Juliaan de afvallige
(1874)–Marcellus Emants– AuteursrechtvrijEerste tooneel.
Sallustius, Oribazius, Wolff achteraan als schildwacht.
Oribazius,
binnenkomend, Wolff groet hem.
Zoo is 't onze beurt dan toch ook eens geworden
Het roer van den staat naderbij te bezien.
In zwijgenden eerbied begroet ons de krijgsman,
Wiens zwaard aan den heerschenden vorst steeds getrouw,
Voor korten tijd nog op Constantius wenken
Den tijd om te biechten ons niet had vergund.
Nu siddert hij voor den geminachten heiden,
En vreest de vergelding van vroegere trouw.
Sallustius.
De tijden zijn omgekeerd. Wie kan 't beseffen,
| |
[pagina 25]
| |
Dat hij, die met purper wreedaardig getooid,
Als 't offerdier reeds tot den dood zich bereidde,
Wiens blik van des levensgenot afgewend,
Standvastig op duurzamer vreugde zich vestte,
Dat hij, over leven en dood zou gebiên,
Benoemd door den wil der rechtvaardige goden.
Oribazius.
Ja, wie kan 't beseffen, misschien is 't een droom;
De droom is niet kwaad, maar pas op voor 't ontwaken.
Sallustius.
Neen, hier is geen droom, geen bedrieg'lijke slaap,
Mijn oog heeft den rook van het altaar zien stijgen,
De goden ontfermen zich over den staat,
De heldenmoed zal in hun zonen herleven,
De deugd wordt herboren, en 't god'lijk geslacht,
Gelijk in den strijd van Trojanen en Grieken,
Verlaat in den slag zijn getrouwen niet meer.
Oribazius.
Voorbij is voorbij, en wat dood is herleeft niet,
Misschien is ook 't leven verbeelding en dood,
Maar, ach! wat kan philosophie ons nog baten,
Wij staan op de bovenste sport van den trap,
Wij kunnen niet stijgen, wij willen niet dalen.
Sallustius.
Gedankt zij de hulp onzer goden.
| |
[pagina 26]
| |
Oribazius.
Maar nu,
Waar voeren hun zorgen ons verder nu henen?
De zon blijft in 't zenith niet staan.
Sallustius.
Hoe, gij vraagt?
De weg is gebakend, de waarheid zal heerschen,
De vrede moet keeren, en 't Christengespuis,
Dat haat en ellende der menscheid kwam brengen,
Vertrapt zij 't, vernield. Juliaan kent zijn taak.
Oribazius.
Zijn eenmaal de vogels vernietigd, die dieven,
Dan hebben de rupsen het spel al te vrij,
Zij knagen in 't merg en de boom moet bezwijken,
Voordat er één vrucht aan zijn kruin is gerijpt.
Als vogels er zijn, laat ze blijven.
Sallustius.
Zij, blijven,
Wier dwaasheid de wereld verpest, en de leer
Der goden verdringt door hun leugens en kunsten?
De waarheid beveelt of de leugen op aard'
Zij kunnen 't gezag niet verdeelen.
Oribazius.
Verteren,
Verdringen, da's wereldgeschiedenis, vriend.
| |
[pagina 27]
| |
Wij zijn als de rest niet zoo slecht, ook niets beter,
Wat leven ontvangen heeft is parasiet.
| |
Tweede tooneel.
Sallustius, Oribazius, Wolff later Anatolius, Juliaan, eenvoudig gekleed met den philosofen-mantel.
Juliaan,
komt binnen, allen groeten hem.
De groote Jupiter, de god der vrienden
Schenke u een lang bestaan. - Gij brengt mij tijding,
En goede tijding, Oribazius.
Der goden wil is duid'lijk geopenbaard,
Zij steunen 't groote werk, dat voorwaarts spoedt.
Oribazius.
Ik kan, mijn vorst, u goede tijding brengen.
't Gehate kruis is reeds alom verdwenen,
Men groet der goden beelden als voorheen,
En dag aan dag verlicht de glans der waarheid
Veel honderde oogen door bedrog verblind.
Herleefd is ook de glans der wijsbegeerte,
Die eens verdacht, beschuldigd en geketend,
Door u in eer en aanzien werd hersteld;
Wij, die voorheen ter aarde moesten blikken,
Gelijk een' dommen os, gekromd in 't juk,
Wij slaan weer vrij den blik ten hemel op,
Gesteund door uw gezag en wijze wetten,
En volgen onbeschroomd den loop der starren.
| |
[pagina 28]
| |
Geen toeval richt des menschen daden meer,
De landman, die met God niet durfde woek'ren,
Richt naar den stand der zon zijn' arbeid weer,
Niet meer bevreesd hare opkomst aan te schouwen.
De zeeman, schuw Gods wetten te doordringen
Bepaalt weer der planeten vaste banen,
En richt zijn koers door 't hemelsch vuur geleid.
De stramste knieën buigen willig neer
In 't heiligdom, dat ook hun vad'ren eerden,
Apollo zegeviert!
Juliaan.
Zij knielen neêr,
't Is goed, maar is 't met vreugd', met overtuiging?
Is voor de waarheid mart'laars bloed gestroomd?
Wie heeft zijn' vader, wie zijn' zoon verlaten,
Wie bracht zijn geld, zijn goed, zijn rust ten offer,
Omdat zijn oog een' lichtstraal had gevat
Geboren in Apollo's eeuw'gen glans?
Oribazius.
Gerechte vorst, nog is die tijd niet daar.
De mensch gelooft wat hem zijn voedster leerde.
Hier baat geen overtuiging, ijd'le klank;
Beginnen wij der jeugd haar les te leeren.
Wellicht gelooft na twee of drie geslachten,
Het menschdom alles, wat mijn vorst beveelt.
Juliaan.
Dus, wat de tijd vermag, mislukt der rede?
| |
[pagina 29]
| |
Oribazius.
't Geloof bemoeit zich weinig met de rede;
Zoo menigeen heeft vrienden voor de leus
Wier hulpbetoon hij dankbetuigend weigert,
Omdat vertrouwen tusschen hen onbreekt.
Uw voorbeeld slechts kan wonderen verrichten,
Zooals de keizer denkt, zoo denken vele.
Juliaan.
Indien mijn voorbeeld wond'ren doet, welaan,
Dan zal er menig wonder nog geschieden.
Zie rond, waar is de stoet van hovelingen,
Van hoofd tot voeten gladgeschoren wezens,
Verborgen in de zij, met verf beklad?
Waar is de sleep van zwaar vergulde dienaars?
Waar zijn de gouden, zil'vren drinkbokalen,
Waarin Constantius met bloed bevlekt
Verdooving zocht na 't achterdochtig moorden?
Waar is de gloed der kostbare edelsteenen,
Die als een zon den keizer vonk'len deden?
Verdwenen is de pracht, verjaagd de schijn!
Voortaan zij de eenvoud op den troon verheven.
Zij gaf aan Rome wereldheerschappij,
Zij binde nu 't uiteengespatte rijk,
En heffe 't op een nieuwe glorie tegen.
Oribazius.
Uitmuntend plan. Het volk van weelde zat,
Zal met den eenvoud van zijn keizer dwepen,
Doch in der goden tempels te gelijk
| |
[pagina 30]
| |
Zij aan de pracht een nieuw terrein ontsloten,
Opdat de nijverheid geen afbreuk lijde,
En 't volk zijn schouwspel niet behoeft te missen.
Juliaan.
Gij zwijgt Sallustius, wat is de reden?
Bij Hermes en de Muzen, spreek vrij uit,
Al is 't een slechte tijding, die gij brengt.
Sallustius.
Wie zou met grooter vreugd' en spoed dan ik,
De brenger van een goede tijding wezen?
Maar ach! de lafaards, die in 't stof zich went'len
En van het brood hun toegeworpen, leven,
Die 't Christendom gelijk een' mantel dragen,
Welke op uw wenken van hun schouders zakt,
En dien zij morgen weer eerbiedig torschen,
Wanneer een Christenvorst hun diensten koopt,
Ziedaar de nieuw bekeerden, schoone winst,
Het vuil der Galileërs eens, nu 't onze,
En tot den strijd bereidt zich 't Christenheir
Om in de nederlaag te zegevieren.
Herinner u den tijd van Decius,
Den kamp, die eens Diocletianus voerde.
Juliaan.
Geen pijn, geen mart'laarsdood zij hun vergund,
De woordenstrijd is hun geliefd terrein,
Ik zal met woorden ook den kamp beslissen.
Hun is 't uitsluitend recht op deugd en liefde,
Wij zullen grooter deugd en liefde toonen.
| |
[pagina 31]
| |
Zij zoeken in 't geduld hun grootste kracht,
Wij zullen wachten tot hun moed bezwijkt,
Totdat zij langzaam uitgestorven zijn,
Bespot, en door ons voorbeeld diep vernederd.
Oribazius.
Dank, goden, dank, die zulk een' vorst ons zondt.
Zijn wijsheid is te groot voor deze wereld.
Sallustius.
Misschien vreet de eene hond den andere op,
Indien zijn twistzucht ander voedsel mist.
Juliaan,
als Anatolius binnentreedt.
Wat voert u herwaarts, Anatolius?
Anatolius.
De Christenpriesters bidden om vergunning
Zich aan uw' troon eerbiedig neêr te buigen.
Ook zij, die uit hun vaderland verbannen,
Als ketters in den vreemde moesten zwerven,
Door uw grootmoedigheid terug geroepen,
Verlangen huld' aan uw rechtvaardigheid,
En keizerlijke goedheid te bewijzen.
Juliaan.
Leid allen binnen.
(Anatolius af.) Priesterhuld' aan mijDe tijden zijn veranderd. Laat ons hooren
Hoe ver hun onderdanigheid zal gaan.
Oribazius.
In woorden ver genoeg.
| |
[pagina 32]
| |
Sallustius.
Wij zullen tot
Gehoorzaamheid hen ook in daden dwingen.
Juliaan.
Ik eisch van niemand afgedwongen eerbied,
Ik zal hun' God ontzien, indien zij ook
Den mijn' ontzag bewijzen.
| |
Derde tooneel.
Dezelfden en Christen-bisschoppen.
Juliaan,
nu op een' troon zittend.
Christen-priesters,
Wat komt gij binnen deze muren zoeken?
Of is 't u wellicht onbekend dat hij,
Die vierentwintig jaar op dezen troon
Als Christen-vorst den schepter zwaaien mocht,
Door hooger macht ontzet is van zijn ambt?
Zijn asche moog' in vrede kunnen rusten. -
Misschien is 't u ook onbekend, dat thans
Een ander vorst, geroepen door de goden
Het afgedwaalde volk den weg zal wijzen,
Die tot geluk en waarheid voert?
Eerste bisschop.
Wij weten,
Genadig keizer, dat een nieuwe hand
Met vasten greep den schepter heeft omklemd.
| |
[pagina 33]
| |
Op wreed bevel verbannen uit het rijk,
Riep zij uit verre landen ons terug,
Omdat rechtvaardigheid haar dierbaar was,
Meer dan een strijd, die broeder scheidt van broeder,
En bitt'ren haat in Christenharten zaait.
Juliaan.
Al was hun dwaling grooter nog dan die
Der kinderen van Aloüs, voor mij
Bestaat hun strijd, hun recht en onrecht niet. -
Maar om te danken zijt ge niet alleen
Hierheen gekomen?
Eerste Bisschop.
Edelmoedig vorst,
Wil ons de stoutheid niet ten kwade duiden,
Die bij het danken ook te bidden waagt,
Vertrouwende op uw goedertierenheid,
En strikt rechtvaardig streven.
Juliaan.
Ik, rechtvaardig?
Vergeet ge, dat nog ongewroken is
't Onschuldig bloed van negen bloedverwanten -
Door Christenmin vergoten, die met purper
Getooid, den keizerstroon bezoedeld heeft -
Indien de gruwb're macht der Furiën
Die droeve taak mij niet ontnomen heeft?
Dan helpt geen biecht, geen priesterwoord, geen kruis,
Geen hostie smoort haar stem, weerhoudt haar slagen;
| |
[pagina 34]
| |
Zij treffen juist en zij vergeven nooit. -
Doch verder.
Eerste Bisschop.
Menig Christen aan uw voeten
Werd als een ketter uit de kerk gestooten,
Zijn leer als valsch gevloekt, zijn ambt ontnomen,
Omdat de meerderheid nog anders dacht.
Als drie van vijf dezelfde dwaasheid denken,
Staat dan hun meening als een waarheid vast?
Tweede Bisschop.
Waarom heeft juist de minderheid gelijk?
Eerste Bisschop.
De Heer was één, de Farizeën vele,
Voltooi uw' arbeid, edelmoedig keizer,
En geef ons 't recht terug, de leer des Heeren
Naar ons geweten zuiver te verkonden.
Juliaan.
U, Christ'nen is de waarheid geopenbaard.
Van waar dan zooveel strijd nog in 't gelooven,
Als 't weten zoo gemak'lijk is?
Eerste Bisschop.
Al schijnt
De zon voor elk, 't is voor den blinde nacht.
Derde Bisschop.
Wordt niet beweerd, dat Christus heeft geleden?
Alsof een God kon lijden!
| |
[pagina 35]
| |
Tweede Bisschop.
Christus, God?
Een God werd niet geschapen.
Eerste Bisschop.
Was hij mensch,
Die van zijn graf den steen gewenteld heeft,
Die tot Zijn' Vader is omhoog gevaren?
Pas op, verblinding gaat in laster over!
Zesde Bisschop.
In 't mensch'lijk lichaam daalde Godes geest,
De nooit geschapen Zoon des eeuw'gen Vaders.
Tweede Bisschop.
Belachlijk is uw machtelooze God,
Die lijden moest om 't menschdom te bevrijden,
De zoon, die wel een' vader had, doch nooit
Geschapen werd.
Derde Bisschop.
Zijn lijden was slechts schijn.
Vierde Bisschop.
Een mensch was Christus uit een' mensch geboren,
Zijn ziel alléén vloog tot den Vader op.
Vijfde Bisschop.
Wat twist gij dwazen, die niets weten kunt,
De zaligheid behoort d'onnoozelen,
Hun werd het eeuwig koninkrijk beloofd.
| |
[pagina 36]
| |
Eerste Bisschop.
Weg met die leer voor luiaards en voor ezels,
Er staat nog meer, dat lezenswaardig is,
Er staat ook: Bid, u zal gegeven worden,
Er staat ook: Zoek, en gij zult vinden.
Vijfde Bisschop.
(De volgende vijftien regels steeds heftiger.)
Zoek,
Maar zoek geen' ijdlen waan, als 't heidendom;
Geloof, o! zondig mensch, die niets kunt weten,
Wee! u, gij, schriftgeleerden, Farizeën,
Uw werk is veinzerij, uw taal is leugen!
Tweede Bisschop.
Gij zijt degeen, die valsch'lijk profeteert,
Voor wiens verleiding velen zullen zwichten.
Toch zal de wijsheid gerechtvaardigd worden.
Vijfde Bisschop.
Ach! waart gij blind, gij zoudt geen zonde hebben,
Doch nu ge zegt: ‘wij zien’ zoo blijft uw zonde.
Eerste Bisschop.
Gebruik geen woorden, die gij niet verstaat,
Gijlieden zijt niet van des Heeren kudde.
Vijfde Bisschop.
Wij zijn niet rijk als and're Christenherders.
Eer gaat een kemel heen door 't oog der naald,
Voordat in 't koninkrijk der hemelen
Een rijke binnen gaat.
| |
[pagina 37]
| |
Juliaan.
Nu zwijgt en luistert.
Gelijk de Franken zwegen toen ik sprak. -
Homerus zeide: ‘Wie zich vijand noemt
Der eeuw'ge machten, scheppers van 't heelal,
Ik kan hem nimmer als mijn' vriend beschouwen’,
Maar 'k wil u dulden als de hovenier,
Die schuwe hagedissen niet vertrapt;
Zij baten niet, maar schaden evenmin.
Geen voorrecht stell' u boven and're burgers.
De Christenpriester strijd' in 't leger meê,
En diene 't vaderland als ieder ander.
Zijn hand beroofde van hun kostb'ren tooi;
In dollen overmoed de rijke tempels,
Vernietigde in barbaarsche razernij
De godgelijke beelden voor wier schoonheid
De Gallileër ongevoelig bleek,
En wierp de muren om uit dorst naar wraak.
De booswicht zij gestraft, de dwaze niet.
Herstellen zal hij wat vernietigd werd,
En wedergeven wat gestolen is.
Doch wat uw leer betreft, ik wil u helpen,
Uw' God behoorlijk hulde te bewijzen.
In Hem alleen is waarheid, zegt g'eenstemmig,
Stel met dien schat u voortaan dus tevreden,
En laat aan ons, Homerus, Aeschylus,
Hesiodus en and're leugenaars!
Op uwe scholen past de fraaie taal
Van Lucas en Mattheus bij 't geloof,
| |
[pagina 38]
| |
Dat aan een kruis zijn' God, den timmerman,
Een' slaaf gelijk naast moordenaars laat sterven.
Één voorrecht zij van hart' u toegestaan,
Verdoemt en haat elkaar zooveel gij wilt;
Doch zijt gewaarschuwd, hindert and'ren niet,
Die minder eerbied voor uw visschers toonen.
Gaat nu, ik heb gezegd.
(Bisschoppen af.)
Dat zoet vergif
Bereidde hun een doodelijke kwaal.
De kracht, die weerstand bood aan felle slagen,
De moed, die hijgde naar de mart'laarskroon,
Verwrongen macht van afgedwaalde zielen,
Een wanklank in der sferen harmonie,
Zij sterven weg, want strijd was hun bestaan,
Gestolen kennis was hun eenig voedsel.
Oribazius.
O! aldoordringend licht, O! wijsheid, die
Minerva steunt, Apollo heeft gewapend!
Waar and'ren jaren lang geweldig woedden,
Heeft uw lancet met vaste hand gevoerd
Een' ader, die naar 't hart geleidt, getroffen.
Gij hebt aan 't monster zoete rust bereidt,
Een' slaap, welke eeuwig duren kan.
Sallustius.
Ik vrees
Dien slaap, indien geen breede wond mij wijst,
Waar 't leven is ontvloden.
| |
[pagina 39]
| |
Juliaan.
Wreede krijgsman,
Het zwaard vernielt, mijn werk is op te bouwen,
Ik werp de zwakke, rieten hut niet om,
Maar sticht daarnaast mijn marmer, hecht paleis,
Waar plaats genoeg voor allen wezen zal,
Die voor der goden majesteit zich buigen,
En smachtend naar Apollo's eeuw'gen glans,
Naar vrijheid uit des levens banden streven,
Dan moge 't rieten dak van zelf vergaan,
Dat slecht voor wind en regen kon beschutten,
Terwijl 't den weg voor 't reine licht der waarheid,
Hardnekkig bleef versperren.
| |
Vierde tooneel.
Juliaan, Sallustius, Oribazius, Wolff Maximus, Neda.
Maximus.
Heil! Ulysses,
De schranderste in den raad, de prins, dien Pallas liefhad,
Heil! Nestor, rijpe geest, in 's levens strijd gelouterd,
Heil! Agamemnon, vorst der vorsten, held der helden! -
Aan nieuwe beelden rijk, die voor ons sterf'lijk oog
Der goden majesteit in eed'len vorm verklaren,
Zijn weer in pracht en eer, de halfverwoeste tempels
Met ijver opgebouwd en plechtig ingewijd.
| |
[pagina 40]
| |
Den trouwgebleev'nen is hun toevluchtsoord hergeven.
Met blijden gloed verwarmt Apol de zware zuilen,
En heft de rookkolom, welke uit de vlammen rijst,
Op 't altaar door gewijde priesterhand ontstoken,
In 't ondoordringbaar licht aan zijnen boezem op.
Door 't warme stierenbloed gezuiverd van den doop,
Die 't zwak bedreigd gemoed aan Christus had verbonden,
Buigt in zijn heiligdom berouwvol elken dag
Een nieuw bekeerde neer, en brengt in goud en zilver,
Of vonkelend gesteent' een offer, dat zijn' toorn
Als milden zonnestraal op 't schuldig hoofd laat dalen.
Gegroet o! lieveling der onvolprezen machten,
Gegroet o! morgenrood, dat ons een' nieuwen dag,
Den schoonsten heeft gebracht, dien ooit de mensch aanschouwde.
Juliaan.
Zijt welkom hier, mijn guldentijding brenger,
Zijt welkom Neda, schoonste priesteres.
Mijn arbeid vordert snel in trouwe handen.
Neda.
Mijn vorst, waar uwe stem gebiedend klinkt,
Daar buigt de traagste knie van zelve neder,
Daar zinkt elk hoofd aanbiddend op de borst,
En 't gretig oor verneemt den wil der goden.
Juliaan.
Niet zoo. Ulysses zeid: ‘ik ben een mensch,
Wat zult ge mij gelijk de goden eeren?’
| |
[pagina 41]
| |
Spreek, Maximus, heeft reeds een philosoof
De rijen der weldenkenden verlaten?
Maximus.
De groote Ecebolus verliet Maria's zoon.
Juliaan.
Hoort, Oribazius, Sallustius,
Een retor is bekeerd!
Sallustius.
Eén zwaluw maakt
De lente niet.
Oribazius.
De druif rijpt bij de druif.
Juliaan.
Hij zij van 't werk de schitterende gevel
Als Pindarus verlangt, maar spreek van 't volk,
Beschrijf den dichten stroom, die afgemat
Door strijd en Christen-haat, nu banden vrij
De tempels binnendringt, en nederknielt
In heil'ge vrees voor 't goddelijk mysterie,
Aanbiddend wat zij niet doorgronden kunnen.
Maximus.
De wijsbegeerte, vorst, deugt voor 't gepeupel niet.
Juliaan.
Een volk, dat eeuwen lang gebeden heeft,
Zou nu aan 't redelooze dier gelijk,
| |
[pagina 42]
| |
Verblind zijn voor de hoogste majesteit?!
Voorzichtig, Maximus! - Bestraalt de zon
Ook hem niet, die haar' glans onwaardig is?
Wat baten alle hovelingen mij,
Bij éénen burger vergeleken, die
Vrijwillig, zonder baat zijn offer brengt?
Verwaarloos 't waarlijk schoon' en goede niet.
Voor 't innig rotte, blinkend door vernis.
Het volk bekeeren zij ons hoogste doel,
Dat zij ons mikpunt, als Homerus zegt.
Maximus.
Slechts de ingewijde kan van aardsche banden vrij,
Met hoogste wilskracht zich, op vleug'len der extase
Verheffen boven 't stof, naar 't ongedachte stijgen,
Om in het oogverblindend licht van aangezicht
Tot aangezicht der goden majesteit te aanschouwen.
Het volk knielt voor een beeld; wat maakt het uit voor welk?
Oribazius.
De godsdienst is de sterkst' en lichtste muilband,
Gij hebt dien in uw macht, houd vast, mijn vriend,
Een dolle hond kan zeer gevaarlijk worden.
Julianus.
Den trouwen hond, die voor zijn meester vecht,
Die vrij, zijn voedsel deelt, zijn erf bewaakt,
Dien heb ik lief; u schijnt hij onbekend.
| |
[pagina 43]
| |
Oribazius.
Wie zou mijn vorst, uw' juisten smaak niet deelen?
Een trouwe hond vond steeds in mij een' vriend,
Wanneer de zweep gehoorzaamheid hem leerde.
Juliaan.
Die woorden zijn uit Christenmin geboren.
Is dan Romeinsche heldenmoed gestorven,
En Grieksche deugd verstikt door 't giftig brood,
Als Jezus lijf, door priesters toegediend?
Torscht deze grond dan meesters slechts en slaven?
Ik wil geen meester zijn, geen slaven dwingen,
Maar aan 't verstrooide volk tot leidsman strekken,
Opdat Apol hen eenmaal waardig keure
In 't onvergank'lijk licht zijn' glans t' aanschouwen.
Oribazius.
Uw ziel mijn vorst, is voor deez' aard' te groot;
Doch als uw liefd'rijk hart de banden schuwt,
Houd dan met spelen aller aandacht bezig,
En laat aan niemand tijd om na te denken,
Hoe groot d'ellende van hun leven is.
Verbaas door nooit aanschouwde praal hun blikken,
Hernieuw der gladiatoren woeste spelen,
Laat tijgers, leeuwen, stieren, dag aan dag
Bij honderdtallen in d'arena sneven,
En lesch des menschen vuigen dorst naar bloed,
Totdat hij overzat en walgend keere,
Om t' huis zijn' roes van eeuwigheid te droomen.
Aan al wat leeft is bloeddorst ingeschapen,
| |
[pagina 44]
| |
En wat uw majesteit niet willig geeft,
Dat zal de hond, aan band, noch zweep gewoon
Niet aarz'len met geweld te nemen.
Maximus.
Ja,
Hij heeft gelijk. Leg af uw' philosofenmantel,
Vertoon u aan het volk, verblindend, ongenaakbaar,
Een' god in pracht gelijk, want driemaal wee den vorst
In wien dat volk een mensch, zijn evenbeeld aanschouwt.
Juliaan.
Veeleer voor 't kruis de stugge knie gebogen!
Ja, ware 't niet, dat mij de Christenleer,
En Mozes wet een kinderdwaasheid scheen,
Dat nog mijn tong den bitt'ren smaak bewaart
Van Christenhaat en broedermoord uit liefde,
De monnikscel waar' beter toevluchtsoord
Dan Cesars troon, waarvoor een volk ontaard,
Verwaarloosd en bedrogen nederkruipt,
Als tijgers hunk'rend naar het oogenblik
Dat in des meesters hand geen zweep meer dreigt.
Volg hen, de Christenijveraars, zij dwalen;
Doch grooter dan de pronk van Sidon's sluiërs,
En 't vonkelend metaal van Colophon,
Zal 't aanzien zijn, dat eenvoud, trouw en moed,
Met vuur'ge liefde een beter doeleind' waardig
Bij 't nageslacht hun' naam doet vergezellen.
Maximus.
De dienst der goden dan verblind' en binde 't volk.
| |
[pagina 45]
| |
Juliaan.
Geen weeld' is groot genoeg om hen te eeren.
Al wat ik 't mijne noemen kan, zij hun
Met vreugde toegewijd; doch ééne lijn,
De kortste, rechte weg bepaalt mijn schreden.
Dien wees een godheid mij, ik weifel niet,
Mijn voorbeeld moog' aan ieder kunnen leeren,
Een mensch op aard, hiernamaals god te zijn.
Ik ga vooruit, en die mij lief heeft, volge.
Maximus.
Ons werk is één, mijn vorst.
Oribazius.
Wie aarzelt ooit
Uw uitverkoren voorbeeld na te volgen?
Wiens hoofd buigt niet eerbiedig neer in 't stof
Voor hem, aan wien de goôn zich openbaarden.
O! held der helden, denker voor wiens blik
Geen duist're hoek der schepping ondoorgrond bleef,
De teugels van 't heelal zijn in uw handen.
Sallustius.
Ik ga, waarheen uw stem mij roepen zal,
Uw doel is 't mijn', uw leven is mijn leven.
Juliaan.
Ik weet op wie ik mij verlaten kan,
Maar Neda, gij, vriendin en priesteres,
Wilt ge ook met ons der wereld lust verachten,
| |
[pagina 46]
| |
In reine liefd' een Christenmaagd gelijk,
Welke als een godheid aangebeden wordt.
Neda.
Toen 't leger als Augustus u begroette,
Legde ik mijn leven aan uw voeten neer,
Geen ademtocht is meer de mijne, keizer,
Mijn ziel, mijn lijf, 't is al uw eigendom.
Juliaan.
Dan zij 't aan 't groote doel gewijd met al
Wat ik op aarde 't mijne noemen kan,
Doch nu aan 't werk, de dag is ver gevorderd,
En veel omvattend is des vorsten taak.
Vooreerst Apollo's zegen afgesmeekt,
Opdat zijn hand voor dwalen ons behoede.
(Af.)
Een straat in Antiochië. Links het huis van Orion, daar tegenover de tempel van Apollo.
| |
Vijfde tooneel.
Orion, Theodora.
Theodora.
't Is binnen zoo kil, en zoo liefelijk buiten,
De hemel is blauw, en de zonneschijn warm.
Zit neer, beste vader, geniet van den morgen.
Orion,
zittende op de bank voor het huis.
't Is stil op de straten en vreedzaam in 't land,
| |
[pagina 47]
| |
Geen twisten verscheuren de Christenheid langer,
Moest daartoe een heiden als keizer gebiên,
Mijn God ondoorgrondelijk zijn uw besluiten.
Waarom zet g' u niet naast mij neder, mijn kind.
Theodora.
Ik sta hier zoo goed, en versta immers alles,
Gij spraakt van den keizer...
Orion.
Wat staart g'in de straat?
Waarom niet uw' arbeid te voorschijn gekregen,
En rustig u naast mij gezet?
Theodora.
Ach! ik dacht,
Dat ginds onze buurman naar huis terugkeerde.
Orion.
Ik, dwaas, niet terstond te begrijpen, niet waar,
Wien zooveel belangstelling geldt. Theodora,
Graaf Felix zal komen.
Theodora.
Hij komt, doch ik vrees...
Orion.
Wat vreest ge? Verliefden zijn nimmer tevreden.
De beker loopt over van vreugd' en geluk,
Toch smachten zij nog naar een druppeltje alsem.
| |
[pagina 48]
| |
Theodora.
Geen twijfel kwam ooit aan zijn trouw bij mij op,
Maar Felix is Christen, de keizer een heiden.
Misschien wordt zijn post hem ontnomen.
Orion.
Welnu,
Hij kan zich een ander bestaan toch verschaffen,
En eerlijk voorzien in zijn dagelijksch brood.
De keizer, mijn kind, is niet wreed, en verstandig,
Al offert zijn hand aan een' machteloos god.
Hij weet de bekwaamheid met oordeel te schatten,
Hij kent de waardij van een goed officier.
Theodora.
Daar komt hij! - de vroolijkheid straalt uit zijn oogen!
Met luchtigen tred snelt hij voorwaarts, hij lacht,
Goddank, zonder recht was mijn angst.
| |
Zesde tooneel.
Orion, Theodora, Felix.
Felix.
Theodora,
Geliefde, mijn edele bruid, wees gegroet.
Gegroet, vader Orion.
Orion.
Felix, mijn jongen,
| |
[pagina 49]
| |
Ge komt als geroepen. Mijn kind zag u reeds,
Ontzet van uw' post, ja, misschien wel gevangen.
Kom, stel haar gerust, en vertel hoe aan 't hof,
Een goed officier zich gezien weet te maken.
Felix.
Geen zorg, Theodora. Wees vroolijk en blij,
Mijn aanzien aan 't hof is wellicht nog gestegen;
Geen rimpel ontsiere dat lief'lijk gelaat.
Wij hebben elkander, is dat niet voldoende?
Wat deert u de keizer, het leger en 't hof?
Theodora.
Mag ik in uw lot geen belangstelling toonen,
Hangt daarvan ons beider geluk dan niet af?
Felix.
Belangstelling, ja doch bezorgdheid, mijn liefste,
Past niet op uw lippen tot lachen gemaakt.
Neen, laat voor ons, mannen, dat angstige zorgen,
Bekommer u niet over keizer en staat,
Maar leef voor uw' vader, uw' man en de vreugde.
Theodora.
Dus heeft u de keizer naar waarde geschat?
Felix.
De keizer begeert slechts getrouw' officieren.
Orion.
Heb ik u dat zelfde niet duid'lijk gezegd?
Van jongere lippen verstaat men dat beter.
| |
[pagina 50]
| |
Theodora.
Dus sprak u de keizer ook vriendelijk toe?
Felix.
O! zeker, maar laat ons iets anders bepraten;
Ik heb nu van zaken reeds meer dan genoeg.
Theodora.
Neen, Felix, beproef niet mij iets te verbergen,
Wat is er gebeurd? - Heeft u iemand gekrenkt,
De keizer, of een van zijn heidensche vrienden?
Felix.
Wat zou 'k u verbergen? Een dienstzaak, wellicht,
Waartoe u met beuzelarijen vervelen?
In 't leger komt iederen dag wel iets voor.
Theodora.
Ik spreek van geen dienstzaak, ik denk aan geen leger,
't Is meer dan een beuzelarij, wat ge zwijgt.
Spreekt, heeft men u voorgesteld God te verlaten,
Misschien wel gedwongen?
Felix.
Natuurlijk, mijn kind,
Die heidensche priesters, zoowel als de Christ'nen
Zijn tuk op bekeeren.
Theodora.
En fel was hun drift,
Toen vast, als een rots, gij hun weerstand bleeft bieden,
| |
[pagina 51]
| |
Niet waar - waarom wendt g' u terzij? - zie mij aan -
Of zijt ge bezweken... afvallig... een heiden?
Felix.
Veroordeel mij niet Theodora, bedenk,
Den tooren des keizers kan niemand trotseeren,
Wiens gansche bestaan in zijn handen berust.
Ik zal toch een marmeren beeld nooit aanbidden,
Maar stel met den schijn Julianus te vreê.
Theodora.
Ik zag u als banneling liever vertrekken,
Ja, 'k zag u op 't slagveld met vreugd' uitgestrekt,
Wanneer ik die smet van uw voorhoofd kon wisschen,
Het brandmerk, dat nooit den verrader ontgaat.
Felix.
Den Christen-God wil ik met u blijven dienen,
Maar breng alle jaar voor des keizers vermaak,
Apollo een tweetal van rund'ren ten offer.
Wat schaadt u die dwaasheid, waarmeed' ik de gunst
Des machtigen heerschers voor altijd verzeker?
Wees niet onrechtvaardig, ik heb u zoo lief,
Kom, laat ons het leven te samen genieten.
Theodora.
Gij schaamt u een dienaar van Christus te zijn,
Gij loochent den God, dien uw mond heeft geprezen
Voor wereldsche grootheid en ijdelen roem!
Ga heen, uit mijn oogen, mijn liefd' is gestorven,
Mijn achting is dood! - Groote God, is 't een droom?
| |
[pagina 52]
| |
Verschrikkelijk ledig! - O! vader
valt weenend aan haars vaders borst.
Orion.
Mijn liefste! -
Ga, Judas. Mijn vloek vergezell' u in 't graf,
Voor goud hebt g' uw ziel aan den duivel geleverd;
Geniet van uw leven, want eens komt de dag,
Dat ieder naar werken zijn loon zal ontvangen!
Felix.
Ik lach met uw woede, verachting en haat,
De rechter, die richt in den laatste der dagen,
Is tegen den glans van metaal niet bestand!
Dat heerlijke kind met geweld of vrijwillig
Zal mij toebehooren, dat zweer ik u hier,
Bij Jupiter, Christus en al zulke spoken,
Door mensch'lijke dwaasheid tot goden gemaakt.
Orion.
Ik zag haar den brandstapel liever betreden,
Den marteldood sterven als hemelsche bruid,
Dan leven door onreine liefde gekoesterd,
Bevlekt door uw adem, onteerd door uw' naam,
O! God mocht ik daartoe mijn dochter behouden?
Felix.
Bedaar, machtelooze. Wat deert mij uw smaad?
Verspil zooveel woorden niet. Luister naar reden.
Daar ginds staat een tempel Apollo gewijd,
| |
[pagina 53]
| |
Het kost mij een woord, en 't bewijs is geleverd,
Dat eertijds de plek, waar uw woning verrijst,
Den god was gewijd, en zijn' tempel behoorde.
Ik klaag u van diefstal der sieraden aan,
Vervaardigd tot heilig gebruik, doch verdwenen,
Toen 't Christ'lijk geloof in zijn' hoogsten triomf
Het achtste gebod in praktijk zocht te brengen.
Eén wenk mijner hand, en uw huis is geslecht,
Uw huisraad verkocht, en uw dochter gevangen.
Dan kleuren de ijzeren pennen van 't rad
Met bloedige lijnen uw oude gewrichten,
En sleuren 't gerimpelde vel met zich voort.
Dan woelen de gloeiende tangen in 't lichaam,
Theodoretus verschijnt op den achtergrond.
Waarvoor ik een beter genot had bedacht,
Geef toe, oude dwaas, want gij zijt in mijn handen.
Orion.
Ons leven berust in een hoogere macht,
Haar wil zal geschieden.
Felix.
Ellendige stijfkop,
Het rijk van uw' God is geëindigd op aard'.
Al daalde Hij neer met legioenen trawanten,
Uw grijzende haren beveiligt Hij niet.
Aan u Theodora, verblijve de keuze,
Een leven van rijkdom en weeld' aan mijn zij,
Of langzaam het voorbeeld uws vaders te volgen.
Ge kent mijn soldaten. Een Noordsche barbaar
| |
[pagina 54]
| |
Begrijpt de waardij van een jeugdige deren,
Voordat zij den strik om haar' nek heeft gevoeld.
| |
Zevende tooneel.
Orion, Theodora, Felix, Theodoretus.
Theodoretus.
Ja, Godgewijde jonkvrouw, kies,
Reeds breekt het dunne wolkenvlies,
Reeds dalen juichend d' eng'len koren,
En die tot bruid u heeft verkoren,
Hij naakt in volle majesteit,
Uw bruidegom in eeuwigheid:
Wees krachtig, en gij zult verwinnen,
Hij voert in 't koninkrijk u binnen,
Waar ongekende zaligheid
Den strijder heerlijk loon bereidt.
Felix.
Ha! Theodoretus, ge komt als geroepen,
Om met uwe zuster en vader te saam,
Als heil'ge drieëenheid gegeeseld te worden!
Misschien ook verbrand, als 't den keizer behaagt.
Theodoretus.
Juich! vader, zuster, juich met mij!
Zie de overwinning is nabij!
De Cherubijnen vlechten kransen,
En zweven neer uit 's hemelstransen
| |
[pagina 55]
| |
Om in den strijd ons bij te staan.
De valsche broeders zijn gegaan,
Helaas! Zij waren niet verkoren.
Nu, geesel mij, ik tart uw tooren,
Vermink dit lichaam, drink mijn bloed,
Mijn hart versmacht naar vlammen gloed.
Want op de wolken zal Hij komen,
Heeft eens mijn ziel Zijn stem vernomen,
Dan is genezen alle smart,
En door geen zorgen meer benard,
Bevrijd van knellende, aardsche banden
Stijgt in Zijn trouwe vaderhanden
Mijn ziel naar 't nieuw Jerusalem.
Orion.
Vermetele, zwijg, en bedenk dat het leven,
Een schat is, dien God in Zijn goedheid u schonk.
Niet ijdelijk zult ge Zijn gaven verwerpen,
Maar wachten, totdat u Zijn stem tot zich roept.
Verbitter niet langer dien zwakken verdoolde,
Beklaag hem veeleer, die zijn Vader verliet,
Want God zal ook dezen verlaten.
Felix.
Hij raze
Zijn woorden en de uwe staan hier ingegrift,
Bewaar voor u zelven uw medelij, grijsaard.
Wanneer u de martelaarskroon wordt gebracht,
Bij Pluto, ik zweer u, verdiend zal zij wezen.
| |
[pagina 56]
| |
Theodoretus.
Aan bitt're stengels groeien vijgen,
De roos aan scherpgepunte twijgen,
Uit ruwe doornen de granaat,
In steenen ligt de honigraat.
Een zware proef is 't aardsche leven,
Maar die standvastig is gebleven,
Zal troonen aan Gods rechterhand.
O! duiker, die in 't ingewand
Der zee stoutmoedig ingedrongen
Den gruwb'ren monsters hebt ontwrongen
Het diep verscholen, blank kleinood,
Uw strijd was zwaar, doch 't loon is groot;
Maar gij zult nimmer binnentreden,
Vergeefs geklopt, vergeefs gebeden.
‘Laat af van mij, ik ken u niet,’
Zoo spreekt de Heer, en als gij ziet
Met Abram, Jakob, de profeten
In 't hemelsch koninkrijk gezeten,
Dan zal er tandenknersing zijn,
En ongedachte zielepijn.
Felix.
Reeds onzin genoeg, maar uw wil zal geschieden;
Als 't nageslacht niet voor uw beenderen knielt,
En stervende smeekt om uw voorspraak hier namaals,
Dan is 't voor den duivel mijn schuld niet geweest.
Nogmaals Theodora, ik laat u de keuze.
| |
[pagina 57]
| |
Theodora.
Van hier, ik veracht u!
Felix.
Onthoud dan mijn' eed:
Al moest ik met koorden uw' tegenstand breken,
Ik wil u bezitten, dat zweer ik bij Zeus.
Af.
| |
Achtste tooneel.
Orion, Theodora, Theodoretus, Anatolius, Soldaten, Burgers, later Juliaan, Sallustius, Oribazius, Maximus.
Anatolius.
Op zij daar, maakt ruimte, de keizer komt herwaarts,
Om dankend den god, die den zonwagen stuurt
Een offer van drie honderd rund'ren te brengen.
De soldaten dringen de menigte in twee hoeken samen, zoodat er een weg is gebaand en afgezet voor Juliaan, die links op den achtergrond op het tooneel komt, en naar den tempel rechts op den voorgrond voortgaat. In de verte hoort men reeds het juichen van het volk en het geschal der trompetten. Trompetgeschal op het tooneel.
Het volk.
Heil! Julianus,
Wijsgeer der vorsten,
Koning der wijzen,
| |
[pagina 58]
| |
Heil! Julianus,
Liev'ling der goden
Heil! Julianus.
God'lijke keizer!
Maximus verschijnt op de bovenste trede van den tempelopgang; Juliaan stijgt een paar treden omhoog.
Juliaan.
Niet mij, den goden voegt uw eerbetooning.
Elk onderscheid van rang en stand verdwijnt
In 't aangezicht der ondoorgronde machten,
Wier blik wij sidd'rend op ons voelen rusten,
Wier hand mij met ontzetting elken dag
In duizend wonderwerken gadeslaan.
Theodoretus,
onder 't volk staande.
Ik ken uw god, zijn rijk is nacht,
Zijn naam is Satan, groot zijn macht;
Doch grooter is de macht des Heeren,
Wiens koninkrijk zal triomfeeren!
Anatolius.
Soldaten, grijpt den lasteraar der goden,
Dat niemand van zijn plaats zich afbewege,
Voordat de booswicht is gevat.
Theodoretus,
te voorschijn tredende.
Hier is hij, die heeft moed gehad
De waarheid bij haar' naam te noemen.
Gij durft uw valsche goden roemen
| |
[pagina 59]
| |
Mijn tong looft één' almachtig Heer.
Wat draalt ge? Bind mij, vel mij neer!
Waar zijn uw geesels, waar uw tangen?
Mijn ziel versmacht van zoet verlangen
Naar eindelooze heerlijkheid,
Die God den martelaar bereidt.
Orion.
O! Heer wil aan mijn kind vergeving schenken.
Verduisterd is zijn blik door vromen ijver,
Zijn brein verdwaalt door heilig liefdevuur
Juliaan,
tot de soldaten die Th. reeds grepen.
Ja, laat den armen dweper ongedeerd,
't Is zijne schuld niet, dat het Christendom
Slechts ééne kunst hem leeren kon: te sterven?
Anatolius.
Zijn booze tong heeft u gelasterd, heer.
Juliaan.
Geen booze kan een' goede schade brengen,
Zoo heeft de wijze Socrates gezegd.
Theodoretus
nog in de handen der soldaten.
De waarheid van zijn woord is groot,
Ik zeg u in den tweeden dood,
Waar bitt're pijn der helsche banden,
En knersing wezen zal der tanden,
Waar Satan viert zijn laatste feest,
Komt u die spreuk weer voor den geest,
| |
[pagina 60]
| |
En klaagt uw stem van 't jam'ren moede:
‘Voorwaar, de booze schaadt geen' goede’.
Anatolius.
Mijn keizer, lever ons den Christenhond,
Opdat zijn drieste mond het zwijgen leere.
Sallustius.
Zijn tong verspreidt een vliegend, dood'lijk gif!
Juliaan.
Volvoer uw' plicht, en laat de goden zorgen.
Homerus zegt: ‘de woorden zijn gevleugeld’,
Geen ander wapen slechte dezen strijd.
Op hunne lippen leeft verdraagzaamheid,
Uit onze daden moet zij zelve spreken.
Oribazius.
Laat ons 't met Christendeugd nog eens beproeven,
Den vijand met zijn eigen wapens slaan.
Het plan is nieuw, heeft dus een kans van slagen.
Theodoretus.
Hij is gekomen de Antichrist,
De groote strijd wordt nu beslist.
Zijn stem zal velen tot zich lokken,
Maar, die van ons is weggetrokken,
Die Christus voor den duivel liet,
Hij was de ware broeder niet.
Juliaan,
naar den tempel gekeerd.
Nu, vrienden wendt van onkunde en bedrog
| |
[pagina 61]
| |
Uw blikken op tot de een'ge waarheidsbron,
Aanschouwt der schepping nooit volbracht mysterie,
Dat eeuwig was, en eeuwig wezen zal.
Verheft uw ziel in reiner hemelsferen,
Met ongekende harmonie vervuld.
Daar zweven rond op zonneglans gedragen,
De zielen der gerechten, welk' op aard'
Den weg, die naar volmaking leidt, betreden.
Benijdt hen, die de goden tot zich riepen,
Want onverstoorbaar is des hemels rust,
En hij, die in den glans van Helios,
In d'aanblik zwelgt van 't ondoorgrond'lijk Één,
Gevoelloos aanvangspunt van alle ideën,
Hij kent geen' tijd, de dag wordt eeuwigheid,
En de eeuwigheid wordt aan een' dag gelijk.
Hij gaat binnen gevolgd door Maximus, Oribazius en Sallustius. Anatolius blijft aan den ingang staan en knielt neder, ook de soldaten en eenige burgers knielen of de trappen achter hem.
| |
Negende tooneel.
Theodoretus, het volk en de soldaten, als boven aangeduid.
Theodoretus,
tegenover den tempel op eene verhevenheid staande, omringd door het volk.
Verschijn nu blinkend, God der wrake;
Dat eens Uw arm voor ons ontwake;
| |
[pagina 62]
| |
Vertoon Uw glansrijk aangezicht;
Gij, Rechter, die de wereld richt.
Voorwaar één dag zal evenaren
't Voorspelde rijk van duizend jaren,
Want in den Heer snelt duizend jaar
Voorbij gelijk een dagen-paar.
De Antichrist is losgebroken,
Het laatste strijdvuur is ontstoken,
Nu wordt de profetie vervuld!
Hij naakt, zijn vleugels zijn verguld,
Zijn oogen, vuur'ge diamanten,
Omgeven door zijn lijftrawanten,
Verzengend in hun duivels pracht.
Aanschouw zijn wond'ren, vrees zijn macht.
Geen rots weerstaat zijn felle woede,
De kerk, die aan haar borst hem voedde,
Zij trilt bij 't dond'ren van zijn stem.
De tijd is daar Jerusalem!
De Heer heeft Satan losgebonden,
Magog en Gog zijn uitgezonden,
De laatste, felste strijd ontbrandt,
Maar ook des Vaders afgezant,
Elia daalt op aarde neder,
En geeft den zoon zijn' vader weder,
Verzoent den naaste met zijn' vrind,
En op de vleug'len van den wind,
In lengte driemaal duizend voeten,
Met haren, die zichzelv' ontmoeten,
Als ze om de wereld zijn gegaan,
| |
[pagina 63]
| |
Snelt op de wolken Christus aan!
Dit is Mijn Zoon, Dien Ik u zende,
Ik ben 't begin, Ik ben het ende,
Ik ben de wortel, ben de stam,
Ik ben 't die gaf, Ik ben 't die nam,
Ik ben der wereld eeuw'ge stichter,
Der volken onomkoopbaarrichter!
Voorwaar, gekomen is de tijd
Van d' allerlaatsten, felsten strijd.
De bodem onder ons zal beven,
De zee haar dooden wedergeven,
En uit den killen schoot der aard',
Van eeuwen her met zorg bewaard,
Zijn millioenen opgerezen,
Doch weinigen zijn uitgelezen.
Wee uwer, die Hij van Zich stoot,
En neerwerpt in den tweeden dood,
In 't eeuwig vuur van Satans oven.
Slechts d' uitverkoornen wacht hier boven
De lang verbeide zaligheid.
Verblindend is Zijn majesteit,
De heem'len zullen dav'rend vlieden,
Der elementen chaos zieden,
Geen steen op d' and'ren blijven staan,
In vuurgloed alles ondergaan!
Het volk.
Verschijn nu blinkend, God der wrake;
Dat eens Uw arm voor ons ontwake,
| |
[pagina 64]
| |
Vertoon Uw glansrijk aangezicht,
Gij, Rechter, die de wereld richt.
|
|