| |
Hoofdstuk VIII
Intussen was Scheffer onmiddellijk na het vertrek der gasten naar zijn kantoor teruggekeerd. Zonder zelf recht te weten waarom, had hij in de laatste dagen ontmoetingen met Elisabeth angstvallig vermeden, en heden was die angstvalligheid tot ware angst geklommen. Bij het minste gedruis meende hij iemand te horen naderen, en de vrees, dat deze iemand zijn vrouw zou kunnen wezen, deed zijn hart zo zwaar bonsen, dat de slagen hem tot in de keel trilden.
Verwenste gevoeligheid! Waarom kon hij niet koud en krachtig zijn zoals Gijsbrecht! Hij was nooit teerhartig geweest, en nu deed het hem aan zijn kantoor, zijn huis, zijn kunstwerken, zijn paarden te moeten verlaten, nu werd zijn gemoed week bij de gedachte dat hij Elisabeth, Frederika, Clara nimmer weer zou zien.
Werkeloos aan zijn schrijftafel gezeten - Gijsbrecht had alles voor de reis in orde gebracht - en elke vijf minuten op de trage wijzers van zijn horloge turend zag hij in gedachte de beide vrouwen op de veranda kalm bij elkander zitten, de warme zomernamiddag genietend, onbewust van de naderende ellende.
Zonderling... nog nooit was 't hem ingevallen haar aldaar op te zoeken, en thans snakte hij naar een ademtocht in de vrije lucht, naar een ogenblik van onbezorgdheid in de kalme natuur, naar een enkel woord van vriendschap en toewijding.
O! hoe benijdde hij haar, want hij wist het nu: ginds heerste zielevrede, ginds was het geluk. De heerlijkheid, die hij zijn ganse leven nagejaagd had, wat was zij anders dan het visioen van een koortsachtig overspannen brein? En aan dat droombeeld had hij alles opgeofferd; een Canaän doemde voor zijn
| |
| |
blikken op, maar nooit zou hij er binnengaan...
Doch die gedachte was ondragelijk!
Niets belette hem immers ogenblikkelijk naar boven te snellen. Was dit huis niet het zijne, waren die vrouwen niet zijn Elisabeth, zijn Clara?
De zijnen, ja... en toch neen, hij had immers van allen en alles afstand gedaan.
Bovendien, zou hij eenmaal tot haar teruggekeerd ooit weer kunnen heengaan? Zo onbemerkt was het ogenblik van scheiden nu voorbijgesneld... hij wist zelf niet meer hoe hij beiden voor het laatst gezien had, maar dan... hij zou zich misschien verraden... neen, hij mocht haar niet weerzien.
Half zes! Hoe langzaam kropen die minuten!... Welk een eindeloze avond nog, en op die avond zou een angstige nacht, op die nacht een gevaarvolle reis, op die reis een zwarte, ondoorgrondelijke toekomst volgen.
Gerechte hemel! was dat het loon voor zulk een werkzaam leven! Hij had misdaan; doch die misdaad, welke zo klein was, welke geen slechte bedoelingen had gehad, welke hij daarenboven gehoopt had, ja zeker geweest was te kunnen herstellen... hoe vreselijk was zij niet reeds geboet!
Onzinnige, nutteloze redeneringen! Hij moest heen! Waartoe nog langer gefilosofeerd?...
Als hij maar eenmaal de stad achter zich had, maar de minuten gingen zo langzaam, zo langzaam voorbij!
Eerst om zeven ure zou het rijtuig voorkomen om hem naar het weeshuis te voeren, waarvan de vernieuwde helft heden avond door een kinderfeest werd ingewijd. Daar zou hij voor het laatst als redenaar optreden. Lange tijd had hem dat ogenblik toegelachen, thans beefde hij er voor terug! Zo dikwijls had hij met wellust zich zelve op die katheder zien staan, ten aanhoren van regenten, regentessen, leraren en belangstellenden een kernachtig woord tot de kleinen sprekend, over plicht en dankbaarheid, eerlijkheid en Christelijke wandel. Nu vroeg hij zich af of de kracht hem niet ontzinken zou om zijn eigen rede aan te horen, en het niet geraden ware een plotselinge ongesteldheid voor te wenden.
Doch te huis kon hij ook niet langer blijven, in de societeit
| |
| |
durfde hij zich niet vertonen; de avond was nog lang en de tijd kroop zo langzaam, zo ontzenuwend langzaam!
Nog een groot half uur! -- Zou gevangenisstraf geen weldadige rust zijn, bij zulk een pijnigend wachten vergeleken? --
Hij durfde niet langer om zich henen kijken. 't Was of elk meubel eensklaps een oud vriend werd, die hij onmogelijk verlaten kon!
Met gesloten ogen zonk zijn hoofd achterover. Hij had het nooit geweten dat zijn ziel nog tot zoveel gehechtheid in staat was; en dat nieuwe leven vóór hem, zag het er niet uit als een noordse winterdag onherbergzaam, koud en mistig?
Aldus dwaalden zijn gedachten rusteloos door verleden, heden en toekomst, en overal, waar zij een seconde verwijlden, rezen de akeligste schrikbeelden voor zijn geest op.
‘Elisabeth, Elisabeth,’ riep hij eensklaps uit, verlangend de handen uitstrekkend naar een wezen, dat hem troost kon brengen, maar niemand antwoordde, en sidderend kromp hij ineen voor de mogelijkheid dat zijn stem tot boven doorgedrongen zou kunnen zijn.
Nog vijf minuten... Dus is nu aanstonds alles voorbij. Nu reeds?... Voor immer zal hij dus zijn woning, zijn vrouw, zijn kind hebben verlaten...? Vertwijfelend bergt hij het hoofd in de handen; elke gedachte wordt hem tot een marteling. O! kon hij vergeten, elk ogenblik van het leven, dat achter hem ligt, wegvagen uit het verleden!
Daar rolt een rijtuig door de Rozenstraat, en... houdt stil.
De kantoorbel gaat over.
Hij wacht de aankondiging niet af, werpt een zomerjasje over de arm, drukt zijn hoed, zonder om te zien, diep in de ogen, rukt de deur achter zich toe... en is vertrokken.
In het rijtuig gezeten deed het ratelen der wielen hem bijna zijn bewustzijn verliezen.
Toen hij tot zich zelve kwam, stond hij voor een klein toneel, midden onder de weeskinderen. Vlaggen golfden boven zijn hoofd, luide hoera's galmden hem in de oren; als verbijsterd zonk hij op een stoel neer, werktuigelijk met de hand op en neer wuivend. Men beschouwde dit als een teken dat hij de aangevangen toneelvertoning niet wilde storen, speelde door
| |
| |
en liet hem de tijd zich volkomen te herstellen.
Met geweldige inspanning slaagde hij er in, en zodra na het slot de algemene toejuichingen bedaard waren, beklom hij de planken, en begon de lang voorbereide rede.
Vele dagen later, op de eerstvolgende bestuursvergadering, bleken alle regenten en regentessen het zeer goed bemerkt te hebben dat hij zich buitengewoon dikwijls vergist en nu en dan verwilderde blikken in de rondte geworpen had; ook was hun iets gejaagds opgevallen in zijn toon van spreken. Op de avond zelve klonken zijn woorden alleen hem zelve mat in de oren, en vonden alle toehoorders zijn rede treffend schoon.
Vruchteloos gaf hij zich moeite om klemtonen te leggen en afwisseling in het ritmus te brengen. Waar zijn hoorders hem bijna van overdrijving beschuldigden, vernam hij zelfs nauwelijks de klank van zijn stem, en was 't hem of een krachtiger geluid het zijne overschreeuwend, voortdurend: ‘frasen, frasen, frasen’ riep.
Hij sprak door, maar het kostte hem een ongelofelijke moeite zijn gedachten bij elkander te houden, en hadden de fraaie zinsneden niet door een onwillekeurig dagelijks repeteren scherp voor zijn geest gestaan, het verband zijner woorden zou hem ontsnapt zijn en van de ganse rede ware geen derde deel te recht gekomen.
Voornamelijk handelde zij over de liefdadigheid, een deugd die de mens op zijn goddelijke afstamming wijst en hem voorbereidt voor een hoger leven.
‘Zult gij mij wreed noemen’ zo sprak hij ten slotte ‘omdat ik op een vreugde-dag, gelijk die van heden, wezen er op wijs dat zij aan menselijke liefdadigheid hun kleding, hun voedsel, hun onderwijs te danken hebben? Misschien ja, ik kan echter die mening niet delen, maar wil hun verklaren welk een geluk wij smaken door wel te doen, opdat ook zij eenmaal deze hoogste van alle aardse genietingen mogen leren kennen. Neen, mijn kinderen, ik werp het u niet als een verwijt voor dat gij aanneemt wat u zo van harte geschonken wordt. Wie is er op deze wereld, die alleen geven kan? Alle mensen, ja alle levende wezens hebben elkander nodig, zijn van elkander afhankelijk, en kende ieder het genot van weldoen slechts, op
| |
| |
aarde heerste vlekkeloos geluk en ongestoorde harmonie. Maar is het ons niet vergund dat ideaal hier beneden te verwezenlijken, slechts door er naar te streven bereiden wij ons voor het eenmaal deelachtig te worden. Zijt gij jong of zijt gij oud, arm of rijk, hooggeplaatst of nederig, anderen hebben u, gij hebt anderen nodig. Men heeft het leven wel eens met een strijd, het mensdom met een leger vergeleken en te recht. Welnu, wie gij ook zijn moogt, wanneer gij met trots bedenkt dat u een plaats in de gelederen toekomt, een plaats waarvoor geen remplaçant te vinden is, vergeet dan niet dat een goed soldaat in het heetst van het gevecht wel om de ridderorde denken mag, waarmede een dankbaar vorst zijn uniform zal versieren, maar tevens op het afweren van de sabelhouw bedacht moet zijn, die het hoofd van een zwakkere kameraad bedreigt. Heeft God, mijn kinderen, ons ouderen opgedragen voor u te waken, op u rust de plicht ons die taak zoveel mogelijk te verlichten. Ziet, met vreugde schenken wij u een vrolijke avond, maar weet gij wel dat het in uw macht staat ons elke dag een feest te bereiden? Daarom laat ons elkander helpen, voor elkander leven en elke last, ons opgelegd, zal licht worden als een veder, elke volbrachte taak zal aan de gehele mensheid ten goede komen. De zelfzuchtige, die slechts naar eigen grootheid streeft, slechts bevrediging van eigen behoeften kent, gaat onder het kleinste offer diep gebukt, omdat hij het alleen moet dragen, en leeft immer vruchteloos, omdat met zijn eigen dood ook al wat hij wrochtte ten onder moet gaan. En nu, mijn lieven, genoeg ernst reeds, hervat uw vrolijk gezang, ik heb gezegd.’
Luide toejuichingen weerklonken door de zaal.
Nauwelijks was Scheffer van het spreekgestoelte neergedaald, of een achttal jeugdige stemmen hieven een lied aan, waarin de verbouwing van het weeshuis onder zijn vaderlijke zorgen verheerlijkt en God gebeden werd de edelaardige mensenvriend nog vele jaren voor zijn medeburgers in het leven te sparen. De hulponderwijzer had het gedicht, en een der oudste jongens bood het thans, op fraai geornamenteerd papier met allerlei sierlijk gekrulde letters geschreven, de rentmeester aan. Met zijn oude, vriendelijke glimlach nam Scheffer het in
| |
| |
handen, maar juist wilde hij een dankend woord tot de beide artiesten richten, toen hij, het hoofd opheffend, mevrouw Van Dijck gewaar werd, die, bij de kleinste kinderen gezeten, de blik strak op hem gevestigd hield. Een dodelijk bleek overtoog eensklaps zijn gelaat, zijn knieën knikten, hij zou neergezonken zijn, indien de vader en de hulponderwijzer hem niet bijtijds onder de armen hadden gegrepen.
Naar de bestuurskamer gebracht kwam hij spoedig bij, maar zijn moed om in de zaal terug te keren herleefde niet.
De buitenlucht zou hem goed doen, meende men; de vader bood aan hem naar huis te geleiden.
Hiervan wilde hij echter niet horen. Zijn ogenblikkelijke zwakte had niets te beduiden, was het natuurlijk gevolg van de veelvuldige aandoeningen van deze dag, hij zou wel zonder geleide naar huis terugkeren.
Zich eindelijk alleen ziende in de straat, sloeg hij langzaam de weg naar huis in. De avond was nog lang. Wat te doen?
Nauwelijks was hij een dertigtal passen voortgegaan of een donkere gedaante gleed rakelings langs hem henen.
Hij herkende Gijsbrecht en riep hem aan.
‘Ik was op weg naar het weeshuis om je te zoeken’ luidde het haastig antwoord. ‘Van Strijen is aan het kantoor geweest, en heeft zoveel misbaar gemaakt, dat ik hem ten slotte wel te woord moest staan. Hij eiste zijn trommel op.’
‘God in de hemel, dan zijn wij verloren!’
Met deze uitroep greep Scheffer Gijsbrecht bij de schouder; toen deze hem vrij ruw op zij duwde, moest hij zich aan een hek vasthouden.
‘Zie je mij voor een bakerkind aan? Je begrijpt toch dat ik er couranten in heb gestopt.’
‘Maar dat bemerkt hij immers van avond nog?’
‘Waarschijnlijk niet. Ik heb hem wijsgemaakt dat jij de sleutel in bijzondere bewaring hieldt, en hij dus morgen eerst zijn papiertjes weer eens zou kunnen bekijken.
Hij vond dat zeer natuurlijk en zal geen smid laten komen om van nacht nog het slot open te steken.’
Een zware zucht welde uit Scheffers borst op. Een dreigend gevaar was afgewend, doch zijn zelfvertrouwen was tegelij- | |
| |
kertijd voor goed verdwenen. Als een dief voelde hij zich vervolgd, in elke voorbijganger zag hij een agent, die de hand op hem kwam leggen, of een client, die hem aan het gerecht wilde uitleveren.
Alles dwaasheid, hij wist het. De politie nog van niets onderricht, kon geen poging aanwenden om zijn vlucht te belemmeren, maar toch...
Toch bekroop hem dezelfde angst, waardoor hij, als knaap reeds, onder zijn vrienden de naam van lafaard verdiend had; hij werd bang... bang voor iedere wandelaar wiens schreden hij hoorde naderen, bang voor elk venster, waarachter hij bekende trekken vermoedde. Hoewel op school immer de voorste bij het plegen van geheime baldadigheden, was tegenover een onderwijzer, agent of andere autoriteit, de moed hem altijd terstond in de schoenen gezonken, en op de eerste navraag een volledige bekentenis van zijn lippen gevloeid, waarin geen enkele naam van medeplichtigen werd vergeten.
De grote man voelde zich weer even klein als veertig jaren geleden.
‘Naar het kantoor ga ik niet terug, Gijsbrecht, er zouden meer lastige vragers kunnen komen.’
‘Wel mogelijk.’
‘Maar waar dan heen?’
‘Mij dunkt naar de Buiten-societeit, een stukje muziek horen.’
‘Jongen, je denkt er niet aan! Midden onder de mensen!’
‘Wat zou dat? Wij behoeven daar toch geen zaken te doen. Ik geloof waarachtig, oude, dat je bang wordt. Geen kinderachtigheden, als-het-je-blieft! Wij behoren nog altijd tot de respectabelste ingezetenen van de stad.’
Gijsbrecht lachte, maar zijn oom kon met die vrolijkheid niet instemmen. Wel liet hij zich ten slotte overhalen naar de Buiten-societeit te trekken, maar slechts te voet en door de achterbuurten heen. Een koetsier kon hem herkennen, in de grote straten zou hij opzien baren.
Bij de Societeit aangekomen kon hij er niet toe besluiten, als gewoonlijk, het hek binnen te gaan en aan een tafeltje plaats te nemen.
| |
| |
Ofschoon zijn benen hem bijkans begaven bleef hij, op Gijsbrechts arm geleund, ver van de muziektent en nog verder van de hel verlichte Societeitszaal verwijderd, heen en weder lopen, nu eens rechts dan weder links naar het donker geboomte uitwijkend, wanneer hij, onder de talrijke onbekenden en halve kennissen, het gelaat meende te ontdekken van een vriend, die hem staande zou kunnen houden.
‘Dat gedrentel verveelt mij’ zei Gijsbrecht eindelijk. ‘Daar is een tafeltje vrij, ik ga zitten.’
‘Maar zie je De Ordt dan ginds niet?’ riep Scheffer ontsteld uit. ‘Hij zou bij ons komen en dan...’
‘Welnu, wat kan mij De Ordt schelen?’
Scheffer greep zijn pupil bij de arm om hem terug te houden.
‘Laat mij los’ riep deze uit. ‘Ik ga...’
Hij voleindigde niet. Een hevige slag, die hij met een parasol op het gelaat ontving, deed hem plotseling een paar passen achteruit springen. Zijn hoed viel af, een ruwe vloek ontsnapte aan zijn lippen.
Bevend van schrik bleef Scheffer, als aan de grond genageld staan. Een ogenblik duizelde het hem. Toen hij erin slaagde het hoofd om te wenden, zag hij Gijsbrecht zijn hoed afvegen; een rode striem liep dwars over zijn rechter oog en mondhoek; twee vrouwengestalten verwijderden zich, langzaam en nu en dan omkijkend, onder de stilstaande nieuwsgierigen.
‘'t Is Mathilde. Ik zal 't haar betaald zetten! Waar is een agent?’
‘In Gods naam geen schandaal!’ smeekte Scheffer, hem weer bij de arm grijpend.
‘Ach! zanik niet. 't Is alles jou schuld! Mijn oog bloedt waarachtig! De meid zal gestraft worden, dat wil ik er nog van hebben.’
‘Gijsbrecht, ik bid je, maak geen opschudding. Begrijp je niet... dat... Gijsbrecht... in 's hemelsnaam... Gijsbrecht...’
Gijsbrecht luisterde niet, rukte zich los en verdween onder de menigte.
Op de plek teruggekeerd zag hij na lang zoeken zijn oom trillend van angst in de diepe schaduwen van het geboomte staan.
| |
| |
‘Kom toch hier, en stel u zo dwaas niet aan’ riep hij hem gemelijk toe. ‘Voor Mathilde zal gezorgd worden. Ik kan mij hier toch niet in het gezicht laten slaan.’
‘Laat ons dan nu maar heengaan’ smeekte Scheffer.
‘Ook goed.’
Nog een uur lang moesten oom en neef ronddwalen. Nergens durfde Scheffer binnengaan; alle vertogen van Gijsbrecht dienaangaande bleven vruchteloos. Straat in, straat uit, doorkruisten zij de armoedigste wijken van de stad; Scheffer doodmoe, de lippen van dorst verschroeid en toch niet durvende neerzitten of drinken, Gijsbrecht de lafheid van zijn oom verwensend, en tierend dat hij geen fatsoenlijk bierhuis tegenkwam. Toen hij dit laatste eindelijk gevonden had, ging hij er binnen, en liet de grote bankier in een nauw zijsteegje, zover mogelijk van de straatlantarens verwijderd, ongeduldig heen en weder lopen, bij elk geluid van voetstappen angstig in de duisternis voor zich uit starend of geen bekende gedaante naderde.
Een bang kwartier doorleefde Scheffer nog in het helder verlichte stationsgebouw.
Nadat hij eindelijk, alleen met Gijsbrecht in de trein, de deur van zijn rijtuig had horen dichtslaan, kwam hij langzamerhand tot bedaren, en toen de locomotief gefloten, de eerste schok zich aan de wagens medegedeeld had, legde hij de dikke hand op de arm van zijn pupil, en zeide op zeldzaam bewogen toon:
‘Nu heeft zij de brief gekregen. Arme vrouw, zij gaat kwade dagen te gemoet.’
‘Wij ook, indien zij ons aangeeft.’
‘Nooit, daarvoor sta ik borg.’
|
|