Juliaan de afvallige
(1874)–Marcellus Emants– Auteursrechtvrij
[pagina 100]
| |
Eerste tooneel.
Theodoretus volvoert de laatste handelingen der mis. Eene talrijke menigte knielt dicht achter hem, waaronder Orion en Theodora.
Theodoretus.
Hier, broeders, hier is onze plaats,
Als Satan komt, de geest des kwaads,
Bij 's Heeren altaar laat ons sneven,
De Heer, Dien was gewijd ons leven.
Welzalig, die geroepen is,
Der plaats van Zijn gedachtenis
Zijn bloed ten offerand' te plengen.
Neen, Heer, Die redding ons kwam brengen,
Op Golgotha Uw leven liet,
Onthoud ons dezen beker niet.
Ach! laat ons voor Uw glorie sterven,
En de eeuwigheid tot loon verwerven,
Die in der heem'len zaligheid
Uw vaderhand ons toebereidt.
wapengekletter buiten en gekraak der deuren.
Hoor, d'ijz'ren deuren angstig kraken,
| |
[pagina 101]
| |
Des Satans legerscharen naken
Op aardsche macht en glorie prat,
Maar 'k zeg u in de nieuwe stad,
Blijft de eeuw'ge poort voor hen gesloten,
Vergeefs zijn dan hun slagen, stooten,
De muur, die God bouwt, wankelt niet.
Het wapengekletter wordt bij tusschenpoozen heviger, totdat bij 't eind van het tooneel een zijdeur instort.
Ach! broeders, dat nog elk ontvlied',
Wiens hart van dezer aarde dingen
Ter nauwernood zich los kan wringen.
Dat hij ontsnappe, nog is 't tijd,
Wiens oog een stille traan ontglijdt,
Wanneer hij denkend aan zijn moeder,
Zijn trouwe bruid, zijn zuster, broeder,
Niet juichend naar den dood verlangt.
Ook hij wiens hart de vrees bevangt,
Of ijd'le roemzucht overmande,
Ontsnappe nog. Zijn offerande
Is God, den Heer niet aangenaam!
Dat niemand zich die zwakheid schaam',
Want God heeft ieder niet geroepen,
Om in Zijn uitverkoren troepen
Te strijden tegen Satans macht,
Maar dat hij bidde, dag en nacht,
Dat eens des Heeren stem hem wekke,
Opdat hij juichend voorwaarts trekke,
Den somb'ren dood in 't aangezicht.
| |
[pagina 102]
| |
Ach! broeders, zaagt g' in 't neev'lig licht,
Van Noorder, barre hemelstreken,
Een Zuiderbloesem, die bezweken
Door 's winter's killen ademtocht,
Nog in haar' flauwen glans vermocht
Uw ziel een heerlijk beeld te geven
Van zachter, reiner, hooger leven?
Die bloem is Christus ons geweest;
Hij ging, doch liet in ieders geest
Het beeld, dat niets kan evenaren,
Waarop wij zoet verlangend staren
Van 't land, waarin geen dood meer is,
Geen droefheid, en geen duisternis.
De deur bezwijkt.
Heft broeders, die met mij wilt sterven,
Die Satans macht niet kan verderven,
Heft aan den God gewijden zang.
Het volk.
Al de afgôon zijn slechts ijdelheden,
Maar God, Die van ons wordt beleden
Is 't, Die de heem'len heeft gesticht,
En voor Zijn god'lijk aangezicht,
Zet eer met majesteit haar treden.
Hoe blinkt het alles door vertooning.
Van sterkt' en sieraad in zijn woning.
Geef dan, o! allerlei geslacht,
Den roem van heerlijkheid en kracht
Aan Isrels grooten God en koning.
| |
[pagina 103]
| |
Tweede tooneel.
Dezelfden, Sallustius, Graaf Felix, Soldaten, die den uitgang bezet houden.
Sallustius.
Hoort, burgers van Antiochië, verneemt,
Wat hij, dien de goden tot keizer u gaven,
Wiens naam is geliefd in den hemel, op aard',
Gerecht in zijn' tooren tot straf heeft bevolen. -
Totdat hem de schuldige hand is ontdekt,
Die 't heilige vuur tot een' gruwel misbruikend,
Des zonnegods tempel in asch deed vergaan,
Zij 't huis, waar uw God wordt aanbeden, gesloten.
Al wat aan de tempels der goden ontroofd,
Door schennende handen hierheen werd gedragen
Verspille zijn' luister voor Christus niet meer,
Maar keere terug naar een betere woning.
Gaat alle van hier, en geen haar zij gekrenkt,
Mits dat gij den priester in handen mij levert,
Die sidderend zich bij de vrouwen verschuilt.
Hij wijze mij aan de gestolene schatten,
En keer' ongedeerd tot de zijnen terug.
Theodoretus,
vooruitkomend.
Ik sidder niet voor uw soldaten,
Maar 'k zal dit altaar niet verlaten,
Noch ik, noch zij, die met mij zijn
Spuw vrij op ons uw helsch venijn,
En koel uw woed' aan weerstandsloozen;
| |
[pagina 104]
| |
De doornenkroon draagt eeuw'ge rozen!
Valt aan dan roovers, toont uw' moed,
Lescht thans uw' dorst naar menschenbloed,
Rooft met geweld de kostbaarheden,
Den kelk, de schaal, de priesterkleeden;
Wat is dat nietig praalvertoon
Bij 't licht, dat van Jehovah's troon
In eeuwigheid ons zal beschijnen?
Sallustius.
Houd op, en vertoon mij de plaats, waar de schatten,
Goedkoope geschenken door vromen gebracht,
Met grendels beveiligd in duisternis rusten?
Theodoretus.
Dat eer mijn hand in helsche pijnen,
Verdord, aan 't lijf zich macht'loos kromm',
Dat eer mijn juichend lied verstomm',
Mijn tong verstijv' met vloek beladen,
Voordat ik Satan zal verraden
De plaats, waar rust het reine goud,
In veiligheid mijn zorg vertrouwd,
En toegewijd den Heer der Heeren!
Sallustius.
D'almachtige goden zijn hier mijn getuigen,
Dat ik u gespaard heb, uw bloed niet verlang.
Ik heb u gewaarschuwd, gij dwingt mij te straffen.
Verklager, en rechter, en beul zijt gij zelf.
Graaf Felix, des keizers bevelen zijn stellig,
| |
[pagina 105]
| |
Ontruimd moet dit huis; drijf de muiters uiteen,
En dwing van den priester met woorden of daden
Bekentenis af, waar de schat zich bevindt.
De menigte omringt Theodoretus.
Theodoretus.
Voorwaar, veel schooner dan de dag
Wiens stralenkrans ons worden zag,
Is 't oogenblik, dat uit dit leven
Door eng'len zacht omhoog geheven,
De ziel het broos omhulsel vliedt.
Felix,
tot de soldaten.
Voorwaarts! drijft uiteen dat ellendig gespuis,
En brengt mij den priester zorgvuldig gebonden,
De soldaten dringen de menigte, die zich verweert in den achtergrond samen, en binden Theodoretus.
Sallustius,
ter zijde.
Gij, dwazen, die tergend tot moord hem vervoert,
Wat deed Juliaan, de beste der keizers?
Felix,
terwijl de soldaten bezig zijn Theodoretus te binden.
Ha! Theodoretus, wij kennen elkaar,
En kunnen de rekening heden veref'nen.
Theodoretus.
De nieuwe dag is aangebroken,
Ziet, broeders in Zijn borst ontstoken,
Zendt God Zijn' lichtstraal op ons neer.
O! juich mijn ziel, en geef Hem eer.
Vlieg heen, hij zal omhoog u dragen,
| |
[pagina 106]
| |
Des hemelvorsten gouden wagen.
Hoort! broeders, 't jub'lend eng'lenkoor,
Zij dalen neer langs 't blinkend spoor
In ongedachte harmonieën.
O! dankt, geredden, buigt de knieën,
Verblindend is Gods heerlijkheid,
Te groot Zijn goedertierenheid,
Doch zie, Hij naakt in 't licht gezeten,
Dien eens Maria, zoon geheeten,
Een hemellent' is Zijn gelaat,
Een reine sneeuwvlok Zijn gewaad,
Getooid met vorst'lijk purp'ren randen.
Een kroon rust glanzend in Zijn handen,
O! Vader, Broeder, trouwe vrind,
Neem weg van de aard' Uw zondig kind!
Felix,
tot de soldaten, die Th. verbaasd aanhooren.
Wat draalt ge? Verstaat ge dan 't handwerk niet meer?
Theodoretus.
Ik voer geen zwaard, soldaat, wees moedig,
En wat gij doet, ach! doe het spoedig.
Bevrijd van uit haar nauwe cel
Mijn ziel, die reeds zoolang vaarwel
Aan 't zondig aardrijk heeft geroepen.
Felix.
Zoo haastig niet, vriend, indien ik zal bevelen.
Ga binnen den hemel, waarop gij vertrouwt,
Niet vliegend, maar kruipend op steenen en doornen.
Uw dood zij een voorbeeld, geen kindervertoon!
| |
[pagina 107]
| |
Theodoretus.
Bereid u zelven tot den dood,
Die naakt met bitt're pijn en nood,
In helsche smarten zult gij sneven,
Den oorsprong vloekend van uw leven;
Ook uw tyran, de dwaas, die juicht,
Van zegepraal reeds overtuigd,
Hij zal Gods rijk geen haar bekorten,
En door een' pijl ter aarde storten,
Gesnord uit onbekende hand,
Wanneer hij trekt in 's vijands land.
Zijn lijk zal onbegraven zwerven,
Zijn ziel ter helle eeuwig sterven!
Felix.
Van hier met den schooier!
Theodoretus,
terwijl hij wordt weggesleurd naar links.
Moed! broeders, God is ons nabij.
Hoort de eng'len juichen aan uw zij,
Legioenen bij legioenen dalen!
Moed, moed! wij zullen zegepralen,
Gesteund door 's hemels legermacht,
En bij ons graf zal 't nageslacht
Gods liefd' en heerlijkheid aanbidden!
Af.
Felix,
ziet Theodora en Orion.
Aha! nog een tweetal bekenden. Biecht op,
Waar Theodoretus den schat heeft verborgen?
Tot Sallustius.
| |
[pagina 108]
| |
De vader en zuster des priesters. Beveel,
Dat zij ons des broeders geheimen ontdekken.
Zij schijnen mij minder standvastig te zijn.
Sallustius.
Zoo dwing hen. Wij moeten de waarheid ervaren,
Maar spaar den onwetende.
Felix.
Orion, spreek,
Zacht.
Kies vrij, Theodora, ge zijt in mijn handen.Uw klacht is reeds lang in 't vergeetboek verdwaald,
Gehaat zijn de Christenen, meer nog dan vroeger.
Uw hals is te blank voor de vingers der beulen,
Uw handjes te fijn en te zacht. Wees mijn bruid?
Theodora.
Ik ben de bruid des Heeren.
Felix.
En ik zal het vuur voor uw huw'lijk ontsteken,
Een' gloed als geen bruid nog op aard' heeft gevoeld.
Ik zal voor uw liefde het bruiloftsbed spreiden,
Zoo zacht, dat ge nimmer ontwaakt uit den slaap.
Orion.
Schep moed, mijn kind. Hij, Die ons ziet
Verlaat in smart zijn kind'ren niet.
Theodora.
Hij zal ons ook in 't nieuwe leven
Elkanders liefde wedergeven.
Af.
| |
[pagina 109]
| |
Op een' wenk van Felix worden zij van elkander weggerukt, en tusschen soldaten links heengevoerd.
Felix.
Geen tijd meer verloren, vat aan, en van hier.
De soldaten voeren allen links van het tooneel af.
Een zaal in het keizerlijk paleis.
| |
Derde tooneel.
Juliaan, Maximus, Wolff, op den achtergrond.
Juliaan.
Zie de oproerlingen, die Apollo's tempel,
Door haat en wangunst voortgezweept, verbrandden,
Zijn Galileërs, Christenen geweest,
Verkondigers der heil'ge tien geboden,
Aanbidders van de hoogst' en reinste liefde.
O! dwazen, diep gehaat, benijd, bewonderd,
Is dan geen macht van staal of woord in staat
U uit der dwaling klauwen los te rukken?
Is 't waar dan, wat mij elke dag verkondigt,
Maar wat mijn hart toch nooit gelooven kan:
Dat reeds de laatste vonk van heldenmoed
Gedoofd, de laatste flikk'ring is gestorven
Der wijsheid eens in Griekenland geëerd?
Zal dan verwijfdheid slechts voor 't nageslacht
Het eenig, kostbaar erfdeel moeten wezen?
Geen Decius, geen Nero kon hun woorden
In stroomen menschenbloed voor goed versmoren,
| |
[pagina 110]
| |
Ik koos den zachten weg der overreding,
En elke Christenmond heeft bitt'ren hoon
Tot dank, en laffen, lagen schimp gebraakt.
Maximus.
Ontrust u niet, mijn vorst, niet ver is 't oogenblik,
Dat Jezus hecht gebouw met kracht uiteen moet spatten,
Of dat zijn dwaze leer voor eeuwig ligt begraven
In 't machtig priesterwoord, dat reeds zich gelden doet.
Juliaan.
Maar zal Apollo daarbij beter varen?
Zijn dienaars blijven slecht. Spreek mij van priesters!
Maximus.
Is dan de Joodsch' of Christenpriester zooveel beter?
Wel is hun ijver groot, als die van elken dwaas,
Doch wie verstandig denkt, vermijdt den strijd met dwazen,
En haalt de schouders op. Die kalmte past den wijsgeer.
Juliaan.
Zij past wellicht den wijsgeer, nooit den priester.
't Is niet genoeg des altaars vlam t' ontsteken,
Der goden wil in 't ingewand te lezen
Van 't offerdier hun toegewijd; en trotsch
Aan 't volk, gelijk een halfgod ongenaakbaar,
Zijn priester-glans slechts zelden te vertoonen,
Uw taak is grooter. Vraag 't den Christenpriester. -
Geen armen telt het volk van Israël,
De Galileër kleedt en voedt zijn' broeder,
| |
[pagina 111]
| |
Indien 't gebrek diens woning binnensluipt.
Ja, meer - Hij strekt zijn zorgen verder uit,
En deelt zijn gaven ook aan heid'nen rond,
Maar wij! - Waar zorgden wij! - Wie dankt aan ons
Zijn leven, wie zijn dak? In welk' ellende
Heeft onze hand ooit leniging gebracht?
Ik heb u geld gegeven, Maximus,
Niet om een vadsig priest'ren heir te voeden,
Maar om den wil der goden te vervullen:
Het aanzien hunner tempels te verhoogen,
't Gebrek te mind'ren, en een' kleinen tempel,
Een menschen hart wellicht hun' dienst te wijden.
Maximus.
Aan u was naast de goôn mijn leven steeds gewijd,
Doch ieder heeft zijn taak, en verg niet van den priester
Van d' ingewijde niet in 't goddelijk mysterie,
De kiem van al wat leeft, de kern van al 't geschaap'ne,
Verg niet van hem, die met de goden mond tot mond
Zich onderhouden mocht, dat hij zijn blikken wende,
En 't slijk der aard' een hoogere aandacht waardig keure,
Dan 't ideale rijk, der schepping prototype.
Juliaan.
Dat slijk, het volk, dat ik u toevertrouwde,
Is 't minder waard dan 't zedeloos gespuis,
Welks vleierij de gunst u heeft onttroggeld,
Den priesternaam met schande te bevlekken?
Helaas! de zaak der waarheid is verloren,
Indien ik steunen moet op zulke hulp,
| |
[pagina 112]
| |
Terwijl de vijand, dicht aaneengesloten,
En hand in hand, door vriendschap saamgesnoerd,
Het kruis omhoog, een' juichkreet op de lippen
Den strijd, den wissen dood met vreugde zoekt.
Maximus.
Laat varen dan den strijd, waar zeeg' onmooglijk is,
Wie zal d' onwetendheid van 't aard'rijk doen verdwijnen?
Verander vrij haar' naam, haar dooden kunt ge niet
Wat gister Christen heette, aanbidt Apollo heden,
En knielt voor Isrel's God wellicht reeds morgen neer,
Om inderdaad hetzelfde t' allen tijd te blijven.
Juliaan.
Beploeg den grond, verspreid het goede zaad,
De groei, de bloei, dat is der goden taak,
Apollo's hand bestuurt den zonnestraal
Die leven wekt, en vruchten rijpen doet.
| |
Vierde tooneel.
Juliaan, Maximus, Wolff, Sallustius.
Juliaan.
Sallustius, wat is u wedervaren?
Verwilderd dwaalt uw blik, uw wang is bleek,
Als waren u d' Erinnyen verschenen.
Sallustius.
O! zoete wellust zijn der Furiën slagen
Bij 't ijzingwekkend moordtooneel, dat dreigend,
| |
[pagina 113]
| |
En onuitwischbaar voor mijn blikken zweeft.
Die leden uitgerekt, vaneen gescheurd,
Dat bloed van vrouwen, machtelooze grijsaards
In stroomen kronk'lend op den weeken grond,
Die 't warm en rookend vocht niet kon verzwelgen,
Die triomfante blik ten hemel rijzend,
Die blauwe lippen, waar de dood alléén
Den jubelkreet der zege doet verstommen,
Wanneer zal ooit Apollo's heilig licht,
Niet bloedig rood door 't vrees'lijk schouwspel heen,
Maar lief'lijk als voorheen mij weer beschijnen?
Juliaan.
Uw krijgsmanshart is week geworden, vriend.
Sallustius.
Ik heb gestreden aan uw zij, mijn keizer,
Gij kent mijn' moed, veranderd ben ik niet.
Stel mij aan 't hoofd van dapp're legerscharen,
En 'k sterf, of leg de wereld aan uw voeten,
Maar geef een' ander 't opzicht over beulen,
En laat een ander 't weerloos bloed doen stroomen
Van grijsaards, kind'ren en van zwakke vrouwen!
Juliaan.
Indien de straf u niet rechtvaardig scheen,
Waarom den beul niet in zijn werk gestuit?
Indien zijn arm hun loon naar werken gaf,
Van waar dit medelijden?
| |
[pagina 114]
| |
Sallustius.
Was ik vrij,
Gebonden door uw' scherp-begrensden last?
Maar schuldig of onschuldig bij den Styx,
Het Christendom wordt door hun bloed gemest,
En onuitwischbaar blijft de bloedvlek kleven
Op ons, der goden uitverkoren volk!
Juliaan.
Uw tong heeft bij de Christ'nen school gegaan.
Verlaat mij dus mijn een'ge vriend, mijn steun
In 't legerkamp van eigenbaat en lafheid,
Dat voor de waarheid strijdt?
Sallustius.
Verlaten - ik?
Ach! dat ge zóó durft denken.
Juliaan.
Wat kan 't zijn,
Dat zoo het binnenst' van uw ziel beroerde?
Of is één godendienaar niet meer waard
Dan een dozijn hardnekkige atheïsten?
Veel onkruid is met wortels uitgeroeid,
Misschien een weinig edel zaad behouden.
Sallustius.
Ach! werd Apol gediend gelijk Jehova.
Maximus.
Nooit vond een nieuwe dwaling ijverige vrienden,
Het wufte volk miskent een oude waarheid steeds.
| |
[pagina 115]
| |
Vijfde tooneel.
Dezelfden, Anatolius, daarna Neda en de vrouwen der Senatoren.
Juliaan.
Wat voert u herwaarts, Anatolius?
Anatolius.
Der Senatoren echtgenooten smeeken
Uw majesteit een oogenblik gehoor.
Juliaan.
Het is haar toegestaan. Ik ken haar wenschen.
Anatolius af.
Voor d' onschuld recht, en voor den schuldige
Genade. 'k Heb te veel genade reeds,
Toen niemand smeekte kwistig rondgestrooid.
Mijn dank was spot, de vrucht was muiterij.
Ik, dwaas, die kon vergeten, dat een slaaf
In ketens grootgebracht zijn juk heeft lief -
Gekregen.
Anatolius en de vrouwen der Senatoren komen op.
Neda, wat verlangen zij,
Die u tot voorspraak uitgekozen hebben?
Neda.
Grootmoedigste aller vorsten, die den schepter
Als keizers zwaaiden op Augustus troon.
Aanschouw den langen sleep der diepbedroefden,
Die weduw zijn, voordat der Parcen schaar
| |
[pagina 116]
| |
De saamgevlochten levensdraden scheidde.
De zorg voor 't huis, 't zij groot of klein, voor 't huisraad,
Het stadig opzicht over hen, die dienen,
De zorg der kinderen zijn zware lasten,
Maar niet te zwaar door twee te saam gedragen.
Nu zucht de man in 't somber kerkerhol,
En torscht de vrouw alléén het zwaar gewicht.
Genade, geef der vrouw haar' steun terug,
En dat het recht zijn' vrijen loop behoude.
Beleedigd zijn de goden; bloed alléén
Kan zulk een schuld van 't zondig menschdom wasschen,
Maar niemand is gestraft, waar allen lijden.
Juliaan.
Er ligt een waarheid in uw woorden, Neda.
Maar waarom heeft uw mond die uitgesproken?
Ontbrak de moed haar zelve 't woord te voeren?
Ik weet het. Christ'nen zijn zij, die versmaden
Genade van een' heiden af te smeeken.
Ik zal haar de echtgenooten wedergeven;
Volhardt dan Christen-vrouwen, en versmaadt
De gunst, die ik, een heiden, gaarn' u schenk.
Neda.
Dank, edelmoedig keizer, dank voor allen
Die weer Apollo's glans genieten zullen.
Heb dank voor de oogen, door verdriet omfloersd,
Die nu een straal van hoop weer glinst'ren doet.
| |
[pagina 117]
| |
Juliaan.
Geen woordendank van u, Antiochië,
Ik heb uw dankbaarheid geproefd in daden.
Voortaan zij Tarses de uitverkoren stad,
En 't volk, dat mij beschimpt, vergete niet,
Dat Venus' schoeisel zelfs niet kon ontsnappen
Aan Momus' spot! Doch van jaloerschheid barstte
De spotter! - Zijn er Christ'nen onder u,
Dat na den krijg zij voor de goden buigen,
Wier macht de zegepraal mij schenken zal,
Wanneer ik trek de Perzen te gemoet.
Ik zweer het u, bij den Cocytus zweer ik:
In mijn rijk zal de waarheid zegevieren,
Al moest ik ieders mond ook openbreken,
En met geweld zijn keel tot slikken dwingen.
Ga nu, ik wacht geen' dank, geen woord,
Geen' groet. Ik heb aan eenzaamheid behoefte.
De vrouwen af.
Getrouwen, gaat en laat m'alleen een pooze.
Allen gaan behalve Neda.
| |
Zesde tooneel.
Juliaan, Neda.
Juliaan.
Wat toeft gij, Neda langer hier?
Neda.
Vergeef
| |
[pagina 118]
| |
O! machtig keizer, dat een vrouwenhart,
Bevreesd voor hem aan wien 't verbonden is
Door eerbied, trouw, bewondering en liefde
Niet schroomt haar bange vrees u te bekennen.
Juliaan.
Spreek vrij.
Neda.
Diana, geef mijn woorden kracht,
Opdat zij niet als 't suizen van den wind
Het luist'rend oor ter nauwernood beroeren.
Mijn keizer, hoogepriester, Julianus,
Trek niet in 't veld de Perzen te gemoet,
Vermijd de vlakten, waar 't Romeinsche bloed
In stroomen heeft gevloeid, en steeds vergeefs.
Juliaan.
Niet ik, Constantius begon den strijd,
Maar als voor overtuiging, noch geweld
De starre Christenkop zich buigen wil,
Als elke morgenzon, die rijst, het aanzien
Van keizer en van goden ziet beklad,
Bespot en dieper neergetrapt in 't slijk,
Dan klem ik mij met wanhoopskrachten vast
Aan 't laatste middel, dat nog overblijft.
Geen aarz'ling meer. De dood of overwinning!
Der goden macht moet in de zege blinken,
En keer ik triomfeerend uit den strijd,
Gevolgd door trouw' en onversaagde troepen,
Wee! dan den Christenmond, welk' in mijn rijk
| |
[pagina 119]
| |
Den naam des Nazareners nog durft noemen!
Dan geen genade meer voor grijsaards, geen
Genade meer voor vrouwen, geen genade
Voor kind'ren meer, die 't helsch venijn reeds slurpen,
Nog hulpeloos aan moeders borst geklemd!
Ontworteld zij de boom, en zelfs de tak,
De laatste, half-verrotte moet vernietigd,
Opdat ik zeker zij, dat nimmer meer
Een bloesem rijpe tot vergifte vrucht!
Neda.
Bedenk, dat gij voor alles priester zijt,
Dat aan de goôn uw leven is gewijd,
Te kostbaar om de lichte prooi te worden
Der Perzen vlugge pijlen.
Juliaan.
Treft een pijl,
Wiens vlucht der goden hand bepaalt, mijn borst,
Dan is mijn leven niet verloren, Neda,
En brengt wellicht mijn dood de zegepraal.
Neda.
Maar 't volk?
Juliaan.
De goden zullen verder zorgen.
Neda.
Heb medelij met hen, die achterblijven,
Den haat en wraak der Christenen geleverd.
| |
[pagina 120]
| |
Juliaan.
Aanschouwt die Christ'nen, die met vreugd zien sterven
Hun vaders, zonen, broeders, dierb're vrienden,
En tot den dood zich zelven voorbereiden.
Neda.
Wat zijn mij duizend martelaren-levens
Bij uw bestaan, mijn keizer, vergeleken?
Ik smeek u, zoek den somb'ren dood niet op,
Terwijl uw leven nog zóó schoon kan wezen.
Geen krijg; uw arbeid is een werk des vredes.
Juliaan.
Mijn leven schoon. 'k Heb ook dien droom gedroomd,
Maar 'k ben ontwaakt.
Neda.
Hoor, Juliaan. Niet meer
Voor 't volk, dat u met ondank loont, niet meer
Voor 't klein getal, dat trouw gebleven is,
Niet voor de macht der goden, maar voor mij,
Voor mij alléén, kniel ik hier voor u neder,
En smeek u, mijd de velden, waar 't gebeente
Van menig held nog onbegraven ligt,
Waar menig dapper leger is vernield.
Juliaan.
Sta op, mijn kind, en luister naar Homerus,
Die zegt: ‘laat and'ren d' oorlog en den strijd.’
Uw vrouwenhart ziet in den krijg slechts dood,
Er is ook zegepraal.
| |
[pagina 121]
| |
Neda.
Niet tegen Perzen!
Hun wilde horden zijn als 't zand der zee,
In woestenijen wordt hun land herschapen,
Waar van gebrek zelfs de overwinnaar omkomt.
Ach! leef mijn keizer, leef mijn held. Uw dood
Zou ook de mijne zijn.
Juliaan.
Toen nog mijn arbeid
Een werk des vredes was, toen heeft een vrouw
Dit blinkend zwaard mij in de hand gegeven.
Zij stierf. Geen vrouw zal 't ooit mij weêr ontnemen,
Want vrouwen zijn 't geweest, die 't volk verwijfd,
De tucht verslapt, de deugd tot wanklank maakten!
Weg met haar' invloed, die ontzenuwt, doodt.
Voor haar past wel de leer des Nazareners,
Die overspeelsters zelfs beschermen dorst.
Zij dwingen 't manlijk hart in 't Christenjuk.
Die de oude deugd en moed herstellen wil,
Moet boven 't menschdom zich verheffen leeren,
Ver uit zijn hart, wat menschlijk is, verbannen
En naar der goden rust en kalmte streven,
Om zonder hartstocht, onbeheerscht door grillen,
Zijn volk in woord en daad den weg te wijzen.
Ga heen, mijn kind, en offer uw godin,
Opdat zij met ons strijd' in 't slaggewoel.
Af.
| |
[pagina 122]
| |
Zevende tooneel.
Neda, Wolff.
Neda.
Vernederd, getroffen in 't binnenst' der ziel,
Ik, die op den troon als vorstin mij zag heerschen! -
Wee! u, zoon van Atreus, 't waar wijzer geweest,
Dat vriend, gij van mij, ik van u waar' gebleven! -
Zij opent het gordijn, dat den toegang in den achtergrond bedekt, en waar achter zich Wolff vertoont.
Op! Hagbarts zoon, Wolff, want zie d'ure is daar,
En Wodans stem roept u tot roemvolle daden!
Wolff,
binnentredend.
Als Wodan beveelt door der Fylgië mond,
Ligt wachtend mijn degen gereed aan haar voeten,
De ledigheid dekte mijn zwaard met geen' roest,
De kracht van mijn' arm kon de rust niet verlammen,
Uw blik wekt den moed van een leeuw in mijn borst,
En scherp is mijn oog, als de los in de wouden.
Spreek, waar is de vijand? Ik hunker naar strijd.
Neda.
Nabij is de roemvolle kamp, dapp're krijger,
Maar eerst heeft u Wodan een taak nog bereid.
Spreek, zijt ge bereid zijn bevelen te volgen,
Naar reden, noch oorzaak te vorschen?
Wolff.
Ik ben 't.
Want machtig is Wodan, en wijzer dan allen,
| |
[pagina 123]
| |
Hij ziet in de toekomst, en richt het verleên.
Wat zou ik om reden en rekenschap vragen
Aan hem, die de vliegende pijlen bestuurt!
Neda.
Verneem dan, dat Wodans almachtige wijsheid,
Die u onder al zijne helden verkoos,
Om over een keizerlijk leven te waken,
Besloten heeft, dat Julianus den dood...
Wolff.
Geen ijzeren pantser, geen zwaard zal hem redden.
Neda.
Door uw hand moet sterven.
Wolff.
Tot moordenaar dus
Heeft Wodan mij voorbestemd?
Neda.
Vorsch niet naar reden!
Wolff.
Gij zult in 't Walhalla der helden uw hand
Tot kussen mij reiken?
Neda.
Ik zal 't.
Wolff,
wil gaan.
Ik gehoorzaam!
| |
[pagina 124]
| |
Neda.
Nog niet onvoorzichtige! Wacht tot den slag,
En richt in 't gewoel op zijn borst uwe schichten,
Want ieder moet wanen, een Perzische pijl
Verkortte zijn leven, te vroeg afgesneden.
Wolff.
Mij huivert voor zulk eenen moord.
Neda,
reikt hem hare hand.
Druk die hand;
Gij zult in 't Walhalla der helden ze kussen.
Wolff.
De vader der goden beveelt door uw' mond,
De blinde gehoorzaamheid past aan zijn krijgers.
Af.
Neda.
Wee! u, zoon van Atreus, 't waar wijzer geweest,
Dat vriend, gij van mij, ik van u waar' gebleven!
|
|