Langs den Nijl
(1884)–Marcellus Emants– Auteursrecht onbekend
[pagina 168]
| |
Aboe Simbl.Wel geen der machtige indrukken van allerlei aard, welke Egypte aanbiedt, is te vergelijken met den overweldigenden, dien Aboe Simbl's groote, aan Horus, den jeugdigen zonnegod gewijde tempel op iederen reiziger te weeg brengt. Met ontzetting vervullen de piramiden en de raadselachtige sfinx; bewondering wekken Karnak en Deir-el-bachri op; hier alleen smelten beide aandoeningen nog immer tot dezelfde eerbiedige vrees samen, waarmede ongetwijfeld eertijds de thans zoo onverschillige Egyptenaar het heiligdom van zijn grootsten god en van een zijner grootste koningen naderde. Welk een Titan's fantasie moet het geweest zijn, die het plan baarde een ganschen berg (zonder kruit) uittehollen, om er tot een diepte van 48, een breedte van 38 en een | |
[pagina 169]
| |
hoogte van 33 meters veertien tempelzalen, met uitsparing in het gesteente van zestien kolossen, in aanteleggen, en den ganschen uitgehakten inhoud van 130000 kubiekvoeten zandsteen spoorloos te doen verdwijnen! En toch is dit werk, binnen het verloop van één heerscherleven volbrachtGa naar voetnoot*), slechts één der velen in die fantasie geboren, en door dien Titan uitgevoerd. Zonder nog te gewagen van de talrijke steden door hem gesticht, welke zóó heerlijk waren, dat de bewoners er dagelijks in feestgewaad gingen en welriekende oliën deden op hunne pruiken, zijn de tempels van Deir, Seboea, Gerf Hosein, Beit-el-Oually, Luxor, Karnak en het Ramesseum nog over om te bewijzen hoe hij overal bouwde, herstelde en vergrootte, terwijl van het eenmaal zoo prachtige Memfis, zijn kolossaal beeld, half in het slijk begraven, het eenig overblijfsel is. Nog zitten te Aboe Simbl drie kolossen, elk 20 meters hoog, tegen de helling aan, waar zij, met den vierde in den bergwand uitgehouwen, eenmaal den gevel vormden van den tempel, en nog altijd, naast de kolossen van Bamian en Thebe, de grootsten zijn der wereld. Allen denzelfden koning voorstellend, getuigen zij van een macht, zooals onze naar gelijkheid strevende moderne geest zich er geene meer indenken kan. Bijna geheel naakt, de dubbele kroon van Boven- en Onder-Egypte op het hoofd, zitten zij op hunne tronen, de handen op de knieën, de armen stijf tegen het lichaam gedrukt. Om de kin is de valsche baard bevestigd, om den hals hangt een keten. De kinder- en vrouwebeelden naast hen, schoon van ongeveer dubbele levensgrootte, reiken slechts tot half weg de knieën des vaders, en de reiziger, die | |
[pagina 170]
| |
met groote moeite deze knieën beklommen heeft, gelijkt een vlieg op een menschelijk lichaam verdwaald. Ondanks alle strengheid van stijl zijn de kolossen vol leven, maar het is geen gewoon menschelijk leven meer. Geen aandoening is op het strakke gelaat, geen handeling in het rustend lijf te bespeuren. Hoog boven de armzalige, kleingeestige aardsche mieren verheven, blikken zij de zon in het aangezicht, en het is alsof op de fier gesloten lippen de gedachte zweeft: wij alleen, vader Horus, eeuwig jeugdige zonnegod, heer der beide horizonten, trotseeren den dood, en zullen leven in alle eeuwigheid. In de groote voorzaal prijkt dezelfde koning acht maal als Osiris-kolos, tegen de pijlers geleund, met geesel en krommen staf in de over de borst gekruiste handen, en nog eenmaal zetelt hij in het diepe sanctuarium op ééne lijn met Horus, Amen en Ptah, terwijl alle muurvlakken zijn beeltenis dragen, nu eens, als overwinnaar der Cheta's, de strijdkolf zwaaiend boven de hoofden zijner vijanden, dan weder, op zijn hoogen strijdwagen of te voet, snelle pijlen afschietend op de vluchtende negers, hier vergezeld van zijn leeuw een zegevierenden intocht houdend, ginds de gevangenen ten offer brengend aan de trias van Thebe Amen, Moet en Chonsoe. Deze koning is de Sesostris der Grieken: Rameses Meiamen, Rausermasetepenra, de eeuwig levende, met het uraeusdiadeem getooide, hemelsche Horus, de als een stier strijdende, gerechtigheid minnende koning van Boven en Beneden Egypte, de zoon der zon, de uitverkorene des godenkonings Amen-Ra, de goddelijke beschermer van Nubië, de overwinnaar van Aethiopië, die tien milloenen vijanden in een oogenblik verslagen heeft en de volken tot niets teruggebracht. Niemand kan met hem worden vergeleken. | |
[pagina 171]
| |
Pentaur, een groot Egyptisch dichter, die een duizend jaren vóór Homerus leefde, verheerlijkte een zijner stoutste overwinningen, en tallooze geleerden van de oudste tijden tot op onze dagen toe maakten den machtigen vorst tot een voorwerp hunner studie's en hunner ootmoedige vereering. Ramses II was de zoon van Seti I en de koningin Taoeaï. Een god had Seti doen droomen, dat het gezag over de gansche wereld aan den zoon, die hem geboren werd, zou toebehooren. Geen wonder dus, dat hij Ramses spoedig meer aandeel in de regeering schonk, dan gewoonlijk een vorst aan zijn zoon verleent. ‘Ik was nog in het ei,’ zegt Ramses in den tempel van Abydos, ‘toen reeds de rijksgrooten zich voor mij in het stof nederbogen.’ Wat vreemder klinkt is dat Seti hem vrouwen verstrekte uit zijn eigen harem, doch ook dit vermelden de hieroglyphen van den tempel te Abydos, die aan de nagedachtenis van Seti is gewijd. Nog met de jongelingslok op zij van het hoofd en den vinger aan den mond, het teeken der prille jeugd, zien wij Ramses reeds met de Pschent afgebeeld, de dubbele kroon van Boven- en Beneden Egypte, en de inscriptie's leeren, dat hij reeds op tienjarigen leeftijd bevel voerde over de legers, terwijl er geen tempel buiten zijn medeweten gebouwd werdGa naar voetnoot1). Niet lang duurde het of Seti deed geheel afstand, en Ramses met de jongelingslok draagt ook reeds den uraeus op het voorhoofd, het teeken der koninklijke waardigheidGa naar voetnoot2). Bij zijn kroning vroegen de godin Moet, haar zoon Chonsoe en de koningin Nofertari een lang leven voor hun lieveling en Amen-Ra schonkGa naar voetnoot3) hem dit gracieuselijk be- | |
[pagina 172]
| |
nevens macht over de wereld, opneming onder de hemelsche autoriteiten, ellendige vijanden om te vertrappen, een strijdkolf om de hoofden der onzuiveren af te houwen, een zweep en een scepter om Kemi te regeeren, en een helm om op zijn hoofd te dragen. Voorzien van al die goede gaven toog Ramses aan den arbeid met het stellig plan zijn dapperste voorzaten als de Oesertesen's en Thoethmessen te evenaren of te overtreffen. Zijn krijgshaftige jonge vrienden plaatste hij aan het hoofd van zijn leger; een vloot werd gebouwd om de Roode zee te bewaken, en in een oogwenk was gansch Nubië onderworpen, uitsluitend opdat het hem niet hinderlijk zou worden in den rug, wanneer hij aan zijn eigenlijke taak begon, namelijk: de volkomen ten onder brenging der lastige Aziatische volkeren, die gestadig naar Egypte opdrongen. Ternauwernood in zijn schitterende residentie Thebe teruggekeerd, trok de koning voor de tweede maal uit, en dezen keer naar het noorden. Zevenhonderd duizend man stonden onder zijn bevelen, en met deze macht onderwierp hij de landen der Perzen, Meden, Bactriërs en Scythen, liet zijn beeltenis in hunne rotsen uithouwen, bouwde overal tempels, legde bezettingen in de veroverde landen, en rukte zegevierend tot aan den Bosphorus voort.Ga naar voetnoot*) Reeds in het vijfde jaar zijner regeering, deed hij voor Atesch een heldenfeit, zoo schitterend, dat Pentaur het bezong en de afbeelding er van herhaaldelijk op de monumenten voorkomt. Door een krijgslist hadden de Cheta's hem dicht bij de stad van zijn leger weten aftesnijden. Toen de Egyptenaren den toeleg ontdekten was het reeds te laat; de troepen waren nog ver af, de strijdkarren van den vijand | |
[pagina 173]
| |
rukten in allerijl aan, en het kleine gevolg des konings sloeg op de vlucht. Nu wendt Ramses zich rechtstreeks tot Amen, en roept uit:Ga naar voetnoot*) ‘Mijne boogschutters en mijne strijdwagens hebben mij verlaten, Niet één hunner bleef bij mij om voor mij te vechten. Waar zijt gij, hemelsche vader Amen? Zie, kan een vader zijn kind vergeten? Heb ik ooit op eigen kracht vertrouwd? Was mijn aangezicht niet naar u gekeerd, waarheen ik ging en waar ik stond? Heb ik niet altijd naar de woorden van uw mond gehandeld? En volgde ik niet altijd uitsluitend uw geweldigen raad? O! groote beheerscher van Egypte, vernietig de volken, die mij omringen! Wat beteekenen zij, deze heidenen, voor wie Amen niets is, die niets van de godheid weten? Heb ik u geen talrijke en groote gedenkteekenen gebouwd? Heb ik uw heiligdom niet met gevangenen gevuld, die u een hechten tempel oprichten? Heb ik geen dieroffers voor u geslacht, En geurige kruiden van allerlei soort u toegewijd? Ik heb u een huis van steen gebouwd, Eeuwige zuilen er in opgericht en obelisken van Elephantine. Voor u heb ik schepen in zee gestuurd, Om de werken van alle volken tot u te voeren. Heeft ooit een ander dat voor u gedaan? Te schande wordt al wie zich tegen uw wil verzet, Hoog verheven echter, wie u prijst en erkent, o Amen! | |
[pagina 174]
| |
Uit mijn vol hart roep ik in den nood u aan, mijn vader: Omgeven ben ik door tallooze volken van alle landen, En ik ben alleen, niemand is met mij! Verlaten hebben mij mijn boogschutters en strijdwagens, Door vrees bevangen, heeft niemand naar mijn roepstem geluisterd! Maar Amen is beter dan myriaden boogschutters, dan millioenen wagens, Dan tienduizend uitverkoren jongelingen, al waren zij ook op een plek vergaderd! Niets is de hulp van tallooze menschen waard, Hooger dan zij allen staat Amen!’ En ziet, toen sprong de onzichtbare Amen op den strijdwagen des konings, richtte zijn boog, en zesmalen stormde Ramses op de vijanden in: ‘Als Baäl in zijn macht vervolgde ik hen, en vermoordde hen zonder dat zij konden ontsnappen. Gelijk aan den god Mentoe wierp ik mij op hen, en in een oogwenk had mijn hand hen neêrgemaaid. Ik doodde, ik wurgde hen, en ik was 't alleen, die den oorlogskreet aanhief; geen tweede stem klonk naast mij. Soetech, de groote strijder, Baäl was in al mijn leden. Ieder der vijanden voelde zijn arm machteloos tegen den mijne; geen boog, geen speer kon hij meer vasthouden.’ Den volgenden dag smeekte de koning der Cheta's Chetasar den grooten Ramses Meiamen om genade, en zegevierend keerde de Egyptische vorst naar Thebe terug. Was de veldtocht daarmede geeindigd, voor immer gebroken was evenwel de weêstand der Cheta's niet. De tempels vermelden nog menigen oorlog, dien de Egyptenaren moesten voeren, en eerst in het een en twintigste jaar zijner regeering sloot Ramses een definitief verbond met dit lastige volk, | |
[pagina 175]
| |
waarbij Chetasar hem zijn dochter Ramaoernefroe tot echtgenoote gaf. Ondanks die aanhoudende kampen verzuimde Ramses de werkzaamheden des vredes niet. Tempels rezen onder zijn bestuur als uit den grond op; overal liet hij wegen aanleggen en kanalen; bovendien bouwde hij een muur van vijftienhonderd stadiën in de landengte van Suez om de invallen der Arabieren tegentegaan, versierde hij alle heiligdommen met beelden der goden (waarbij hij zich zelven niet vergat), en beroemde hij er zich op, dat geen Egyptenaren aan de zwaarsten dier werken had medegearbeidGa naar voetnoot*). Na zulk een roemvolle regeering van minstens twee en zestig jaren werd hij ten slotte bijgezet in het Ramesseum, een prachtig doodenpaleis, dat hij zich in Thebe, op den linkeroever, had laten bouwen met bibliotheek, feestzalen, graniet-kolossen en al wat verder vereischt was voor een heiligdom, waarin goddelijke eer werd bewezen. - Aldus luidt, volgens semmige kenners der oudheid, in groote omtrekken de geschiedenis van Rameses Meiamen Rausermasetepenra. Slechts met Napoleon durven zij hem vergelijken, en ook dezen zou hij nog verre overtroffen hebben door den hoogen trap, waarop hij de kunst wist te brengen en door al hetgeen hij deed voor de innerlijke ontwikkeling van zijn volk. Doch, helaas! Ook met Ramses is het gegaan als met zoovele andere grooten dezer aarde. Ter nauwernood was hij door de geschiedenis op een voetstuk hoog boven het gewone menschdom verheven, of in naam dierzelfde geschiedenis sleurden hem andere beoefenaars der wetenschap weê van zijn standpunt af. In onze eeuw van critiek volgt dat | |
[pagina 176]
| |
opheffen en neêhalen elkander met zulk een verbazende vlugheid op, dat men wel genoodzaakt is de nieuwste lezing der algemeene geschiedenis eenmaal 's jaars door te bladeren om te weten of Nero, het monster zonder wederga, niet in een onbeteekenend scharrelaartje, de goddelijke genius, Rafael, in een teekenmeestertje, dat ideën stal en vormen nabootste, Bilderdijk, de laatste vleeschwording van Apollo niet in een ontuchtigen verzensmid veranderd is. Vermoedelijk verdienden al die heeren noch cet excès d'honneur noch cette indignité; doch middelmatigheden maken de geschiedenis vervelend, en geschiedschrijvers, hoe waarheidlievend ook, zijn even gaarne ‘interessant’ als andere schrijvers. Wat nu Ramses aangaat, is het nog altijd niet uitgemaakt of hij werkelijk de Sesostris der Grieken was. Herodotus plaatst zijn Sesostris tusschen een koning Meuris en een koning Pheron in, die geen van beiden in de Egyptische koningslijsten voorkomen. Zijn naam heeft met Ramses slechts deze overeenkomst, dat de laatste wel eens verkort wordt tot Sesoe; daarentegen gelijkt de naam Oesertesen veel meer op dit Sesoe, en terwijl deze koning insgelijks een groot veldheer was, behoort hij tevens tot de twaalfde Dynastie, waarin men ook Meuris meent te mogen plaatsen. Nu is het reeds met zekerheid gebleken, dat een en ander van hetgeen door Herodotus aan koning Rampsinitus wordt toegeschreven, gedeeltelijk op rekening van Ramses II komt en gedeeltelijk ten laste van Ramses III, terwijl Hecataeus, het Ramesseum beschrijvend, dit gebouw het graf van een zekeren Osimandias noemt, die ook te vergeefs op Egyptische koningslijsten gezocht wordt. Zou het dus niet juister zijn aantenemen, dat de wapenfeiten van verschillende Egyptische koningen reeds ten tijde van Herodotus aan éénen nationalen held werden toegeschreven, die eigenlijk nooit bestaan heeft? | |
[pagina 177]
| |
Doch aangenomen dat Sesostris Ramses II was, en dus de zoon van Seti I, wat bewijst dan die vroegtijdige dapperheid, waarvan de monumenten heeten te gewagen? Niemendal voor den jongen prins. Zijn grootvader Ramses I was een usurpator geweest; waarschijnlijk een dier Semitische hoofden, waarvan het Delta-land toen nog vol was. Om zijn koningsschap in de oogen van het volk eenigermate te legitimeeren, had Seti tot vrouw genomen een dochter van Amenhotep III, maar dit bleek onvoldoende te zijn. Er werden plannen beraamd om de Ramessiden te verdrijven, en die plannen zijn werkelijk later ten uitvoer gebracht. Seti begreep dat zijn zoon, of liever de kleinzoon van Amenhotep, gansch andere aanspraken kon doen gelden dan hij zelf. Geen wonder dus dat hij van de macht droomde, die eens aan het kind - dat nog in het ei was - door de goden - of liever door den loop van zaken - zou worden geschonken, en dat hij zoo spoedig mogelijk zijn zoon in naam tot mederegent verhief. Nu vertellen de inscripties wel dat de jeugdige Ramses Aethiopië ten onder bracht, maar dit bewijst alleen dat ook in die tijden de eerbewijzingen - indien er al eer werd behaald - niet altijd tot hen kwamen, die ze werkelijk hadden verdiend. Een veldtocht in Nubië zal toen wel niet veel meer te beduiden hebben gehad, dan een slavenrazzia in latere eeuwen.Ga naar voetnoot*) De negers hebben nooit veel tegenweer geboden, maar zijn naar hunne bosschen, op de boomen gevlucht, alwaar pijlen en lasso's hen zonder veel moeite bereikten. Misschien is de tienjarige knaap eens mede geweest op zulk een jacht, maar het bevel zal | |
[pagina 178]
| |
hij nog wel niet anders gevoerd hebben dan in naam, en van dapperheid was het eenigszins voorbarig nu al te gewagen. Doch Atesch dan, de Cheta's en het heldendicht van Pentaur, bevestigd door de voorstellingen op de monumenten? Nu ja; iets zal er van dat alles wel aan zijn geweest, maar Pentaur was hofpoëet en een vriend des konings. Waarschijnlijk werd zijn werk goed betaald, en moet men het geheele gedicht slechts als een dier officieele staatsstukken beschouwen, welke tegenwoordig in telegram-stijl worden opgesteld, maar thans evenmin als voorheen door waarheid uitblinken. Misschien heeft de jonge koning zich in Syrië - door den nood of zijn eigen onvoorzichtigheid gedwongen - eens dapper gehouden, maar ziet men goed toe - hetgeen echter lastig is daar de monumenten erg beschadigd zijn - dan komt men tot de slotsom, dat er op dit heldenfeit nog al wat af te dingen valt, want de overmachtige vijand was bij deze gelegenheid.... ongewapendGa naar voetnoot*) Gemakkelijk genoeg was dus Ramses' zegepraal, en desalniettemin verzuimt hij er partij van te trekken, neemt de vesting Atesch niet terstond in, en kan door een vele jaren lang voortgezetten krijg een volk niet ten onder te brengen, dat hij voor ellendig en verachtelijk had uitgemaakt. Want dat de onsterfelijke zoon van Amen ten slotte de dochter van den lagen Cheta-vorst tot vrouw nam, en dus Chetasar tot schoonvader, bewijst minder voor zijn eindelijke zegepraal dan voor zijn behoefte aan een zoo eervol en zoo duurzaam mogelijken vrede. Voor zijn persoonlijke dapperheid pleit het niet, dat de kunstenaars van zijn tijd slechts het ééne | |
[pagina 179]
| |
bovengenoemde feit op alle gedenkteekenen (Karnak, Luxor, Ramesseum, Seboea, Beit-el-Oually, Derr, Aboe Simbl) konden verheerlijken, en daarnaast de belegering eener stad moesten afbeelden (Mapoeli) waarbij niet Ramses zelf, maar vier zijner zonen daden van moed verrichtten. Dat de reliefs bij Sardes en Beiroet een Egyptischen vorst zouden voorstellen is in 't geheel nog zoo zeker niet. De twee eersten vertoonen duidelijk een man in Assyrische kleedij, en het laatste is met de inscriptie zoo goed als verdwenen onder de Fransche namen door Fransche soldaten er in gebeiteld en beginnende met: Napoléon III, empereur des Français.Ga naar voetnoot1). Waren Sesostris en Ramses werkelijk één persoon, dan geldt voor den laatste al, wat Herodotus van den eerste verhaalt, en dus ook de aanslag door zijn broeder op hem gepleegd, toen hij aan het hoofd zijner troepen zegevierend uit Azië terugkeerde. Bijna zou de held daarbij verbrand zijn, en wat nu te denken van een gezag en een prestige, die onmiddellijk na een glansrijke overwinning door een samenzwering kunnen bedreigd worden. Wat ook te denken van een vaderliefde, die zich uit dat gevaar redt door twee zonen in de vlammen te storten om over hunne lichamen te ontsnappen? Het is waar dat Ramses spruiten te over had, want de tempel van Seboea spreekt van 162 kinderen, en er is grond om te vermoeden dat hij met een zijner dochters op vertrouwelijker voet stond dan voor een vader nu juist wenschelijk is.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 180]
| |
Wil men alle tempels en beelden, die zijn koningsschilden dragen - en die lang niet allen even goed bewerkt zijn - op zijne rekening plaatsen, goed; maar in aanmerking dient genomen te worden, dat noch die kolossen, noch de verschillende beeltenissen op de tempelmuren, welke dan Ramses II zouden voorstellen, dezelfde gelaatslijnen vertoonen. Op verschillende plaatsen is het zelfs ontwijfelbaar gebleken dat Ramses herhaaldelijk aan het gebruik der Egyptische vorsten offerde om de schilden der voorgangers uittebeitelen en de hunnen er voor in plaats te zetten. Het eenige wat uit dit alles dus kan worden afgeleid is, dat Ramses eene groote mate van ijdelheid bezat, en dit wordt bevestigd door een relief in Aboe Simbl, waarop de groote vorst zich zelven aanbidt. Of hij daarmede de oogen des volks ten einde toe wist te verblinden is weder niet met zekerheid uittemaken, want noch het jaar van zijn dood, noch de plek, waar hij begraven werd, zijn ons bekend. Wel houdt men het Ramesseum voor een doodenpaleis, maar zonder voldoenden grond; want zelfs indien men aanneemt dat alle Thebaansche gebouwen op den linker Nijl-oever aan de dooden gewijd waren, zou het te verwonderen blijven, dat juist Ramses Meiamen in zijn Memnonium werd bijgezet, terwijl Seti I en Ramses III behalve de Memnonia van Qoerna en Medinet-Aboe nog hunne graven hadden in het daarachter liggend gebergte. Waarschijnlijker is het dus, dat het Ramesseum met zijn bibliotheek voor de viering der panegyriën diende, dat het verontwaardigde volk in het doodengericht aan zijn ijdelen, zedeloozen tiran de eer der begrafenis weigerdeGa naar voetnoot*), en dat Bunsen, van | |
[pagina 181]
| |
Ramses Meiamen gewagend, recht heeft hem aanteduiden als: valschelijk de groote genaamd. Aldus gaat soms de faam van den uitmuntendste onder de uitmuntenden in ijdelen rook op, en dit is het dan wat men de rechtvaardigheid der geschiedenis noemt. Ondanks alle monumenten, zoo geschrevene als gebeeldhouwde, is het ten slotte mogelijk dat een held een lafaard, een tiran een weldoener, en het oordeel des geschiedschrijvers even subjectief wordt als dat van den tijdgenoot. Voor Aboe Simol op het dek van de dahabië zittend schreef ik deze regelen neêr, en keek toen vragend naar den schoonste der drie kolossen omhoog. Op dat steenen gelaat was niets te lezen; met ijzigen ernst blikte het voor zich uit in den zinkenden nacht. Maar toen den volgenden morgen de eerste straal van den stijgenden Horus voor de één millioen en zooveel honderd-duizendste maal wêer de strakke lippen van zijn lievelingszoon kustte, was 't alsof er een glimlach omheenspeelde bitter koud, en onbeschrijfelijk verachtend. Dat was het antwoord aan de geschiedenis van den grooten Ramses, Meiamen, Rausermasetepenra. |
|