Juliaan de afvallige
(1874)–Marcellus Emants– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Eerste tooneel.
Sallustius, Decencius, Anatolius en Oribazius zitten aan een ruw houten tafel, rechts.
Decencius.
Bevelen, zoo duidelijk, streng en bepaald,
Ontnemen mij 't recht in een schikking te treden.
De Celten, Herulers, Bataven en ook
Driehonderd der dapperst' en krachtigste strijders
Vertrekken van hier naar het Oosten des rijks.
Sallustius.
Zoo wordt Juliaan den barbaren geleverd,
Wanneer ge zijn beste soldaten hem rooft!
Decencius.
De keizer beveelt, dien Gods goedheid beware!
Anatolius.
De keizer vond eenmaal, den last van 't bestuur
Te zwaar voor zijn schouders, en steld' onzen Cesar
In 't vorstelijk purper naast zich op den troon.
| |
[pagina 4]
| |
Hij gaf hem tot taak de barbaren te dringen
Uit Gallië weg, in Germanje terug.
Waartoe hem dit werk nu onmoog'lijk te maken?
Oribazius.
Wellicht was de keizer bevreesd, dat zijn neef
Te veel hem den last van 't bestuur zou verlichten.
Decencius, dacht hij zoo niet, onze vorst?
Decencius.
Ik wil naar den zin uwer woorden niet vorschen,
Niet ieder kan hooren en zwijgen als ik.
Pas op, Orbazius, wik uwe woorden.
En gij, officieren van 't keizerlijk heir,
Zoodra aan den hemel de zon is verrezen,
Verwacht ik uw troepen gereed tot vertrek.
Anatolius.
Bij 't werven der troepen beloofd' onze Cesar,
Dat buiten zijn vaderland niemand zou gaan.
Zijn woord is gegeven, hij zal 't niet verbreken.
Decencius.
Dan kieze hij tusschen dat woord en zijn trouw,
Verpand aan Constantius d' eeuwigen keizer.
Oribazius.
En wat komt u voor het verstandigst te zijn,
Op eigen beleid en op troepen steunen,
Of wel op Constantius' vriendschap en trouw.
| |
[pagina 5]
| |
Decencius.
Een woord uit den mond van den grootste der keizers,
Gedempt is het oproer, geveld ligt zijn hoofd!
Oribazius.
Decencius spreekt overtuigend.
Decencius.
Geen opstand
Is tegen Constantius ooit nog gelukt.
Magnentius, Vetranion en Sylvanus,
Die roofdieren strekten hun klauwen reeds uit
Naar rijkdommen, glans en gezag zeer begeerig.
Hij sprak, en vernietigd was al hun vertoon!
Jehovah heeft met onzen keizer gestreden.
Oribazius.
En luisterde niet naar 't vijand'lijk gebed.
Wij bidden Constantius' God niet om zege,
Maar wagen met andere goden den strijd.
Decencius,
een kruis slaande.
Die lastertaal moog' u de hemel vergeven;
Uw Cesar begint met den keizer geen strijd.
Oribazius.
Niet hij, maar zijn vrienden verklaren den oorlog,
Wij maken en breken de keizers, niet waar,
Wij geven der wereld haar meesters.
| |
[pagina 6]
| |
Sallustius.
Gelukkig
De wereld, die zulk een' beheerscher verkrijgt.
Omlaag met Constantius' christenkanalje,
Weg, bisschoppen, priesters, eunukengespuis.
Een ziekenhuis werd in uw handen de wereld
Het menschdom een troep oude wijven gelijk.
Anatolius,
opstaande.
Hij leev' Juliaan, de geliefde der goden,
Hij leve de veldheer, met vrees onbekend,
Hij leev' de rechtvaardige, wijste der wijzen.
Decencius.
Hij keizer! O! dwaasheid, geen enkel soldaat
Gehoorzaamt dien baardigen boekengeleerde.
Oribazius.
Met invloed en goud wordt een leger gedwee,
Dat reeds heeft geleerd op zijn veldheer te bouwen,
Sinds Marcus Aurelius is 't ook iets nieuws
Een vorst-philosoof op den troon te zien prijken;
Het nieuwe blijft nimmer van aanhang ontbloot.
Decencius.
Kortzichtigen!
Oribazius.
Veel is te winnen, mijn waarde,
Slechts weinig wordt bij onze poging gewaagd.
Constantius krijgt het te kwaad met de Perzen,
| |
[pagina 7]
| |
Wanneer Juliaan hem in 't Westen bestookt.
Het leven is kort en wij willen genieten,
Daarom dit barbaren-nest spoedig ontvlucht.
Anatolius.
Mijn leven staat borg voor de trouw der soldaten,
Zijn naam is geliefd bij Romein en barbaar.
Sallustius,
tegen Decencius.
Of wien durft uw machtige keizer vertrouwen?
Misschien op zijn bisschoppen, twistziek gebroed?
Decencius.
Het einde zal leeren op wien tegenwoordig,
Een heerscher met vrucht zijn vertrouwen nog stelt.
Oribazius.
Te ver dreef uw keizer de christ'lijke liefde;
Zijn rekening met Juliaan wijst nog steeds
Een bloedschuld van negen verwanten te wreken:
De purpere draak heeft zijn krachten beproefd!
Anatolius.
De rijzende zon zal een' keizer begroeten,
Die hulde bewijst aan haar' eeuwigen glans!
Dat kan van ons ieder u plechtig verzeek'ren,
Dat zweert bij de gôon Anatolius hier.
Sallustius.
Sallustius zweert.
| |
[pagina 8]
| |
Oribazius.
Oribazius zweert.
Een vertrek in de burgt door Juliaan bewoond. Rechts een groot openstaand venster. Nacht.
| |
Tweede tooneel.
Juliaan zit links aan een tafel met boeken en eenige scheikundige werktuigen bedekt.
Juliaan.
O! zend een' lichtstraal in der toekomst duister,
Apollo, god des levens, wijs mij aan
Den weg, die tot uw zaligheid geleidt.
Beveelt ge dat mijn hoofd gehoorzaam buige
Den slag des beuls als 't offerdier verwacht,
Om uit des keizers achterdochtig hart
Met bloed den laatsten argwaan uit te delgen,
Of heeft uw wil als wreker mij verkozen
Voor 't edel bloed van een vermoord geslacht,
En 't heilig recht van uw onteerde tempels?
Wijs mij den weg, waar eer en aanzien bloeit,
Indien uw wijs besluit mij waardig keurt
Des levens schoonste bloesems af te plukken.
Dat na mijn dood het jonglingshart u smeeke:
Apollo, laat mij zijn als Juliaan!
O! zend een lichtstraal in der toekomst duister.
Apollo, god des levens, wijs mij aan
Den weg, die tot uw zaligheid geleidt!
| |
[pagina 9]
| |
Derde tooneel.
Op den achtergrond verschijnt de genius van het rijk door electriek licht beschenen.
Juliaan, De Genius.
Genius.
Wat aarzelt ge, uitverkorene der goden?
De dampkring is verpest met vliegend gif,
Door goddelooze handen toebereid,
Om 't menschdom tot een wis verderf te voeren.
Het snelt van stad tot stad, van huis tot huis,
En drijft het kalmste bloed tot razernij.
Verscheurd wordt elke band der Maatschappij.
De vader vloekt zijn' zoon, de zoon zijn' vader,
En voor den nieuwen God des Joodschen dwepers.
Verlaat het overmoedig volk zijn goden,
Berooft de tempels, werpt hun beelden neer. -
Indien gij dezen kanker kunt genezen,
Wat aarzelt gij? - het rijk is in uw handen.
Juliaan.
Wie zijt ge, die zoo stoute woorden spreekt?
Indien een god u herwaarts heeft gezonden,
Bewijs mij, dat gij zijn bevelen brengt.
Genius.
Zoodra de troepen op een schild u heffen,
Uw voorhoofd sieren met den diadeem,
En juichend tot Augustus u verklaren,
| |
[pagina 10]
| |
Herinner u, dat ik dit heb voorspeld,
En draag tot eer der menschheid en der goden,
Het purper, dat hun wil u waardig keurt.
Juliaan.
Mijn voorhoofd past niet voor een' diadeem,
Het purper zal mijn schouders loodzwaar drukken
Ontheft mij van die taak, benijde machten,
Serapis, groote god, gedaantelooze,
Dien nooit een mensch'lijk oog heeft aangeschouwd,
En nooit begrijpen kon een menschelijk brein,
Die 't leven wekt, en jaargetijden schept,
De zielen der gerechten tot u trekt,
Die al wat is in u alléén bevat,
Die zijt hetgeen ge wilt, en tot uw' troon
Het eeuwig onveranderlijke licht
Verkoren hebt, mijn ziel versmacht naar u!
Hef mij omhoog, dat ik uw' glans aanbidde,
Daarboven waar geen strijd, geen haat of moord
De rust en eeuw'ge vrede stoort.
Genius.
Volvoer
Uw taak, en laat de goden verder zorgen.
Zij kozen u, zij kennen uwe krachten.
Weet jong' Aurelius, dat in den hemel
Geen wezen grooter dan de mensch bestaat,
Die strijdt om tot volmaking te geraken;
Maar weet ook, dat hij zonder rust of stilstand,
En hijgend tot het eind zijn leven moet
Ten offer brengen.
(Verdwijnt.)
| |
[pagina 11]
| |
Juliaan.
Eertijds richtt' een god
Den pijl des schutters, die zijn hulp begeerde.
Achilles kreeg van Juno een gedachte,
Het feit is door Homerus zelf beschreven,
En Socrates werd door een' god gewaarschuwd.
De stem der goden heb ook ik herkend.
Ik zie den weg mij duid'lijk afgebakend,
Geen aarz'ling meer!
| |
Vierde tooneel.
Sallustius, Anatolius, Oribazius, Decencius, Wolff, Juliaan en Soldaten, die met fakkels in de hand, het vertrek voor een deel vullen.
Anatolius.
Heil der Germanen
Dapp're bedwinger!
Heil aan den keizer!
Heil Julianus,
Felix Augustus!
Soldaten,
met de schilden tegen de knie slaande.
Heil aan den keizer!
Heil Julianus
Felix Augustus!
Juliaan.
Wat voert u herwaarts, en wie gaf u 't recht
| |
[pagina 12]
| |
Een' titel aan mijn' naam te knoopen, die
Constantius uitsluitend toebehoort.
Sallustius.
Gerechte meester, door uw woord beschermd,
Zijn duizend, dappre strijders uitgerukt
Om voor hun vaderland met ons te strijden,
Gij hebt hen aangevoerd, en kent hun' moed,
Verlaat hen niet, die op uw woord vertrouwden,
Nu met een wreed bevel van 's keizers hand
Decencius hen tegen uw belofte
Een' onbekenden vijand te gemoet
Naar 't Oosten voeren wil en onbeschermd
Hun vrouwen, kindren, grijsaards achterlaten,
Voor wie zoo dikwerf zij den dood trotseerden.
Juliaan.
Ik zal hun voorspraak bij den keizer wezen.
Decencius.
De wil des konings klinkt uit zijn bevelen
Zijn leger heeft behoeft' aan goede troepen,
Want immer stouter wordt der Perzen vorst
En eischt de landen weer, die aan zijn rijk
Galerius, de keizer-held ontscheurde.
Geweld is noodig tegen 't heidendom,
Ook steken allerwege Christen ketters
Hunne onbeschaamde koppen weder op.
Ziehier op schrift des keizers machtig woord
(een rol papier toonende.)
Dat elken band op aarde kan verbreken,
| |
[pagina 13]
| |
En dus beloften heidenschen barbaren
In nood gedaan, verbiedt gestand te doen.
Juliaan,
ziet het geschrift in.
Ik heb gezien, begrepen en... veroordeeld.
Soldaten.
Heil aan den keizer!
Heil Julianus,
Felix Augustus!
Decencius.
Gehoorzaamheid aan dit bevel te weig'ren
Is hoogverraad. - Soldaten, officieren,
Gij zijt ontslagen van den eed van trouw!
Juliaan.
Gij zijt ontslagen, vrienden, gij zijt vrij,
Maar mij kan niemand van mijn woord ontheffen,
Zelfs geen bevel van keizerlijke lippen.
Soldaten.
Heil aan den keizer!
Heil Julianus
Felix Augustus!
(Decencius sluipt heen.)
Sallustius.
Een diadeem! dat wij den keizer kronen.
Anatolius,
na een oogenblik zoekens.
Ziehier een keten, die een' vrouwenhals
Versieren mocht.
| |
[pagina 14]
| |
Juliaan.
Geen vrouwen-diadeem,
Sinds Julius, de groote Cesar viel,
Zat op den troon zoo menige oude vrouw.
Oribazius,
ter zijde tot Sallustius.
Een man, een vaste hand, een radde tong,
Da's nieuws genoeg om aan een beet're toekomst
Het volk te doen gelooven.
Juliaan,
nadat een ander' diadeem hem op het voorhoofd is gebonden, wordt op een schild geheven.
Getrouwe vrienden. Dank voor uw vertrouwen
De taak is zwaar, die gij mij waardig keurt;
Doch zij, voor wie de toekomst helder is,
En wie voortaan mijn leven zij gewijd,
Zij billijken uw daad, zij strijden aan uw zij.
Ik neem dus aan, en hoop met uwe hulp
Den troon, waar eens de wijze Marcus zat,
Tot eer te kunnen strekken. - Recht voor allen,
Belooning slechts aan heldenmoed en trouw,
Geen eer met goud of kuiperij betaald,
Ziedaar mijn leus, en moge de oude deugd,
De heldenmoed en liefde tot de goden,
Die Scevola, Cincinnatus, bezielden,
Nu blijken door een' tijd van ongeloof
Niet uitgewischt te zijn in 't volk, dat eens
Aan Jupiter en Mars zijn' roem en macht
Te danken had. - Opdat voor alle trouwen
| |
[pagina 15]
| |
De dag van heden onvergeet'lijk zij,
Zal ieder man vijf stukken goud ontvangen,
Sallustius, draag zorg hiervoor. Ik heb
Gezegd.
Soldaten,
eerst de binnenstaande, daarna degene, die buiten zijn, als Juliaan voor het raam hun vertoond wordt.
Heil Julianus
Felix Augustus!!
(Af.)
| |
Vijfde tooneel.
Juliaan, Maximus, Neda, Wolff, die als wacht bij den ingang is achtergebleven.
Neda,
binnenkomende.
Aanschouw den vorst, die ons de goden zonden!
De goddeloozen sidd'ren voor zijn' blik,
De leugen bergt haar schaamrood aangezicht,
En vliedt, terwijl de waarheid jub'lend nadert!
Juicht, landen, zeeën, dieren, menschen, juicht!
Geeft eer den vorst door hooger hand geschonken!
Juliaan,
Neda en Maximus bij de hand vattende.
De waarheid nadert; Neda, Maximus,
Getrouwen, staat mij bij, opdat zij vinde
Een menschdom, dat haar eert en waardig is.
Verwijfd' aanbidders van Maria's zoon
Verpesten d'atmosfeer met dwaze leugens,
| |
[pagina 16]
| |
Verdwenen is de moed en burgertrouw;
Losbandigheid en misdaad zegevieren,
Ontaard is 't volk door moord en slavernij,
Als roovers woeden keizerlijke troepen,
En schurken zijn tot overheid gesteld.
Terwijl een moordenaar den troon bezoedelt.
De liefde preêkend, wreeder dan de tijgers,
Verscheuren ze om een woord de hechtste banden,
En treffen vriend en vijand te gelijk.
Een jood aan 't kruishout vastgeklonken,
Met bloed bevlekt, het doodzweet op 't gelaat
Verdringt Latona's zoon den god des lichts,
Apollo, eeuwig jeugdig, eeuwig schoon.
Tien afgesleten, nuttelooze wetten
Voor dieven, moordenaars en overspelers
Vervangen thans der goden reine leeren.
O! koningen des hemels heb erbarmen,
En wendt uw aangezicht niet van ons af.
Door u verlaten dorst de mensch naar bloed,
Vervolgt zijn broeders, viert zijn drift de teugels,
En vult door blinde lusten voortgezweept
Met wangedrochten op uw schoone wereld.
Maximus.
Verheven is uw plan, en aangenaam in de ooren
Van hem, die voorzit aan de zeven hemelsferen;
Doch eendracht maakt de macht der Christenen geducht,
En onverwinbaar is hun stille tegenstand.
| |
[pagina 17]
| |
Juliaan.
Als steen slijt tegen steen, vergaat de zachtste.
Maximus.
Uw moed is grootsch, o! machtig keizer, die den strijd,
Reeds durft beschouwen in den glans der overwinning;
Maar acht dien niet gering. De zege blijft den goden,
Doch zal uw hand de vlam aan Vesta toegewijd,
Op 't altaar wederom voor eeuwig doen ontbranden?
Juliaan.
Die strijden durft, heeft ook den moed te sneven,
Voordat zijn taak geheel is afgedaan.
't Is beter voor de waarheid korten tijd;
Dan lang in dienst der leugen hier te toeven.
Maximus.
Beheerschers van 't heelal, ik heb uw stem vernomen,
Rijst op, verminkte godentempels, op, 't is tijd,
De glans van Helios dringt door het wolken-floers,
En warmt met heilig vuur zijn altaar lang verkoeld.
Knielt neder, bloemomkransd' aan Zeus gewijde stieren,
En buigt den fieren kop voor zijne majesteit.
Juicht! volken, grijsaards, juicht, dat nog uw stervende oogen
De nieuwe stralen zien na jaren somb'ren nacht,
Juich, pas geboren wicht, dat reeds uw eerste blik
Den eeuw'gen zonnegod verheerlijkt mag aanschouwen,
Juicht, zielen, die daar zweeft in 's hemels lichte sferen,
Die medelijden met uw zonen hebt gevoeld,
| |
[pagina 18]
| |
En gij, die ons aanschouwt in onverstoorb're rust,
Waaraan geen eind zal wezen, geen begin ooit was,
Dezelfd' in eeuwigheid, door hartstocht nooit bewogen,
Die zonder liefd' of haat des levens wagen stuurt,
Den een'gen rechten weg, het pad ons voorgeschreven,
Beschermers van het zijn, onsterfelijke machten,
Verleent ons werk uw' steun, verdelgt de goddeloozen,
En neemt onze offers aan, gelijk van onze vad'ren,
De helden Griekenlands, gij ze aangenomen hebt.
Juliaan.
U, Maximus, zij toevertrouwd de zorg
Met priesters, schoone beelden, offerschalen,
De nieuw te wijden tempels te voorzien.
Uw dochter Neda heb ik toegedacht
De zorg der priesteressen, ingesteld
Door Numa's vroom besluit den wijzen koning,
Om 't eeuwig vuur aan Vesta toegewijd,
Onuitgebluscht op aarde te onderhouden,
Gelijk in 't hemelruim de reine maan
Apollo's gloed eerbiedig in haar' schoot,
Als glansrijk teeken van zijn macht bewaart.
Zoek vrouwen uit, die trouw gebleven zijn,
En niet aan Galileesche leugentaal
Uit laffe vrees, een willig oor verleenden
Leer dezen afstand doen van aardsch genot,
Opdat uitsluitend aan der goden dienst
In reinen wandel zij haar leven wijden. -
Ons eerste werk, getrouwen, zij den god
Wiens aldoordringend, levenwekkend licht
| |
[pagina 19]
| |
De waarheid ons aanschouw'lijk heeft gemaakt
In offeranden onzen dank te brengen. -
Apollo, middelaar der eeuw'ge goden,
Die in 't heelal den glans der schoonheid spreidt,
Met goden uit uw' reinen gloed geschapen
De hemelruimen vult en u verbindt,
Der menschen vader, veler steden stichter,
O! god, wiens pijlen reeds mijn jeugdig hart
Met vuur'ge liefde voor uw' glans doordrongen,
Toen onder 't opgeheven zwaard des beuls
Mijn mond den lof des Nazareners zong,
Verwerp ons offer niet, maar schrijf uw' wil
In 't lillend ingewand, verklaar de toekomst,
En geef ons macht uw teekens te verstaan.
Neda.
U, lieveling der goden, menschenvriend,
Aan wien 't heelal zijn redding heeft te danken,
U zal Apollo's macht ter zijde staan,
Maar offer ook der hemelkoningin,
De trouwe gade van Apollo's glans,
De jageres Diana met de honden.
Wie kent u durft u noemen,
Uw schoonheid roemen,
Diana, onbevlekte maagd?
Is uw gemaal Osiris,
Dan is ook Iris
De naam, dien gij met liefde draagt.
Die hem als Mithras eeren,
In u waardeeren
| |
[pagina 20]
| |
Der blanke Mithra reinen glans.
Zal hij Adonis heeten,
Toch nooit vergeten,
Astarte blinkt ge aan 's hemelstrans,
Hij moge 't goud ons wezen,
Gij, onvolprezen,
Zijt aan des zilvers gloed gelijk.
Is hij des hemels luister,
Hoe ak'lig duister,
Waar zonder u het wereldrijk.
Die hem als aller midden
En geest aanbidden,
Zij heeten u Harmonia;
Hij komt, een stormwind loeiend,
Van woede gloeiend,
Als malsche regen volgt gij na.
Hij mag een godheid hieten,
Die kan genieten,
Den liefdekus van uwen mond,
Zijn ziel in gloed ontstoken,
Heeft losgebroken
Den band, die haar aan 't lichaam bond.
Juliaan.
Wie breekt in aller machten harmonie
Eén schakel uit de keten, die ons bindt
Aan d' aanvang en het eind van alle zijn,
't Gevoelloos, eeuwig, onbeweegbaar Één?
O! laat mij zweven tot uw' glans omhoog,
Of is voor wat ik deed, dat loon te groot,
| |
[pagina 21]
| |
Zoo sterkt mij hemelvorsten in den strijd,
Vergunt mijn ziel de lang begeerde zege
Op 't duizend-koppig monster: ongeloof. -
Nu, laat ons gaan, en dankende offers brengen
Aan hen, die ons tot groote daden riepen.
Laat tot den kamp om nieuwe kracht ons smeeken.
(Af.)
| |
Zesde tooneel.
Neda, Wolff.
Neda,
als Wolff bij 't weggaan den zoom van haar kleed kust.
Wat wilt ge van mij?
Wolff.
U, die Wodan gezonden
In 't leger des keizers, kust Hagbart's zoon Wolff,
De strijder van 't Noorden uit helden ontsproten,
Den zoom van het kleed, dat uw' glans ons verbergt.
Neda.
Wie zeid' u, dat Wodan mij herwaarts gezonden?
Wolff.
Nadat ik u binnen zag komen in het kamp,
Verzeld van den priester met sneeuwwitte haren,
Kwam Wodan, de machtige tot m'in den slaap,
En sprak met geweldige stem deze woorden:
‘Eer Wolff, zoon van Hagbart, de vrouw, die ik zond
Op aard' om uw' keizer de zege te brengen.
| |
[pagina 22]
| |
Goed is Juliaan voor mijn krijgers geweest,
Wanneer zij met trouw en met ijver hem dienden,
Maar tegen hun broeders was hard zijn gemoed,
Die stout en vermetel zijn woede trotseerden.’
Neda.
En wat zeid' u Wodan nog verder?
Wolff.
‘Volg haar,
Zij wijst u den weg naar 't Walhalla der helden,
Zij voert u een' roemvollen dood te gemoet,
En reikt u haar melkwitte hand om te kussen,
Wanneer gij met lauw'ren uw' hoofd hebt omkransd,
Wanneer gij als held onder helden gezeten,
Uw' dorst uit de schedels der vijanden lescht’.
Neda.
Uw zwaard zal ik scherpen, gelijk aan de schichten,
Door Wodans almachtige ving'ren omklemd;
Geen vliegende pijl zal uw harnas doordringen,
Graniet zij uw helm voor 't vijandelijk staal,
En zijt ge den naam uwer vaderen waardig,
Als held in 't Walhalla der helden geëerd,
Dan reik ik met trots u mijn hand om te kussen,
Als Wodan, de koning der goden beval,
Tot prijs voor mijn diensten verlang ik slechts weinig:
Gehoorzaamheid aan mijn geringste bevel.
Wolff.
Die prijs zij voldaan, onbegrijpelijk wezen,
| |
[pagina 23]
| |
Hoedanig uw naam is, aan Wodan bekend,
Een Norne, die ziet in toekomstige dagen,
Of Walkier, door Wodan naar 't slagveld gestuurd,
Als leidsvrouw der helden naar 't god'lijk Walhalla,
Of Fylgië trouw met den keizer vereend,
De kracht van zijn zwaard en het licht van zijn oogen.
Neda.
Vertrouw op mijn' bijstand, wat baat u mijn naam?
Gehoorzaam mijn' woord, zóó heeft Wodan bevolen.
Hij riep uwen keizer tot aanzien en roem,
Verkoos Juliaan uit miljoenen van dapp'ren,
Opdat hij zijn' wil zou vervullen op aard,
Bewaak en bescherm dat geheiligde leven.
Wend nimmer uw blikken, rust nooit van die taak,
Verraad is nabij en de moordenaar loerend.
Vang op in den strijd met uw schild, met uw borst,
De hoekige pijl op zijn hart toegevlogen.
Verpletter den booswicht in 't nachtelijk grauw,
Die weigert uw aanroeping antwoord te geven.
Vermengt een ellendeling gif in zijn' drank,
Zoo dwing hem zijn eigen venijn op te slikken.
Bescherm Juliaan, want zijn lot is mijn lot,
Zijn arbeid, de mijne, zijn leven, mijn leven!
Wolff.
Gelukkig de keizer, geleid door uw hand,
Door Wodan tot roemvolle daden geroepen;
Gelukkiger nog de soldaat, die u dient,
Den zoom van uw kleed aan zijn lippen mag drukken,
| |
[pagina 24]
| |
En wien in 't Walhalla gij reikt uwe hand
Tot kussen, als Wodan beloofd' aan zijn strijder.
Neda.
Wees waakzaam, den los in de wouden gelijk,
Zoo trouw als de hond, als de leeuw fier en moedig,
Behendig en glad als de loerende slang.
Zwijg stil als de mol, tot mijn stem zich laat hooren,
En niemand verneem' dat g'een Fylgië kent!
|
|