Juliaan de afvallige
(1874)–Marcellus Emants– AuteursrechtvrijEerste tooneel.
Christenen, Heidenen en Joden wandelen in groote menigte rond.
Een Heiden
op de spotprent wijzend.
Zie hier eene schoone teekening met een vers daarenboven voorzien: Ik ben een hond,
Wel zonder staart,
Maar 'k heb een' flinken bokkebaard.
Mijn vacht is ruig,
Dat lijkt niet schoon,
Maar wat geef ik om praalvertoon?
'k Ben vrijgezel,
Doch al dat haar
Maakt mij het kussen bijster zwaar,
Zoodat geen maagd,
Van liefde rood
Mij ooit haar wang tot kussen bood.
| |
[pagina 65]
| |
Een Christen.
De keizer- rundermoordenaar heeft dien spot verdiend.
Een heiden.
Had hij ons ten minste brood verschaft!
Tweede Christen.
Als de Heer niets laat groeijen omdat Zijn naam dagelijks wordt gelasterd, wie kan in dien nood voorzien?
Tweede heiden.
Wat de Heer? Alsof de schuren niet vol waren!
De opkoopers willen het volk laten hongeren, totdat
zij een korrel graan met goud betaald krijgen.
Derde heiden.
Waarom laat de keizer geen koren uit Egypte komen?
Een Christen.
Hij heeft geen' tijd aan den nood van zijn volk te denken. Elken dag strijdt hij met den eenen of anderen geleerden bisschop om hem over te halen tot zijne vervloekte afgodendienst.
Eerste heiden.
Wat vervloekt! Wij zijn allen vervloekt, als wij honger moeten lijden.
Derde heiden.
Waarom zendt uw Heer nu geen raven om u te spijzigen, als de keizer u geen brood wil geven? | |
[pagina 66]
| |
Tweede Christen.
De Heer zal Zijne uitverkorenen niet vergeten.
Vraag uwe goden om ambrozijn.
Tweede heiden.
Ik ben geen Christen, maar ik betreur toch onzen goddelijken Constantius. Dat was een keizer! Met goud en paarlen was hij overdekt. Nooit knipte hij met zijn oogen.
Derde heiden.
Nooit heeft iemand hem zijn' neus zien snuiten.
Tweede heiden.
Onder de triomfbogen bukte hij neder, als ware hij te groot voor elke poort.
Vierde heiden.
Hij had zijne fouten, maar Luna mag weten wat onze tegenwoordige keizer in zijn cel uitvoert, waar nooit eene vrouw binnentreedt.
Vijfde heiden.
Constantius gaf ons spelen en gevechten in den circus. Wat doet deze nu voor zijn volk?
Eerste heiden.
Thans zit er een bedelaar op den troon.
Derde heiden.
Misschien benoemt hij u tot zijn' opvolger.
| |
[pagina 67]
| |
Tweede tooneel.
Dezelfden, Theodoretus.
Theodoretus.
Op! Christ'nen, op, die God bemint,
De glorievolle strijd begint,
Het zwerk weergalmt van eng'lenzangen,
Rijst op den zegepalm t'erlangen.
De keizer eischt den tempel weêr,
Die eens zijn' valschen god ter eer,
Verrees op kosten der gemeente.
Nu rust er Babylas gebeente.
Ontrukt zijn heilig overschot
Der ongodisten hoon en spot.
Eerste heiden.
Ja, redt de beenderen van uwe goden, en zet ze in elkander. Is 't niet beter, beelden te aanbidden, dan doodsbeenderen?
Theodoretus.
Arm menschdom, Satans wisse buit,
Wiens val geen priesterwoord meer stuit.
Ik zie der helle poorten open,
Wee! die hun ziel voor goud verkoopen,
Want in de stad der heerlijkheid
Is hun geen zetel toebereid.
Een Jood.
Ha! scheurmakers en moordenaars! Niet voor u zal het nieuw Jerusalem opgebouwd worden. Gij be- | |
[pagina 68]
| |
hoort niet tot het uitverkoren Israël van Mozes, David en de profeten.
Theodoretus.
Aanschouwt den machteloozen waan,
Van d'Antichrist, wiens stout bestaan
Gods woord verachtend, Isrels tempel
Aan Satans kind'ren tot exempel,
Weer uit zijn puin verrijzen deed.
De donder rolde, 't aardrijk spleet,
De wereld sidderd' in haar veste,
Geen steen meer op den and'ren restte,
Uit d' afgrond kwamen vlammen voort!
Zoo werd vervuld des Heeren woord!
Wee! Isrel, volk door God verkoren,
Gij hebt Zijn liefd' en zorg verloren;
Zwaar rust op Kanans vruchtbaar land
Des Heeren streng-gerechte hand.
Eerste heiden.
De keizer zelf zal naar Jerusalem trekken, uwe bezweringen vernietigen, en door nog grootere wonderen uwe goocheltoeren in de schaduw stellen.
Eerste Christen.
Hoort, zij lasteren God! Dood aan de lasteraars!
Theodoretus,
weerhoudt den Christen.
Bevlek uw handen niet met bloed,
Beklaag hun droeven euvelmoed,
Die Godes macht niet kan beseffen.
| |
[pagina 69]
| |
Indien uw rechterwang zij treffen,
Zoo reik hun ook uw linker aan,
De Heer is zelf u voorgegaan.
Welzalig, die voor Hem mag lijden,
En de enge grenzen overschrijden,
Waarin zijn ziel gevangen ligt.
Tweede heiden.
Goede leer voor lafaards en oude wijven!
Tweede Christen.
Welk een verwijt uit monden, die nacht en dag aan de borsten van ontuchtige vrouwen hangen!
Tweede heiden,
slaat hem.
Leer op uw tong passen, Christenhond.
De Christenen dringen samen, en dreigen de Heidenen.
Tweede Christen.
Oog om oog!
Eerste Christen.
Tand om tand!
Derde Christen.
Wraak! Zullen wij ons door een' afgoden aanbidder laten beleedigen? Meester zijn wij niet beter dan zij? Ons is een recht op het eeuwig leven toegekend, en wat hebben zij, de heidenen?
Theodoretus
zich tusschen hen plaatsend.
Recht! - Zie de koe, wier melk u voedt,
Het paard, dat voor u werken moet,
| |
[pagina 70]
| |
De hond, die voor uw erf moet waken,
Wie zal hun boeien eenmaal slaken?
De dood - maar niemand reikt hun 't loon,
Voor jaren trouwvol plichtsbetoon? -
Al heeft in nooit begrepen wetten,
Welke u met hoovaardij besmetten,
De Heer aan 't dier een kort bestaan,
In slavernij slechts toegestaan,
Ik heb 't gezegd, en zal 't herhalen,
Zoo lang mijn borst zal ademhalen:
De koe wreedaardig afgemaakt,
Wanneer uw lijf naar voedsel haakt,
De hond, ondankbaar neergeslagen,
Die blind, genadebrood kwam vragen,
Het paard, dat aan den weg verrekt,
Met wonden van uw hand bedekt,
Op hen ziet God met welgevallen,
Die stom, doch beter dan gij allen,
Hun plicht vervullen zonder hoop
Op 't eeuwig heil, waaraan de doop
Den Christen aandeel heeft gegeven.
Doch gij, uit Eden voortgedreven,
Die steelt, die lastert, haat en moordt,
Buigt neer voor Gods almachtig woord,
En bidt, dat u Zijn hand nog spare,
Dat Zijn gerechte toorn bedare!
Want onder u is ook niet één,
Die voor zijn' rechterstoel kan treên,
En zeggen: ‘Heer, ik ben rechtvaardig!’
| |
[pagina 71]
| |
Derde tooneel.
Dezelfden, Felix gevolgd door eenige soldaten.
Felix.
Wat kruipt ge daar samen, de straten versperrend?
Ik ken u, die tweedracht en oproer verspreidt,
Ik ken Theodora's bedilzieke broeder,
En Orion's zoon, den gezondene Gods!
Theodoretus.
Helaas! ik ken u, apostaat,
Des duivels trouwen onderzaat,
Veracht door Christ'nen, Heid'nen, Joden,
Die aan den dienst der valsche goden
Voor goud uw lage ziel verkocht.
Felix.
Aan 's keizers geduld komt ten laatst' ook een einde.
De tijd is niet ver, dat mijn paard elken dag
Zijn' dorst met het bloed van een' Christen zal lesschen.
Theodoretus.
Gij zeidet recht, de tijd is daar,
Ontbonden jaagt der duiv'len schaar;
Reeds meent hun vorst te zegepralen,
Maar de adem van den Heer zal dalen,
Als zengend, alverterend vuur,
Om in 't voorspeld en zalig uur
Hun roekelooze vaart te stuiten,
En achter hen de poort te sluiten,
| |
[pagina 72]
| |
Die voert in 't rijk der duisternis,
Maar, die Hem trouw gebleven is,
Die naar Zijn wetten ging door 't leven,
Hem wordt eens heerschappij gegeven
Op heel 't gevloekte heidendom!
Felix.
Wie heeft, en wie geeft heerschappij, dan de keizer?
Theodoretus
Daar is geen macht, dan Godes macht,
En de Antichrist in al zijn pracht,
Jehovah zal drie volle jaren,
En 't vierde half zijn glorie sparen,
Dan is gedaan zijn heerschappij,
Want alles gaat op aard' voorbij.
Den somb'ren nacht vervangt de morgen,
In vreugde ligt de smart verborgen,
Op regen volgt der zonne schijn,
Na liefde bitt're zielepijn.
De zoon moet eens zijn moeder derven,
Des vaders lieveling moet sterven,
De zuster wordt den broêr ontscheurd,
Terwijl de vrouw haar' man betreurt.
Vergaan moet alles van deze aarde,
Maar die Gods wetten rein bewaarde,
Roept eens zijn trouwe vaderstem
In t' nieuw gebouwd Jerusalem.
Dan zweeft de ziel verlost van vreezen,
In 't licht, dat eindeloos zal wezen,
En zwelgt in liefd' en eeuw'ge vreugd'
| |
[pagina 73]
| |
En onvergankelijke jeugd'.
Felix.
Den keizer gezonden door de eeuwige goden
Beleedigt zijn gift-zwangere adderentong.
Zijn schimpende taal hebt gij allen vernomen,
Zijn lastering heeft ieder Christen verstaan,
Aan Majesteits schennis verklaar ik hem schuldig.
Soldaten, grijpt aan
tot de Christenen, die samendringen
Terug, Christen gebroed!
Het minste verzet zal gerechtigheid vinden!
Hij ziet de spotprent.
Wellicht heeft uw brein deze regels bedacht,
Nog beter bewijs! Gij versmacht naar 't hier namaals,
Indien mijn geheugen mij juist onderricht.
Beken, heeft uw hand deze woorden geschreven?
Theodoretus.
Wie gaf u recht mij te ondervragen?
Felix.
Des keizers bevel, dien Apollo ons spare!
Theodoretus.
't Heelal zal van zijn val gewagen!
Wat is geschreven, wordt volbracht,
In God alléén is alle macht.
Felix.
Ontkleedt hem, den lasteraar, geeselt zijn' rug,
| |
[pagina 74]
| |
Opdat hij een' voorsmaak der zaligheid proeve,
tot de Christenen
En gij, houdt u rustig, ik waarschuw niet meer?
Theodoretus,
terwijl men zijn boven kleed afrukt.
O! Vader, eeuwig goedertieren,
Wiens liefde d' eng'len zangen vieren,
Wiens blik in mijn verborgen speurt,
Heb dank, dat Gij mij waardig keurt
Een strijder voor Uw rijk te wezen.
Gaat heen, mijn broeders, zonder vreezen,
In Godes handen is mijn lot.
De zorg voor 't heilig overschot
Van Babylas laat ik u over.
Gaat heen, voordat de woeste roover
Zijn heilig graf bezoedeld heeft.
Felix.
Gaat heen, zonder vreezen, zijn wensch is verhoord.
Ik haast mij zijn heilig gebed te vervullen.
Theodoretus.
Voorwaar, die met Jehovah leeft,
Hij zal gezeten op de wolken,
Regeeren over alle volken,
Aan Jezus Christus' rechter hand,
Totdat de strijd is uitgebrand,
En 't duizendjarig rijk ten einde.
Een Christen.
Gevloekte afgodendienaar. Gij zult den heiligen man | |
[pagina 75]
| |
niet dooden.
Hij heft een knots op.
Helpt! Christenvrienden!
Felix,
velt hem neer met zijn zwaard.
Ik heb u gewaarschuwd.
tot zijn soldaten. Vernietigt de honden!De keizer!
| |
Vierde tooneel.
Dezelfden, Juliaan, Oribazius, Sallustius.
Theodoretus,
tot Juliaan.
Zie, Christenbloed is hier gevloeid,
En de aard' met heilig vocht besproeid,
Zal vruchtbaar zijn, en zwanger worden,
Uit elken droppel zullen horden
Van 's Heeren legermacht ontstaan. -
Want Satans rijk zal ondergaan, -
En benden duivelen daarnevens,
Ontrouw aan God en Satan tevens,
Wier adem 't gif des oproers spreidt,
Ver van des Heeren majesteit,
In 't somber rijk, waarin verbannen,
De helsche raad onvruchtb're plannen
Tot ondergang der menschheid smeedt!
Juliaan.
Graaf Felix, wie heeft u bevel gegeven
Tot beulen mijn soldaten te gebruiken?
| |
[pagina 76]
| |
Felix.
Uw naam, grootmoedig keizer werd beschimpt.
De muren zijn beklad met hekeldichten,
En met gestolen woorden der profeten
Beleedigt u een scherpe Christentong.
Ik meende goed te hand'len, dezen man,
De bron van alle kwaad van hier te voeren,
Toen 't Christenrot den uitgang mij versperde,
Mij dwong geweld te keeren met geweld.
Juliaan,
ter zijde.
O! moet ik overal dan Christ'nen vinden,
Als scherpe distels, uit den schralen grond
De laatste, vruchtb're sappen tot zich trekkend,
En in de hand een bloedig teeken drukkend,
Die 't goede zaad vergeefs in 't rond verspreidt!
Oribazius,
zacht tot Juliaan.
Uw aldoorziende wijsheid, majesteit,
Vergunne niet aan Jezus volgelingen
Een' nieuwen martelaar te kunnen vieren.
Juliaan,
zacht.
Ik ken mijn' weg, den rechten, 'k zie het doel,
Doch voor mijn voeten ligt een diepe klove.
Met bliksemsnelheid jagen wij omlaag;
Zal ons aan de and're zij de kracht nog blijven,
Den steilen wand tot boven te bestijgen?
Luid.
Die man is Galileër, naar gij zegt;Verwijt hem dan zijn' spot en schelden niet,
Want dat alléén verstaat een kruis-aanbidder.
| |
[pagina 77]
| |
Bedenk, dat om hun laffe woordenpraal,
Gelijk een schildpad om den beet der muggen,
Een ernstig man zich niet bekreunen mag.
Laat gaan den dwaas want: ‘beter is vergeven,
Dan straffen,’ zoo heeft Pittacus gezegd.
Vertrap de wesp, doch sla de vliegen weg,
En laat ze leven.
Een stem uit het volk.
Wie zal de grootste wesp vertrappen?
Felix.
Heer, vergeef uw' knecht,
Indien de smet geworpen op uw' naam,
Hem overijld misschien te werk deed gaan.
Juliaan.
Heb voor den mensch niet minder achting over,
Dan voor 't gewijde bosch, en sla hem niet.
Mij dient gij slecht, door overijld te hand'len,
En slecht bedekt g'uw eigen, grove fouten,
Door straffend tegen and'ren op te staan.
Sallustius.
Berisp een' trouwen dienaar niet te streng.
Hij dwaald' uit groote liefde tot zijn' vorst.
Oribazius.
Niet ieder, eed'le vriend der hoogste goden,
Beseft den wijden omvang van uw werk.
Gij wilt op goed met beter zegepralen;
Doch weinig zijn er, welk' in 't goed gelooven,
| |
[pagina 78]
| |
In 't kwaad gelooft wel iedereen.
Theodoretus.
Gelijk in kille regendagen,
Wanneer aan 't zwerk de wolken jagen,
Een helder blauwe plek verraadt,
Dat onder 't somber koud gewaad
Een schat verborgen is van leven,
Zoo werd de sluier opgeheven,
Waaronder diep verscholen ligt
De laatste vonk van 't hemelsch licht,
Dat reddend eens uw ziel omstraalde.
O! zie, met welgevallen daalde
De blik der Eng'len op u neer,
Toen God, den Scheppervorst ter eer,
Uw woord beval een' mensch te sparen,
Zijn werk. - Wiens hand kan 't evenaren? -
Maar, ach! gij hebt zijn' glans miskend;
Vorst, red uw ziel, want zonder end'
Is voor den zondaar zijn genade,
Doch talm niet meer, of is 't te spade,
Ik zeg het u, de dag is daar!
Een stem uit het volk.
Scheer de visschen niet, want zij hebben geen wol.
Juliaan.
Herinner u, er staat geschreven, monnik,
Des Konings hart berust in Godes hand.
Ik weet dat menig vijand mij omringt,
Maar als de nevel voor hun' blik verdwijnt,
| |
[pagina 79]
| |
Wanneer Apol hun duisternis verlicht,
Dan zal mijn werk gerechtigheid weêrvaren,
En in zijn' keizer elk een' vriend aanschouwen.
Ga nu, geloof, wat goed u dunken mag,
Maar spaar de goôn, en spaar de rust van 't rijk.
Theodoretus af.
Sallustius.
Zijn drieste tong zal nimmer 't zwijgen leeren,
Voordat hij in den Hades nederdaalt.
Dat Christenvolk kan schimpen slechts en sterven.
Oribazius.
Mijn vorst, gij strooit vergeefs een edel zaad,
De grond is slecht, de tijd brengt misgewas.
| |
Vijfde tooneel.
Dezelfden. Theodora.
Theodora knielt voor Juliaan.
Juliaan.
Wat wilt ge, kind? Is u iets kwaad geschied?
Heeft iemand u gekrenkt of leed gedaan?
Sta op. - Er rollen tranen langs uw wangen,
Kan ik ze drogen? Spreek, gij zijt mij welkom.
Niet elken dag geniet ik zulk vertrouwen.
Theodora.
Ik weet, gij zijt geen Christen, machtig keizer;
Doch iedereen roemt uw rechtvaardigheid.
| |
[pagina 80]
| |
Juliaan.
Wie onrechtvaardig jegens menschen is,
Miskent de wetten der gerechte goden.
Mijn streven is rechtvaardigheid, doch spreek:
Welk onrecht kan mijn zorg herstellen?
Theodora.
Keizer,
Uw wet beveelt aan ieder, weer te geven
Den grond met al wat eenmaal toebehoorde
Den tempel, waar voorheen de godenbeelden
Aandachtig werden aangebeên. Is 't recht
Dat nu een' Christen alles wordt ontnomen:
De grond, waarop zijn kleine woning staat,
Zijn huis en 't huisraad, al wat hij bezit,
Wanneer den tempel nooit een stuk behoorde?
Is 't recht, dat uw bevel tot middel dient
Om aan onschuldigen zijn' haat te koelen?
Juliaan.
Bij Jupiter, 't is onrecht, wat gij noemt.
Indien gij waarheid spreekt, mijn dapper kind,
Gestrenger dan een' Christen zal mijn hand
Gerechtigheid aan uw' belager oef'nen.
Een Galileër kent de grenzen niet,
Die van het kwade 't hoogste goede scheiden.
Een vurig ros gelijkt zijn ijv'rig hart
Waaraan des meesters vaste hand ontbreekt.
Zijn onbedwingb're kracht, een gift der goden,
Verpreidt slechts schrik, verderf en dood in 't rond;
| |
[pagina 81]
| |
Maar hij, die 't hoogste licht zich waardig keurt,
Die op den roem-, doch moeitevollen weg
Zijn schreden naar de godheid durft te wenden,
Hij moet dien hoogen rang zich waardig toonen,
Doch tegen wien roept gij mijn bijstand in?
Theodora,
op Felix wijzende.
Hier staat hij.
Juliaan.
Graaf, gij hebt de klacht vernomen,
Wat is uw antwoord?
Felix.
Majesteit, mijn plicht
Gebood de wet op allen toe te passen.
Indien ik dwaalde, waarom werd de klacht
Niet eerst bij mij gebracht? Daaruit spreekt haat,
Die voor uw' blik niet kan verborgen blijven.
Theodora.
Hij vraagt waarom? - Hij twijfelt aan mijn' moed,
Als Christenmaagd, u alles te vertellen?
Welk kwaad kan mij geschiên, die niets verliezen,
Doch voor mijn' vader veel nog winnen kan? -
Hij is mijn bruidegom geweest, o! vorst,
Toen nog zijn mond den God der Christ'nen loofde,
En ik... ik heb hem innig lief gehad....
Maar nu heeft God, de Heer mijn oog geopend,
Ik heb doorzien zijn trouweloos gemoed,
En uit mijn hart heb ik zijn beeld verbannen.
| |
[pagina 82]
| |
Dat woog mij zwaar... maar toch... 't is beter zoo...
Wat had bij hem mijn aanklacht kunnen baten?
Zijn hoogmoed is gefnuikt, zijn prooi ontglipt,
Zijn lippen droog van heete dorst naar wraak.
Indien rechtvaardigheid uw streven is,
Zoo red mijn vader uit zijn wreede handen.
Juliaan.
Men heeft rechtvaardig mij genoemd, en gij,
Gij hebt die deugd een' heiden niet ontzegd! -
Ach! waarom heeft niet ieder dit vertrouwen?
Bewijs uw' vriend, dat g'aan zijn deugd gelooft,
Dat baat hem meer dan lange zedepreken. -
Uw zaak mijn kind, zal ernstig onderzocht,
En zonder onderscheid, ook zonder haat,
De wet op allen worden toegepast.
Voorloopig zij uw vader in 't bezit
Van heel zijn eigendom hersteld, en u
Zal Anatolius naar huis verzellen.
Hij kent de zaak, en heeft mijn' wil vernomen.
Een stem uit het volk.
Uitstel van onrecht, dat heet thans rechtvaardigheid.
Theodora.
Heb dank, mijn keizer, dank ook voor mijn' vader,
Dat God erbarming hebbe met uw ziel.
Af met Anatolius.
| |
[pagina 83]
| |
Zesde tooneel.
Dezelfden, zonder Theodora en Anatolius.
Juliaan.
Graaf Felix. Onder 't heir der afgedwaalden,
Wier blik door flauwen, mind'ren glans gekluisterd,
Zich nooit verhief den zonnegloed t' aanschouwen,
Is vaak de liefde voor hun valsche goden
Zoo machtig, dat zij liever hong'rend sterven,
Dan met verboden spijs hun lichaam voeden.
Maar onder ons, tot wie de wereld opziet,
Gentiles, uitverkoren volk der goden,
Is menigeen zoo ijzingwekkend koud,
Dat zelfs zijn plicht, der goden wet te kennen,
Te zwaar blijkt voor zijn liefdeloos gemoed.
Gij waart eens Christen, keer tot hen terug,
En leer van Christ'nen, hoe men god moet dienen!
Gij zijt onwaardig in der eeuw'gen tempels
Uw knie met ons voor 't altaar neer te buigen!
Een stem uit het volk.
Een ezel wordt nooit een paard.
Felix,
knielend.
Ach! keizer, heb erbarmen met uw' slaaf,
Verstoot mij niet, die dwaald' uit grooten ijver.
Een stem uit het volk.
De meester en de slaaf verstaan elkander.
| |
[pagina 84]
| |
Juliaan.
Dat zal de toekomst leeren, want gestreng
Zal 't onderzoek naar al uw daden wezen.
Ga nu, mijn gunst wordt kruipend niet verkregen;
Wat recht is zal geschiên, met hulp der goden.
| |
Zevende tooneel.
Dezelfden, zonder Felix, terwijl het volk langzaam uiteen gaat.
Juliaan.
Hoe onherstelbaar diep is 't hart bedorven,
Dat koel der eeuw'gen majesteit aanschouwend,
In hun' gewijden naam aan eigen lust,
Aan eigen, vuig belang zijn zorgen wijdt.
Sallustius, uw blik heeft juist gezien,
Het Christendom werpt ons zijn' afval toe,
En 't nieuw geloof is slechts een nieuwe mantel,
Waaronder laffe baatzucht zich verschuilt.
Oribazius.
Och! heer, een mantel is wel ieder mensch,
Waaronder dikwerf niets verborgen is.
Sallustius.
Verban 't gespuis uit der getrouwen rijen,
Één man geldt meer dan honderd zulke lafaards!
Oribazius.
Verban de slechten, als gij beet'ren vindt;
| |
[pagina 85]
| |
Zoo niet, wees dan tevreden met gespuis,
Verand'ren kunt gij 't menschdom niet, mijn vriend.
Sallustius.
Het onkruid kan met wortels uitgeroeid,
En 't veld gezuiverd worden.
Oribazius.
Wat blijft over,
Als 't onkruid op dit veld is uitgeroeid?
Juliaan,
als uit een' droom ontwakend.
Verdwijnt gedachten, weg bespiegelingen,
Weg moedeloosheid, strijden is mijn taak.
De hand der goden wees den weg mij aan,
Ik ken mijn plicht, en de uitslag is hun zaak.
Sallustius, vereen in mijn paleis
Antiochiëns Senatoren, alle.
Ik heb met elk een ernstig woord te spreken
Ik heb een klacht, welke ieders oor moet hooren,
't Zij hij zich Christen of geloovig noemt.
Indien Apollo's kracht mijn woorden steunt,
Dan zal de laatste vonk van heilig vuur
In 't zwak gemoed verglommen, diep begraven,
Tot lang ontbeerden glans op nieuw ontvlammen.
Hel flikk'rend zal de vlam ten hemel stijgen,
De menschheid lout'rend met haar' reinen gloed,
En in hare asch 't vervloekt geloof versmoren,
Dat immer verder van der waarheid bron
Den mensch verwijd'rend, haat en tweedracht zaaiend,
Verstikt moet worden, of verstikken zal
| |
[pagina 86]
| |
De kiem van 't god'lijk licht in elk verborgen. -
De spotprent ziende.
Werd ooit een Christen priester zoo bespot? -
O! vond ik fellen weerstand, bitt'ren haat,
Een' vijand, die den strijd op dood of leven,
Met woorden of met wapens durfde voeren,
Ik zou verwinnen kunnen of bezwijken;
Maar scherpe spot uit onbekenden mond,
En stille tegenwerking zijn hun wapens,
Terwijl een nederlaag hun zege brengt.
Ondankbaar volk, hoe slecht verstaat ge mij,
Die eeuw'ge wereldvrede u kwam bereiden.
Af.
Een oogenblik pauze.
Een zaal in het keizerlijk paleis. Op den achtergrond een zuilengang uitkomende in de straat, waarachter de stad in het verschiet ligt. Links op den voorgrond een troon. Avond.
| |
Achtste tooneel.
Wolff staat als schildwacht op den achtergrond. Maximus wacht op den voorgrond. Eene menigte heidenpriesters en priesteressen komen springend en schreeuwend van de straat binnen. Juliaan bevindt zich in hun midden, terwijl twee priesteressen eene groote krans hoog boven zijn hoofd ophouden.
Juliaan
zich losrukkende.
Genoeg, genoeg, ik dank u voor 't geleide!
| |
[pagina 87]
| |
Priesters.
Heil! Julianus,
D'eeuwigen keizer
Af.
Juliaan.
U, Maximus, na mij den hoogsten priester,
Was tot mijn schatkist steeds de toegang open.
Aan u vertrouwd' ik al het mijne toe,
Opdat g' een achtbaar priesterheir zoudt kiezen,
De best' en wijste mannen uit mijn rijk,
Die zorgen-vrij die taak zich konden wijden.
Ik gaf u geld. Wat hebt g'er meê gedaan? -
Nog is 't mij zwaar mijne oogen te gelooven,
Dat uwe hand 't eerwaardig priesterambt
Lichtzinnig toevertrouwd' aan 't schuim der menschheid.
En toch, helaas! ik zag den heil'gen band,
Het teeken, dat hen wijdt den dienst der goden,
Ik zag 't onteerd hun lage tronie's sieren,
Door leugen, ontucht en bedrog gebrandmerkt.
Nog walgt mijn ziel van 't diep bedroevend schouwspel.
Die oogen blauw omkringd door lange nachten
In dronkenschap en wellust toegebracht,
Die stemmen heesch van 't dagelijksch venijn,
Dat langzaam geest en lichaam ondermijnend,
Den mensch verlaagt beneden 't minste dier,
Dat uitgeputte lijf gekromd, vermagerd
Na slapelooze nachten doorgezwelgd,
In immer sterker opgezweepten lust.
Dat was de stoet, die herwaarts mij verzelde,
| |
[pagina 88]
| |
Een eerewacht voor Rome's imperator,
Het priest'ren heir den goden toegewijd?
Maximus.
Onzeker schijnt de tijd, mijn vorst, voor hem, die ziet
Hoe sterk de Christen leer geworteld is in 't volk.
Zoolang Apol ons spaart, uw helder, rijp verstand,
Blijft ons de heerschappij, doch sidd'rend denkt de priester
Aan 't schrik'lijk oogenblik, dat Christen-haat den troon,
Waar liefde heeft geheerscht, bloeddorstend zal bestijgen.
Daarom, genadig vorst, onzeker schijnt de tijd.
Hij, die zich wijden durft aan de onbegrepen machten,
Die 't leven wagen wil, door voordeel aangelokt,
Moet arm aan goed'ren zijn, of schuwt de zwakke kans,
En ongewis hoe lang zijn priesterambt zal duren,
Geniet hij zorgeloos des levens korte vreugde.
Juliaan.
Bij Venus! ja, zij waagden niet te veel,
Een nietig leven slechts, in 't slijk verloren.
Ach! had Apol hun 't zonlicht nooit vergund!
Zie, voor Maria's zoon, den timmerman,
Den slechten Jood, ontrouw aan Mozes wetten,
Den oproerstichter in 't Romeinsche rijk,
Het kind der schand' geboren uit een maagd,
Voor hem is 't bloed van honderden vergoten,
En steeds zijn nieuwe duizendtallen klaar
Der vad'ren voorbeeld juichend na te volgen.
| |
[pagina 89]
| |
Doch wie bracht u, o! reinste hemelbloesem,
U, waarheid, echo van der goden wil,
Wie bracht zijn leven u ten offer aan?
Maximus.
Geduld, geduld, mijn vorst! Verdrukt is 't waar geloof
Door Christen heerschappij. Gij hieft den stengel op,
Ter aarde neer gebukt; uw blik is zonneschijn,
Uw woord geeft levenskracht! Geduld, een wijle nog,
Dan zwelt een jonge knop, en rijpt een bloem tot vrucht.
Juliaan.
Werp neer uw bliksemschichten, groote Zeus,
Verpletter in uw' toorn den zwakken knecht,
Wiens woord getuigend van uw heerlijkheid,
Het volk geen heil'gen eerbied af kon dwingen,
Wiens voorbeeld onvermogend blijken moest
Ook slechts een' enkel, eerbiedwaardig man
Uw heiligdom als priester in te voeren!
O! goden, neem mij weg, verdelg mijn ziel,
Verstrooi 't gebeent', dat u niet wist te dienen,
En zend op de aard' een' beter dienaar neer.
Te zwaar is voor mijn kracht de schoone taak;
De strijd neemt toe, de vijand onverzwakt
Snelt juichend aan, wijd uitgespreid zijn armen.
O! help ons, Jupiter, Apollo, hulp!
Dat aan zijn borst uw kind'ren niet verstikken,
Verplett'rend saamgeperst in 't somber kleed
Der Christendwepers, 't lijkkleed der natuur
Ter eeuw'ge rust nog levend ingezegend!
| |
[pagina 90]
| |
De wereld wordt een graf, een doodenrijk,
Waar oppermachtig heerscht de Christenpriester.
O! Christendom, waar is de rijke bron,
Waaruit g' uw onverwinb're krachten put?
Waar ligt de voedende ader diep verborgen,
Die 'k treffen moet, opdat gij krachteloos,
Vernietigd aan mijn voeten nederzijgt?
Maximus.
Ach! laat de dwazen gaan; die dwalen wil, hij dwale!
Voor de eeuw'ge zaligheid is slechts een klein getal
Van zielen voorbestemd, op wie ontwijfelbaar,
Het god'lijk zegel reeds het jeugdig voorhoofd siert,
Wanneer der eed'le kiem in 't zorgend moederlijf,
Vóór 't kort bestaan op aard' een woning wordt gegeven.
Hen voert een zonnestraal in de ongedachte sferen,
Waar 't oogverblindend licht nooit uitgebluscht zal worden;
Doch laat de massa vrij in dwaasheid blijven dolen.
Zij leven voor een poos, en sluim'ren voor een wijle,
Ontwaken wederom om nogmaals in te slapen.
Dit is hun cirkelbaan aan 't aardrijk vastgeketend,
De wijze rijst alleen tot eeuwig leven op.
Juliaan.
Wat ons hiernamaals wacht is 't werk der goden.
Zoolang ons 't aardsche lijf tot woning dient,
Is 't mijne hand, die zorgen moet voor 't volk.
Geduld! Alsof 't geduld in staat zou wezen
Uit veile deernen een Cornelia,
| |
[pagina 91]
| |
Een Cocles uit dien priesterstoet te scheppen!
Er is bederf in 't menschdom, diep bederf.
| |
Negende tooneel.
Juliaan, Maximus, Sallustius, Anatolius, Wolff, later de senatoren van Antiochië.
Anatolius,
Sallustius komt op en plaatst zich bij Juliaans troon.
Antiochiëns Senatoren, alle
Verwachten de bevelen van hun vorst.
Juliaan,
op den troon gaande zitten.
Ik wacht met ongeduld
Anatolius af. Ja, kan ik nimmerDe waarheid onbeperkt doen zegevieren,
Ik kan nog 't spoor der misdaad streng vervolgen,
En wee dan 't Christenhoofd, dat schuldig blijkt!
Anatolius keert terug en blijft op den achtergrond staan.
Tot de Senatoren.
Er is bederf in 't menschdom, hoor't van mijIndien uw oog verblind, geen kwaad vermoedt.
En hier in deze stad alléén is meer
Dan in de rest van 't rijk te saâm gerekend. -
Ik maakt' uw' schuldenlast een vijfde minder,
De burgers dankten mij met schimpgedichten.
Ik heb een' prijs gesteld voor 't schaarsche koorn,
| |
[pagina 92]
| |
De liefde van uw Christen-handelaars
Laat van gebrek haar medemenschen sterven,
Omdat de winst te klein hun hebzucht scheen.
Toen heb ik zelf het volk met brood gespijzigd.
En ziet mijn loon bestond slechts in verwijten,
Omdat bij 't brood ik vogels had vergeten,
En visch, en oesters tegen hongersnood.
Een Senator.
Vergeving, vorst, het onbeschaafd gemeen...
Juliaan.
Nog is mijn rede niet ten eind gebracht.
Integendeel, ik tel uw spotternijen,
Uw' laffen hoon, uw lagen ondank niet,
Maar 'k heb een grooter heil'ger schuld te wreken:
Den smaad Apollo's tempel aangedaan.
Apollo's feest was gist'ren, Senatoren
Gij, die geloovig zijt, waar is uw trouw?
Vergeet gij ook den feestdag uwer moeder?
Of hebt gij niet vergeten, ja, gebeden?
Dan zijt gij dubbel schuldig, niet voor mij,
Ik straf geen lauw, geen trouweloos gemoed,
Slechts daden komen voor mijn' rechterstoel,
Maar siddert voor de hand, die u zal richten! -
Ik was gegaan om 't feest met u te vieren,
Dat aan zijn' god het rijk Antiochië,
Gezegendste aller steden bieden zou.
Reeds zag mijn oog 't phantastisch beeld der pracht
Den lichtgod waard, den gloed van 't reine goud,
| |
[pagina 93]
| |
Geboren uit een' straal in de aard' bedolven,
De lange rij in 't wit gekleede maagden,
Der wereld pas ontloken, schoonste bloesems,
En 't manlijk koor der eerbiedwaarde priesters,
Wier brein aan wijsheid rijk, den juisten weg
Aan 't liefdedronken hart ten hemel wijst.
Reeds zag ik dichte wierookwolken stijgen,
Den dampkring zuiv'rend met haar reine geuren,
En wachtte slechts den stoet der offerdieren,
Die vroolijk 't groen-omkransde hoofd op 't altaar
Den hoogen god ten offer kwamen brengen,
Maar, neen, ik had vergeefs op u gerekend,
Vergeefs in 't koopmans hart een hooger streven
Dan naar een immer groot're winst gezocht!
Geen pracht, geen maagden-rij, geen priesterkoor
Versierde 't eenzaam oord den god gewijd.
Een oude priester slechts, niet rijk, maar vroom
Bracht aan zijn' god een schraal, doch welkom offer.
O! schande, driewerf schand' Antiochië!
Vervloekt zij 't saamgehoopte goud, waarvoor
Geen enkel rund geofferd worden kon!
Ja, siddert voor de hand, die u zal richten!
Niet u, verwijfde mannen treft de wraak
Der eeuw'ge goôn met de allerfelste slagen;
Gij zijt slechts zwak, het kwaad, dat zijn uw vrouwen
Wier hand als willig speeltuig gebruikt.
En vreemd is 't niet, dat haar de hoop verlokt
Van God een' nieuwen bruîgom af te bidden
Gij werkt van 's morgen vroeg tot 's avonds laat,
| |
[pagina 94]
| |
Zij brengen 't geld den Galileeschen priesters,
En bidden lange nachten bij de graven
Der Christen martelaars, terwijl de tranen
Van ingebeeld hijsterisch leed, bij stroomen
Haar uit de glanzende oogen nedervlieten.
Zelfs in Apollo's tempel, ongehoord,
Was onder 't altaar 't lijk van Babylas -
Een' oproerling aan wien gerechte straf
Op keizerlijk bevel voltrokken werd -
In nooit gedachten overmoed verborgen!
Ik heb die rust aan zijn gebeent' ontzegd;
De Christenheid zal hem eene and're plaats,
Een minder heilige elders moeten zoeken.
Een Senator.
Vergun ons met een enkel woord te toonen....
Juliaan.
Ik vraag geen wederlegging van mijn woorden.
Ik toond' u feiten, laat den woordenstrijd. -
Indien nog ééne borst een vonk bewaart
Van 't lang verglommen vuur der waarheidsliefde,
Dat zij u 't schaamrood bloed naar 't voorhoofd jage,
U, mannen, neergekromd in 't vrouwen-juk,
U, vrijen, vastgelegd in 't Joodsch gareel,
Geloovigen, in deugd door atheïsten,
In moed door laffe Christ'nen overwonnen!
de stad in 't verschiet wordt eensklaps in rooden gloed gehuld.
En nu... die roode gloed... bij Jupiter!
| |
[pagina 95]
| |
Een brand!... Snel Anatolius! verneem
Welk onheil ons dat vlammenspel verkondigt.
Anatolius af
Een anstig voorgevoel beklemt mijn borst.
O! goden, trek uw hand nog niet terug,
Die hield omhoog, Antiochiëns muren.
Ontspan uw' boog, die nimmer faalt, Apollo,
Bedwing uw bliksems nog, verheven Zeus!
Misschien ligt diep in 't zwarte slijk een parel,
Wier redding grooter waarde voor u heeft,
Dan 't wis verderf van allen, die u hoonden! -
Anatolius keert terug, na een oogenblik pauze.
Welnu...
Anatolius.
Mijn lippen aarz'len 't uit te spreken,
't Verfoeilijk misdrijf u met naam te noemen.
Ach! moge Zeus nog medelij gevoelen
Met hen, die in dees' stad rechtvaardig zijn,
Opdat zijn bliksemstraal ons allen niet
Met eeuw'ge duisternis omhulle.
Juliaan.
Spreek,
Wat is geschied?
Anatolius.
Apollo's heiligdom...
Juliaan.
Bij alle goôn, de maat is volgemeten!
| |
[pagina 96]
| |
Neen, eeuwig, goedertieren hemelvorsten,
Ik wacht met meer, totdat uw bliksemstralen,
Op 't schuldig voorhoofd wrekend nederdalen!
Mijne onderdanen hebben u beleedigd,
Ik zal uw onverbid'lijk wreker zijn!
Verheugt u, uitverkoren volksbestuurders,
Uw burgers hebben lang vergeefs gemikt,
En menig' scherpen pijl onnut verschoten,
Maar deze schicht is diep in 't hart gedrongen,
Hij trof de rechte snaar, volkomen juist.
Zij trilt - ik hoor den klank geweldig nad'ren,
En bij de twaalf der grootste hemelvorsten,
Nog lang zal hij m'in de ooren, dond'rend galmen!
Ik heb den spot der burgers kunnen dragen,
Hun lagen ondank heb ik niet geteld,
Tot aan het volgend tooneel duurt de brand voort, en snellen voortdurend vele menschen voorbij op den achtergrond.
Met liefde, bitt'ren haat altijd vergolden,
Doch wie, gesteund door mijn lankmoedigheid,
Zich aan der goden tempels durft vergrijpen,
Hij stort den laatsten droppel in den beker!
Door bloed alléén wordt zulk een schuld gedelgd! Tot Anatolius.
Vat hen, Antiochiëns, senatoren.
Hun leven zal tot onderpand mij strekken
Voor 't schuldig bloed, dat rijk'lijk stroomen zal.
Eenige Senatoren.
Heer!
| |
[pagina 97]
| |
Juliaan.
Zwijg, geen woord.
Maximus.
Grootmoedig, edel vorst,
D' aanzienlijksten der burgers.
Juliaan.
Weg met hen!
Ik ken geen aanzien. 't Volk heeft brandgesticht,
Zijn overheid heeft 't misdrijf niet verhinderd,
Op allen rust de schuld!
Sallustius.
Ach! wees genadig.
Eer wederom de zon in 't Westen daalt,
Zijn al de schuldig' aan hun straf geleverd.
Wees langzaam, zooals steeds, in 't oordeel vellen.
Juliaan.
Indien ik langzaam ben in 't oordeel vellen,
Ik ben nog minder snel in 't wederroepen
Van 't eenmaal uitgebracht bevel. Ik zie
Den toeleg in, 'k herken de Galileërs
In elk sarcastisch woord, in elken kreet,
In elke daad, die haat en wraaklust ademt,
Maar bij den Styx, ik zal van 't koren scheiden
Het onkruid, dat de sappen tot zich trekt,
Het goede zaad verstikt, de lucht verpest.
Wie schuldig is, hij beve!
| |
[pagina 98]
| |
Sallustius en Maximus.
Majesteit...
Juliaan.
Geen enkel woord, ik zeg 't ten laatste maal,
Van hier met hen! Die langer voor hen smeekt,
Ik zal als medeplichtig hem beschouwen!
| |
Tiende tooneel.
Dezelfden, zonder Anatolius en de Senatoren. Door de straat op den achtergrond komen de Christenen in optocht voorbij met fakkellicht, dragende onder een' troonhemel een kist met de overblijfselen van Babylas. Theodoretus gaat vooraan.
Christenen.
Ja, elk der vorsten zal zich buigen,
En vallen voor Hem neêr,
Al 't heidendom Zijn' lof getuigen,
Dienstvaardig tot Zijn eer.
De Heer in Israël geprezen
Doet wond'ren, Hij alleen.
Geloofd zij God, dat eeuwig Wezen,
Bekleed met mogendheên.
Zijn naam moet eeuwig eer ontvangen,
Men loov' Hem vroeg en spa,
De wereld hoor', en volg' mijn zangen
Met Amen, Amen, na.
De stoet gaat voorbij.
| |
[pagina 99]
| |
Juliaan.
Wat kan die stoet voor mijn paleis beduiden?
Sallustius.
't Zijn Christ'nen, heer. Gij stondt hun toe 't gebeente
Van Babylas, hun' martelaar te bergen
In een of ander huis den Christengod
Gewijd.
Juliaan.
Hun martelaar ontsnapt' aan 't vuur,
Terwijl Apollo's beeld tot asch verbrandde!
O! grievend wee, onlijdelijke hoon!
Wend af uw aangezicht, o, Helios!
Een bloedig licht vervangt uw' rijken gloed,
En tart uw' toorn. Genade, eeuw'ge machten,
In wier geduchte hand ons leven ligt.
Van zoenende offers zal uw altaar rooken.
Wie schuldig is, zijne uren zijn geteld;
En waren 't Christ'nen, welk' u durfden hoonen,
Geen Christentempel zal weer geopend worden,
Voordat in stroomen bloed, van zulk een daad,
De stoutste, die de wereld ooit aanschouwde,
De laatst' erinnering is uitgevaagd!
Ik heb met goedheid willen overtuigen,
Zij bieden mij den strijd: ik neem hem aan.
|
|