Juliaan de afvallige
(1874)–Marcellus Emants– AuteursrechtvrijEerste tooneel.
Juliaan slapend, Basilidius, Soldaten.
Eerste soldaat.
Vervloekt zij dit land, het verslindende graf
| |
[pagina 125]
| |
Der dappere legers van 't machtige Rome!
Veel steden zijn ons door geduld en beleid,
In bloedige slagen bleef ons de overwinning,
Maar wat heeft die ijdele roem ons gebaat?
Tweede soldaat.
Verbrand zijn de schepen met voorraad geladen,
En de oogsten, die rijpten op 't vruchtbare veld.
De vijand vermijdt een' beslissenden veldslag,
De hongerdood dus moet ons uiteinde zijn,
En 't vurige steken der giftige vliegen.
Derde soldaat.
En wie heeft dien roemvollen dood ons bereid?
De keizer, die karig met goud ons betalend,
Nog kariger is in 't verdeelen van brood.
Waartoe ons zoo diep in dit land ingedreven?
Eerste soldaat.
Waartoe? Wel, hij vreesde den Christen-soldaat,
En stelt hem vooraan in de strijdende rijen.
Vierde soldaat.
Neen, eerzucht alleen heeft zijn schreden geleid,
Maar tegen den Pers is geen roem te behalen.
Waarom naar het Noorden ons niet heengevoerd?
Derde soldaat.
Nu zijn wij gedoemd als een troep wilde dieren
Te sterven een' langzamen, roemloozen dood,
Gewond door den pijl van een' vluchtenden vijand,
| |
[pagina 126]
| |
Door olifants-pooten in 't stof neergetrapt;
Of, schrik'lijk vooruitzicht, ten prooi aan den honger,
En langzaam verterend door brandenden dorst.
Veel steden zijn ons, die wij moeten verlaten,
Geen' dierbaren bodem bevrijdt onze dood.
Wij zijn niet verslagen, wij konden niet winnen,
Maar vluchten als kind'ren verschrikt uit den strijd.
Tweede soldaat.
Reeds zijn vele dappere strijders gevallen,
Doch wie zal van ons de gelukkige zijn,
Die brengt aan den vader, de bruid, of den broeder,
Het laatste vaarwel van zijn' stervenden vriend?
Vierde soldaat.
Met iederen dag zijn de voorteekens slechter,
D'orakelen zwijgen, vertoornd zijn de goôn!
Eerste soldaat.
Een bliksemstaal roofd' ons een' man en twee paarden.
Tweede soldaat.
En zeven soldaten verstikten in 't hooi.
Derde soldaat.
Het keizerlijk ros, Babylonius stortte,
En 't zadeltuig werd door het slijk heengesleept.
Tweede soldaat.
Helaas! de geliefden, wij zien hen niet weder!
Eerste soldaat.
Josephus, wellicht spaart de dood uwe jeugd,
| |
[pagina 127]
| |
Breng dan aan mijn' grijzenden vader mijn groeten.
Vierde soldaat.
De dood kent geen jeugd, maar indien hij mij spaart,
Vertel ik uw' vader, hoe, strijdend, zijn oudste,
Als held op het slagveld den eeredood stierf,
Maar ik liet een treurende bruid eenzaam achter,
Wie brengt haar dees' ring, als mijn hand is verstijfd?
Derde soldaat.
Ik zorg voor den ring, als gij vóór mij moet sneven,
Doch val ik vóór u, zoo beloof mij, de schrift,
Die rust op mijn borst onder 't harnas verborgen,
Mijn moeder te brengen. 't Is Godes gebod,
Met Lucas' verhaal van des Zoons heilig lijden.
Vierde soldaat.
Ik heb niet geleerd aan Zijn woorden geloof
Te hechten, maar reken op mij voor uw moeder.
Eerste soldaat.
En gij, Basilidius, ver van ons af,
Zit ge eenzaam en zwijgend, ter aarde te staren.
Aan wie zal de laatste der levend' uw' groet
Met treurigen blijdschap en trouw overbrengen? -
Basilidius.
Aan niemand. De wereld is ledig voor mij.
De vorst, die mij dwong voor het misboek den degen,
Het harnas te dragen voor 't priestergewaad,
Hij nam mij een' vader, een zuster, een' broeder,
Mijn innig geliefden zijn alle gegaan,
| |
[pagina 128]
| |
Gemarteld is Orion, Theodoretus,
En ook Theodora d' onschuldige bruid.
Derde Soldaat.
Veel bloed is gestroomd van onschuldig vermoorden,
Maar God heeft hun tranen, hun wonden gezien,
Hen tot zich genomen in 't eeuwige leven,
Om met Hem te heerschen in 't hemelsche rijk.
Zijn hand heeft den beul van uw' vader getroffen,
In bittere smarten gaf Felix den geest.
| |
Tweede tooneel.
Dezelfden, Maximus, Oribazius en twee Wichelaars.
Maximus.
Het machtig lijf eens leeuws, bedekt met duizend wonden,
Gevonden aan den weg, geen twijfel rest ons meer,
Dat dit een teeken zij, gezonden door de goden,
Maar welke diepe zin ligt hierin opgesloten?
Eerste wichelaar.
Het kondigt den dood van een' machtigen heerscher.
Maximus.
Wiens dood? Staat Sapor niet den keizer tegenover?
Toen Maximianus ging om Narses te bestrijden,
Ontrustte 't zelfde beeld den keizer en de troepen.
Toch is des vijands veldheer, Narses toen gevallen.
| |
[pagina 129]
| |
Oribazius.
Dus Sapor is nu door den leeuw aangewezen?
Tweede wichelaar.
Maar Narses was aanvaller.
Oribazius.
Nu, Juliaan.
Dus hem zou de leeuw thans den dood komen spellen?
Tweede wichelaar.
Waarom niet geluisterd naar 't heilig verbod
Van 't boek der Sibylle, dat d'oorlog niet wilde?
Oribazius.
Omdat zijn besluit onherroepelijk vast
Bekrachtiging wel van de goden verlangde,
Maar afkeuring niet.
Eerste wichelaar.
Ook vergeefs spraken wij.
Hij luisterde nauw naar onze ernstige rede.
Nu wacht ons de vrucht van zijn roek'loos beleid,
Een snelle terugtocht in 's vijands gewesten,
Als honden door 't hert uit de bosschen verjaagd.
De puinhoopen vóór ons der rookende steden,
De vlakte waar de oogst, nog onrijp, is verbrand.
Rondom ons de rusteloos jagende Perzen,
En achter hun leger aan manschappen sterk.
Oribazius.
En hem, die ontsnapt, wacht de spot van de Christ'nen.
| |
[pagina 130]
| |
Maximus.
Hij bracht ons in 't verderf, helaas! 't is al te waar.
Maar niet omdat zijn geest door hooge wijsheid blinkend,
Terecht uw laffe praal van kennis diep verachtte,
En geen vertrouwen schonk aan uw voorzeggingskunst;
Maar wijl der goden wil aldus zijn schreden richtte,
Die 't diep verdorven volk, dat hen verlaten heeft,
Den toorn gevoelen doet der ongeschapen machten.
Tweede wichelaar.
Veracht onze kunst, maar diepzinnig geleerde
Verschaf dan aan 't menschdom iets beters in plaats.
Wij zoeken de toekomst in 't vliegen der vogels,
Gij hoort in verrukking een god'lijke stem,
Maar duister blijft alles, zeer zwak onze kennis.
Wij raden soms juist, doch ook dikwijls glad mis,
En 't volk, dat ons kent, is niet gul met vertrouwen.
Maximus.
Het volk voelt boven uw gesnap zich ver verheven.
Eerste wichelaar.
Wij hebben veel eeuwen de menschheid beheerscht.
Zie toe, dat uw cijfers, uw kokende mengsels
Als waarheid zóó lang mogen gelden bij 't volk.
Oribazius.
Och! thans is veel sneller een waarheid versleten;
Zij rijzen als blazen bij honderden op,
In 't kokende mengsel uit spanning geboren.
Soms verft haar de zon met een' vonk'lenden gloed,
| |
[pagina 131]
| |
Soms zwellen zij grauw op de trillende vlakte,
Maar spoedig of later is barsten haar lot,
Verdwijnen in damp, en geen spoor achterlaten.
Maximus.
Een dwaas bespot, wat zijn bekrompen geest niet vat,
Beschouwt maar al te vaak zijn grillen als verstand.
Uw domheid heeft de leer der goôn veracht gemaakt,
De waarheid blootgesteld den spot van 't straatgemeen,
En 't Christendom verwekt, dien kanker in den staat.
Eerste wichelaar.
Beschuldig ons vrij, maar erken tegelijk,
Dat al uwe wijsheid de goôn niet kan redden.
Oribazius.
De goden, zij slapen, en met hen 't geloof,
De trouw en de deugd en de moed onzer vad'ren.
Het magische woord, dat hen wekt uit den slaap
Is door Juliaan niet gesproken.
Maximus.
De waarheid
Zal uit haar slavernij als heerscheres verrijzen.
Ik kan haar dienaar zijn, haar rijk hier voorbereiden,
Indien der goden wil mij niet heeft toegedacht
Als onwaardeerbaar loon haar zegepraal t' aanschouwen.
Oribazius.
Geen strijd heersch' in 't kamp; het gevaar is te groot,
Dat van den gemeenzamen vijand ons leven
Elk oogenblik dreigt. Slaat de handen ineen,
| |
[pagina 132]
| |
Wie helpt ons, indien wij elkander verlaten?
Maximus en de Wichelaars geven elkander de hand. Oribazius, Maximus en de Wichelaars gaan zacht te samen sprekend heen.
Eerste Soldaat.
Aan hen heeft de godheid haar wil g' openbaard,
Zij kenden de toekomst en spelden ons zege.
De dwazen, wie redt hen, als wij zijn gedood?
| |
Derde tooneel.
De Soldaten, Juliaan, De Genius van het rijk. De Genius van het rijk verschijnt zwart gesluierd in Juliaans tent.
Juliaan,
ontwaakt langzaam.
Neen, 't is geen droom. Dit is dezelfde bode,
Die mij der goden wil verkondigd heeft,
Die in mijn hand den schepter heeft gedrukt;
Doch nu gesluierd. - God'lijk wezen, spreek,
Welk nieuw bevel komt mij uw mond verkonden?
Ik ben bereid, al moest ik ook terstond
Met eigen hand mijn bloed, als offer plengen
Om 't dapper heir, mij toevertrouwd te redden -
Gij antwoordt niet... Wee! ik begrijp dat zwijgen,
Ik vat dien onheilspellend droeven blik!
't Is uit met Rome's wereld heerschappij,
Gedaan is 't rijk, der waarheid, moed en deugd.
De Genius verdwijnt.
| |
[pagina 133]
| |
Wee! heerlijk schoone taak, die 't nageslacht,
Slechts haat, en spot, en vloek zal waardig keuren,
Omdat geen voorspoed u gewettigd heeft!
Wee! nutteloos bestaan. - Neen, goden, neen!
Gij hebt die levenstaak mij opgedragen,
Maar ook den rijken troost mij toegezegd,
Dat in des hemels hooge sferen zelfs,
Geen wezen grooter dan de mensch bestaat,
Die strijdt om tot volmaking te geraken.
Welaan dan, laat ons man zijn tot het einde.
| |
Vierde tooneel.
Juliaan, Maximus, de Soldaten.
Juliaan gaat uit zijn tent, en ontmoet Maximus die langzaam het tooneel opwandelt.
Juliaan.
Hoe luidt de wil der goden, Maximus?
Wat werd ons van de toekomst geopenbaard?
Maximus.
Toen aan den krijgsgod Mars tien stieren heden morgen
Op 't altaar hem gewijd, geofferd zouden worden,
Bezweken negen reeds voor 't altaar te bereiken,
En zie de tiend', in steê den fieren kop te buigen,
Springt schuimend op, verbreekt zijn banden, en ontsnapt.
Juliaan.
Bij Jupiter, ik zweer van heden af
| |
[pagina 134]
| |
Geen offerande meer te zullen brengen
Den god met dubbel aangezicht.
Maximus.
O! meester,
Juliaan.
Ik heb getracht den goeden weg te gaan,
En moest ik weer van voren af beginnen,
Ik ging denzelfden weg ten tweedemale.
Dat nu mijn werk mislukken moet, ik weet het,
En ga dien weg om nimmer te bereiken.
Aldus werd door een afgezant des hemels
De wil der goden straks mij geopenbaard.
Zij weten, wat der menschheid dienstig is,
En zenden 't kwaad, opdat er goed uit groeie.
Daarom geen offers meer.
Maximus.
O! Juliaan,
De goden zien met welgevallen op u neder.
Juliaan.
Ach! kon ik nog voor dit verdorven volk
Den bliksem wenden, die hun hoofd bedreigt,
Vermocht mijn beê des rechters toorn te stillen.
Trompetgeschal. De soldaten springen op, grijpen naar hunne wapenen, en snellen weg.
Luister! de Perzen nad'ren. Op! ten strijde,
Bid Maximus, indien 't besloten is,
Dat onvoltooid ons werk moet blijven liggen,
| |
[pagina 135]
| |
En smeek den heldendood voor Juliaan,
Opdat zijn naam in eere leven blijve
Bij 't volk, dat hij vergeefs heeft lief gehad.
Zijn degen en helm gegrepen hebbende, ijlt hij weg.
Maximus.
Moed! Juliaan, Apollo zal u niet verlaten!
Hij volgt hem.
| |
Vijfde tooneel.
Oribazius, Sallustius.
Oribazius.
Dit land is een val, en de muizen zijn wij.
Toch danken w' ons zelven dat heerlijk vooruitzicht,
Wij, die Juliaan tot Augustus gemaakt?
Ach! hadden w' een Christen tot keizer verkozen,
Die wijs'lijk den Perzen een klein stukje gronds,
Als prijs voor den vrede had overgelaten.
Een boekengeleerde past niet op den troon.
Sallustius,
rukt aan het hoofd eener afdeeling troepen op het tooneel, en houdt aldaar stil.
Halt! - hier is de plaats bij de tent van den keizer,
Hier toeven wij, totdat ons roept de trompet,
Met frisschere krachten de rijen te steunen,
Den aanval der Perzen van 't kamp af te slaan.
Oribazius
Sallustius, vriend, mij berouwt onze dwaasheid,
| |
[pagina 136]
| |
Die Rome tot keizer zoo'n ijveraar schonk.
Sallustius.
De goden, niet wij, Oribazius, schonken!
Zij zonden op aard' Juliaan om den mensch
Tot waarheid terug uit den afgrond te heffen,
Waarin hij zich zelven heeft nedergestort.
Oribazius.
Geloof wat ge wilt, maar ik blijf bij mijn meening,
Omdat het mij zoo en niet anders bevalt.
Wanneer ons het vaderland vluchtend ziet keeren,
Is 't rijk van de goden op aarde beslist.
't Gepeupel verlangt weer een Christen tot keizer,
Als Claudius suf, of als Nero barbaarsch,
Mits dat hij voor 't kruis zich in 't stof nederbuige,
En Zeus, als Jehovah geloovig aanbidt.
Sallustius.
O! machtige goôn, Juliaan is verloren!
Gij, die op het slagveld de pijlen bestuurt,
Neem op Juliaan in uw woning des vredes,
Voer weg in den glans der victorie zijn ziel.
Trompetgeschal.
Hij roept ons soldaten!
| |
[pagina 137]
| |
Zesde tooneel.
Oribazius, later Maximus.
Oribazius.
Onsterf'lijke machten,
Indien gij bestaat, en in vrijheid bestuurt,
Ach! martelt het menschdom niet langer met kennis,
Maar schenkt hun de vrijheid der dieren in 't woud.
Zij knielen niet heden voor Jupiter neder,
Om morgen Jehovah t'aanbidden als god,
En Wodan misschien naderhand te vereeren.
Zij noemen niet godsdienst hun' kruipenden angst,
Bedriegen zich zelf niet met philosophiën,
Zij eten, en drinken, en slapen recht veel,
De moedige strijden, de vreedzame - vluchten.
Maximus.
De schilden klett'ren, hoor! de vlugge flitsen vliegen!
Verward gedruisch van kreten, slagen treft mijn oor.
Soms dreunt tot hier de grond van 't woedend rosgetrappel.
Reeds valt de nacht, mijn oog kan slechts een stofwolk zien.
Nog leeft de leeuw; hij sliep, doch is ontwaakt,
En strijdt weêr aan de spits van Rome's legerscharen!
Ja, grijp den mensch in 't hart, en elke man wordt leeuw!
| |
[pagina 138]
| |
Oribazius.
Wij dwazen!... Wie redt ons?... Wie voert ons terug?
Ik voel geen behoefte voor mart'laar te spelen!
Maximus.
Hier wordt op 't Christendom de zege voorbereid.
Met lauweren bedekt, kan Juliaan hen dwingen
Te knielen voor de goôn, die d'overwinning schonken.
Oribazius.
Wat kalt ge van zege? Wij vluchten als hazen.
| |
Zevende tooneel.
Maximus, Oribazius, Sallustius, later Juliaan.
Sallustius.
Vlieg heen naar 't slagveld, Oribazius;
De keizer is getroffen.
Oribazius af.
Bij de goden,De Christ'nen zelfs bewonderden den held! -
Van elk der heuv'len, welk' ons kamp omringen,
Daalde eensklaps neer een woeste ruiterschaar.
Een zwerm van pijlen joeg als dichte regen,
Verblindend onzen dapp'ren strijders tegen;
Reeds weken de eerste rijen, toen de keizer,
Gelijk een felle stormwind aan kwam jagen,
En nog bij tijds de vluchtenden weerhield. -
Om ombeklemd te kunnen ademscheppen,
Had hij zijn borst bevrijd van 't zware pantser. -
| |
[pagina 139]
| |
Een nieuw gevaar riep hem naar de achterhoede,
Doch zie, daar vielen de olifanten aan!
Vervloekte monsters, man en ros verplett'rend,
Wier reuk alléén de paarden wenden deed.
Toch liet de keizer nog den moed niet zinken,
Maar wachtt' aan 't hoofd van 't lichtgewapend voetvolk,
Koelbloedig, maar wanhopend d' aanval af.
Daar vond zijn waakzaam brein een nieuwe list,
Die niet meer tegen 't ondoordringbaar harnas
Der ruiters te vergeefs de pijlen richtte,
Maar op des olifanten zware pooten,
En op de vlugge beenen van de paarden.
Dat middel sloeg den aanval. - Zij weken,
En de onzen volgden na in snelle vaart.
Maar, ach! een wreede pijl wondde in de zijde
Den besten vorst, die ooit den schepter zwaaide,
En als hij 't staal met kracht poogde uit te rukken,
Sneed in zijn hand de dubbel scherpe punt.
Bewust'loos viel hij neer. -
De strijd duurt voort, maar wat zal 't einde wezen?
Is 't heden niet, dan wacht de dood ons morgen;
Het onverslagen leger is verloren.
Juliaan wordt op eene draagbaar op het tooneel gedragen, en in zijne tent nedergelegd. Nacht.
Oribazius.
De wond'...
| |
[pagina 140]
| |
Juliaan.
Is doodelijk. Ik wist het, vrienden,
Dat mij der goden hulp niet zou begeven.
Nu kan ik zonder vreezen tot hen gaan,
Zij zijn voldaan, die mij den heldendood
Op 't veld der overwinning waardig keurden. -
Hef op het doek, ik snak naar frissche lucht,
En wil den hemel eenmaal nog aanschouwen:
Het doel, waarheen ik vaak verlangend staarde,
Waar ook mijn ziel weldra verblijven zal. -
Een heete dorst verschroeit mijn lippen... water....
Oribazius reikt hem een beker.
Sallustius, gij waart mijn beste vriend,
Blijf thans alléén hier bij mij.... Maximus,
Vaarwel, vaarwel ook, Oribazius.
Hij reikt hun de hand.
Gij hebt mijn zorg en moeite trouw gesteund,
De zaak der waarheid u gewijd, - ik dank u.
Daarboven zien wij dra elkander weder.
Oribazius en Maximus af.
Doch waar is Anatolius?
Sallustius.
Hij is
Den heldendood gestorven.
Juliaan.
Trouwe vriend.
Een beste reisgenoot, Sallustius! -
Zie, aan den horizont verdwijnt een star,
't Is Mars met bloedrood schijnsel. Jupiter,
| |
[pagina 141]
| |
Mijn liev'lings star stijgt ginds naar 't zenith op.
Ik heb gedaan, wat in mijn krachten stond
Om 't volk, dat aan mijn zorg was toevertrouwd,
Den weg, die voert tot eeuwig heil, te wijzen,
En is mijn taak mislukt, dan is 't omdat
Het recht, den uitslag van ons werk te leiden,
De goôn in hooge wijsheid zich behielden.
Christengezang
achter het tooneel.
Ja, elk der vorsten zal zich buigen,
En vallen voor Hem neer,
Al 't heidendom Zijn' lof getuigen,
Dienstvaardig tot Zijn eer.
Juliaan.
Ik heb vergeefs den strijd gevoerd voor waarheid;
De Galileër zegeviert. -
Wee! hoor der Christ'nen zangen juichend klinken,
Der goden blik is afgekeerd van 't volk.
De waarheid zal verloren gaan op aard,
En in den dienst van onkund' en bedrog,
Gaat nu de menschheid eeuwen van ellende,
Van krijg en levenszatheid te gemoet.
Het volk zal juichen na mijn' dood, mijn naam
Met smaad bedekken... reik mij water, vriend,
Maar komen zal de tijd... Sallustius....
Dat in zijn slavernij... uw hand, mijn trouwe...
O! Jupiter, ik zie uw' glans niet meer!...
Dat in zijn duisternis een helder licht,
De reine glans der eeuw'ge waarheid schijne,
| |
[pagina 142]
| |
En de eerste zonnestraal van Helios,
Die dringt door 't eeuwenheugend nevelfloers
Wischt dan de vlek, welke mijn naam bedekt.
Het nageslacht zal recht mij doen weervaren,
Zoodra de nacht hun oog niet meer omhult. -
Tot wederziens mijn dapp're, trouwe helper,
Daarboven aan Apollo's borst gekoesterd,
Verloren in den glans, die hem omstraalt! -
Vaarwel... kom spoedig... spoedig... een'ge vriend.
Hij sterft.
Sallustius.
Ach! Julianus, kon ik met u gaan!
tot de buitenstaanden.
Komt in, uw keizer is niet meer.
Maximus en Oribazius keeren terug.
Oribazius.
Wien heeft
Zijn laatste wil tot vorst ons aangewezen?
Sallustius.
Hij wees mij niemand aan.
Maximus.
Wie, Juliaan,
Wie durft de plaats, door u bekleed, vervullen?
Oribazius.
Het volk begeert een' Christenkeizer, vrienden.
Laat ons den draad van 't spel in handen houden.
| |
[pagina 143]
| |
Sallustius.
Kies wien gij wilt! Wat raakt uw keizer mij,
Ik heb mijn vriend verloren.
Hij werpt zich bij het lijk neder.
Oribazius.
Een dwaze vriend, die op den keizerstroon
Geen goud, geen macht, geen' roem wist te verwerven.
|
|