen noodzakelijk deel uit van de moskee, maar verleenen aan de kale ruimte een zeer gewenschte vriendelijkheid, zonder welke de kolossale afmetingen zekerlijk genoeg indruk, maar wellicht een indruk van onherbergzaamheid zouden maken. In den oostelijken muur, dus in de richting naar Mekka, is de Kibla of nis voor het gebed aangebracht, welke in vele moskeën met een gordijn is bedekt. Daarheen moeten de biddenden immer het hoofd wenden, en daarnaast staat de kansel, vanwaar de priester hen toespreekt. De ruimte vóór beiden, het sanctuarium, is steeds bedekt en met matten of tapijten belegd. In de Amr-moskee rust dit dak op niet minder dan 126 zuilen, die, in zes reeksen op elkander volgend, een heiligdom vormen van zes schepen diepte. Ook | |
[pagina 16]
| |
hier zijn het weder de ontzagwekkende afmetingen, die indruk moeten maken, want, evenals in de Maria-kerk, zijn de gestolen zuilen met zulk een slordigheid pasklaar gemaakt en door zooveel verschillende bogen, van den ronde tot den hoefijzervormige toe, naar de oogenblikkelijke behoefte verbonden, dat het woord barbaarsch er nog te zwak voor is. Meer is het vertoond, dat men Egyptische lotus-kapiteelen op Romeinsche, Byzantijnsche kapiteelen op Egyptische zuilen plakte, zonder eenig denkbeeld van stijl, doch dat men niet eenmaal de moeite nam de doorgezaagde cirkelvlakken op elkander te passen, de heterogeenste stukken samenvoegde, de kapiteelen dikwijls onderste boven zette en zelfs als bases gebruikte, zoo iets moet men aanschouwd hebben om het te kunnen gelooven. Twee zaken worden in dit zuilenbosch met voorliefde getoond: het graf van Amr, een gedenkteeken van groenen roodgeverfde planken samengetimmerd, door een gemeen latwerk afgezonderd, en een zuil, die uit Mekka overgevlogen zou zijn. Toen namelijk Amr met den bouw bezig was, verzocht hij den Kalief Omar hem een zuil te sturen. Oogenblikkelijk beval de Kalief aan een der zuilen van den Haram in Mekka, zich op weg te begeven naar den Nijl, maar, zooals te begrijpen is, gaf het marmeren blok aan deze oproeping geen gehoor. Omar herhaalde zijn bevel, maar zonder gunstigeren uitslag. Den derden keer voegde hij er een slag met de karwats aan toe; doch ook dit middel baatte niet. Nu viel 't hem in, dat hij verzuimd had Allah in de zaak te betrekken, en, voor de vierde maal de zuil toesprekend, begon hij dus met: in naam van God. Ziedaar de zuil terstond in beweging geraakt en den volgenden dag in Cairo aangekomen. De zweepslag is in het marmer blijven staan; eveneens de deuk, dien hij van Omars | |
[pagina 17]
| |
harde hand ontving, en de naam van Allah, die er zeker op reis met witte letters in gevestigd werd. Thans berust op haar alleen het voortbestaan van Mohammeds leer; want, valt Amr's moskee, dan is 't ook met het Islamisme voor altijd gedaan, en, om Amr's moskee, die reeds half in puinhoopen ligt, voor geheelen ondergang te behoeden, hebben de UlemmaGa naar voetnoot*) uitgemaakt, dat de zuil uit Mekka den tand des tijds trotseeren kan. Eenmaal was de moskee geheel verguld; daarvan is echter niets meer overig. De schat is verdwenen met zijn twaalfhonderd negentig afschriften van den Koraan en de achttien duizend lampen, welke iederen avond den tempel verlichtten. De drie bogenrijen van noord en zuidkant liggen grootendeels ter aarde, en van de minaretten, welke aanvankelijk drie der hoekpunten versierden, bleef er slechts één staande. Wat dus van de oorspronkelijke schepping nog over is en als moskee dienst doet, verdient eer den naam van ruïne dan dien van godshuis; doch ondanks dit diep verval en ondanks de barbaarsche uitvoering der onderdeelen, maakt deze ruïne zulk een grootschen indruk, dat ook den onwilligste de bekentenis afgeperst wordt de schepping voor oogen te hebben van een machtigen kunstenaarsgeest. Onmiddellijk achter de Amr-moskee beginnen weder de puinhoopen van Fostaat, en aan deze puinhoopen grenst de Arabische woestijn. Het landschap is arm van kleur; de strak-blauwe hemel boven, de effen grauwe bodem onder, en nergens een sprankje groen, nergens een spiegelend watervlak, nergens het frissche rood van al te nieuwe daken. Tusschen twee grauwe heuvelreeksen van scherven, steentjes en stof opgehoopt, slingert het mulle rijslag heen, | |
[pagina 18]
| |
waarin elk vliegend zaadje verschroeien en verdorren moet, terwijl aan den horizont het rossige Turra-gebergte oprijst, dat als van inwendig vuur schijnt te gloeien en een kalen muur gelijkt met diepe, blauwzwarte scheuren. Waar de schervenheuvels eindigen, vertoonen zich rechts eenige halfvergane windmolens, dagteekenend uit den Franschen tijd, benevens de bouwvallen van een vice-koninklijk paleis, links de platte, eentonige Mokattam, dor als elke berg van Egypte, maar geler dan de Turra, en met lange witte dwarsstrepen, de sporen van versche steengroeven, voorzien. Op dezen bergrug staat een kleine, bleeke moskee en een grauwe, half ingestorte toren; er naast verrijzen de grauwe citadel en de matgele albast-moskee met haar hooge minaretten, fijn als naalden en leelijk als aspersies boven den grond. Grauw is alles, wat het oog ontdekken kan; de zon, die elders leven schenkt en kleur, is zonder menschelijken bijstand hier slechts in staat tot dooden en terugbrengen tot stof. Een dergelijk landschap moge voor den schilder om zijn eenheid van tint een bijzondere aantrekkelijkheid hebben, door de purperen stralen van het scheidend zonlicht beschenen, zelfs een prachtigen aanblik opleveren, in de schaduwlooze middaguren draagt het voor den gewonen sterveling een karakter van diepe zwaarmoedigheid, alleen met den indruk te vergelijken, dien in het noorden het uitgestrekte sneeuwveld maakt, wanneer de stemmen der natuur stilzwijgen en de hemel met effen grijze wolken bedekt is. Van de graven der Mamelukken is uit de verte niets te bespeuren. Eerst wanneer men tot dicht bij den voet van den Mokattam genaderd is, duiken zij uit de diepte op, tegen den grauwen achterwand een verlaten dorp gelijkend met tal van koepels en minaretten, waarvan de gewelven half ingestort, de muren op allerlei wijzen verminkt zijn. Geen | |
[pagina 19]
| |
boom is er te bespeuren, geen mensch te zien. Men waant zich voor een Arabisch Pompei, een kleine stad, die eeuwen geleden onder een afschuiving van den Mokattam bedolven en eerst kortelings weder aan het daglicht teruggebracht werd. Maar dit Pompei was oorspronkelijk reeds een stad der dooden, met uitgestrekte paleizen voor hen, die eenmaal de grooten der aarde waren geweest, en armzalige rusthoekjes voor het canaille. Met alwat kostbaar heette, hadden de rijken hun laatste woningen uitgedost: de hooge koepels met verguldsel en kleuren, de vloeren met zeldzame marmersoorten, albast en graniet, de deuren met kunstig snijwerk in hout, ivoor, brons of zilver, de slanke minaretten van onder tot boven met sierlijk beeldhouwwerk in fijnen kalksteen. Onder een grooten, alom zichtbaren koepel rustte de gevreesde meester, onder een kleineren lagen zijn vrouwen en eunuchen, en tusschen beiden in was voor de nakomelingen de moskee met den open hof ingericht, waar zij op bepaalde dagen des jaars voor de rust der afgestorvenen zouden komen bidden. Dat bidden duurde soms eenige etmalen; de nakomelingen moesten dus ook hun woonzalen hebben, de kamers voor hun bedienden en de stallen voor hun paarden of ezels. Maar de afgestorvene had tevens verlangd, dat zijn aandenken onder het volk in eere zou zijn, en daarom nog een bronhuis laten bouwen voor den dorstigen voorbijganger, een schoollokaal voor den onderwijzer met zijn leerlingen, ja dikwijls een reeks van vertrekken voor arme studenten, die in de hoofdstad der Arabische geleerdheid zich van geestelijk voedsel kwamen voorzien. Ten slotte had het paleis de woning bevat van den opzichter met zijn dienaren, die het moesten bewaken en uit de daartoe bestemde fondsen hun jaarlijksche betaling ontvingen. Tusschen deze trotsche gedenkteekenen in liggen er kleinere, | |
[pagina 20]
| |
die òf uit een enkel bedehuis bestaan, van vierkanten vorm, hooger dan een huis, en eveneens met een koepel bedekt, òf slechts een grafheuvel vormen, waarover zich een steenen baldakijn op vier sierlijke zuilen verheft, terwijl eindelijk in alle nog overgebleven hoeken en gaten, het simpele en meest algemeene grafteeken van den Musulman verrijst: de breede zerk met de ietwat smallere er bovenop, het geheel gekroond door twee palen, die hoofd- en voeteneinde aanduiden, de eerste kaal waar het een vrouw, een houten tulband dragend waar het een man geldt. Het onderhoud dier paleizen kostte natuurlijk veel geld, de renten van aanzienlijke kapitalen, door de afgestorvenen daartoe aangewezen. Toen evenwel in den aanvang dezer eeuw Egypte of liever de pascha in nood was geraakt, werden met al deze aanwijzigingen korte metten gemaakt. De kapitalen verdwenen in 's lands schatkist en de zorg voor de monumenten der ijdelheid liet men over aan weêr en wind. De onbetaalde opzichters verlieten hunne woningen wel niet, maar bekommerden zich evenmin langer om de koepels, die boven hunne hoofden afbrokkelden, en boden zelfs aan den knagenden tijd de behulpzame hand door de moskeeën van alle kostbaarheden te berooven. De groote namen, die in eere moesten gehouden worden, gingen zoo spoorloos verloren, dat thans niemand meer zeker weet welke heerschers hier bijgezet zijn, en sedert drie vierden van een eeuw valt de eene koepel na den andere in, rukken spelende kinderen de mozaïeken der vloeren uit elkander, komen zelfs de begraven beenderen aan het daglicht terug, zonder dat iemand zich over de doodenstad ontfermt. 't Is of de mensch, die overal elders beschut en oplapt, in het land der eeuwige woningen, waar de onophoudelijk vervormende natuur zelve een neiging tot bewaren en behouden toont, te | |
[pagina 21]
| |
zorgeloos en te lui geworden is om het werk, waaraan hij gisteren nog zijn beste krachten wijdde, morgen voor het immer voortwoekerend bederf door een kleine herstelling te vrijwaren. In de doodenstad aangekomen, wordt men met verbazing gewaar, dat zij volstrekt niet zoo verlaten is als men aanvankelijk dacht. Waar vier muren nog te zamen houden, is een huisgezin gevestigd; waar het verval de overhand nam, werden tuintjes aangelegd. Tegelijkertijd brengen Cairo's inwoners nog immer hunne dooden herwaarts, zoodat deze voorstad dus het zonderlinge tafereel aanbiedt eener samenwoning van de levenden en de dooden. Door de afbrokkelende muren heenziende, ontdekt men overal tomben. Het kleinste plein is een kerkhof geworden, de graven liggen zelfs in de straten. Van dezen zijn de nieuwsten ook de leelijksten. De blauw en groen geverfde houten huisjes, waaronder de negentiende eeuw hare aanzienlijke dooden wegbergt, mogen rondweg afschuwelijk worden genoemd, en de Hosch-el-bascha, de grafmoskee der regeerende familie, is alleen merkwaardig als bewijs van de smaakverwildering, die zich van den modernen Egyptenaar - of Arabier, als men wil - heeft meester gemaakt. Mohammed, meenende de ijdelheid der menschen te moeten beteugelen, verbood het oprichten van hooge grafteekenen, en wees ongebakken steenen als eenig materiaal aan voor de laatste woning. Toch verhieven zich in den loop der eeuwen de monumenten hoog boven de huizen der levenden, en werden de kostbaarste marmersoorten er met voorliefde in aangebracht. Had de profeet kunnen voorzien, welke logge gevaarten men eenmaal in deze moskee opeenstapelen zou, met welk een boerschen verflust men er het blanke marmer groen, rood, blauw en goud aanstrijken zou, wie weet of hij zijn verbod niet terugge- | |
[pagina 22]
| |
houden had en de ijdelheid vrijgelaten zich zoo belachelijk te maken als zij zelve slechts wilde. Op een breede zerk een tweede smallere steen, op dien tweede een paar palen, dit gaf ik als grondvorm voor Mohammedaansche grafteekenen aan; in de lompe monumenten, welke de kale muren dezer moskee omsluiten, ligt op de tweede zerk in den regel een derde, en is dit drietal met Arabische letters en allerlei opgelegde Arabische figuren bedekt, terwijl een ontzagwekkende tarboeschGa naar voetnoot*) de gansche stellage bekroont. Met deze vormeloosheid nog niet tevreden, heeft de kunstenaar goedgevonden den tarboesch hel-rood, den paal goud te verven en op alle marmeren randen, lijnen, banden en ornamenten de felste tinten uit te spreiden van zijn huisen rijtuigschilder-palet. Alleen Ibrahim's tombe is effen zwart geworden, met dikke gouden letters versierd, en mag dus de mooiste worden genoemd. Te zeggen welke de afschuwelijkste is zou niet even gemakkelijk gaan. Neen, leve dan de oude ijdelheid, die zulke slanke minaretten en zulke sierlijke koepels wist te bouwen. De Hosch-el-bascha met haar kostbare Venetiaansche kronen, naast voddige, gebroken lampen, haar fraaie oud-perzische tapijten naast schelkleurige, terstond versletene, moderne, herinnert te veel aan de nieuwe paleizen van Alexandrië en Caïro met hun rijke smakeloosheid en hun armoedige verwaarloozing, om niet het getuigenis te versterken, dat deze laatsten zoo duidelijk afleggen: de Arabische kunst in Egypte is dood, zoowel in den kunstenaar als in het volk, waarvoor hij werken moet. |
|