| |
Hoofdstuk VII
De grote dag was aangebroken.
Buitengewoon vroeg werd Scheffers landauer met de nieuwe Holsteinse schimmels in de Hout gezien, op weg naar het kasteel van de barones Van Weerdt. Een half uur later verlieten de vossen steigerend de stal om eerst de heren Gijsbrecht Scheffer en jonkheer Laagdijk, de getuigen van de bruidegom te gaan afhalen, daarna jonkheer Heykoper, die de bruid terzijde zou staan.
Zodra elk der beide blinkende rijtuigen op het Koningsplein zijn last had afgeleverd, sloot het zich in de koele Rozenstraat bij het ouderwetse equipage van mevrouw Van Weerdt aan, waarin reeds ten negen uren de jonge baron aangekomen was.
Terwijl zij aldaar in de schaduw van Scheffers hoge woning het teken tot vertrekken verbeidden, kwamen de maandpaarden van Momstra, die Frits verving - de getuige van Frederika, welke zich op het laatste ogenblik ziek had gemeld - de stoet voltooien.
De witte benen recht voor zich uitgestrekt, de donkerblauwe livreijas met bloemen en linten getooid, de witte teugels strak aangetrokken, de sierlijke zweep op de rechter dij steunend en het hoofd onbewegelijk tussen de staande boorden ingeklemd, troonden de statige koetsiers op de hoge bokken, terwijl een steeds aangroeiende mensenmassa de rijk getuigde rossen monsterde, wier strak opgezette koppen bij elke beweging dikke vlokken schuim om zich heen wierpen, en de feestelijk uitgedoste, woordenkarige lakeien omtrent de geheimen hunner meesters trachtte uit te horen.
Toen eindelijk het sein van voorrijden was gegeven, werden de koetsen op haar weg naar het plein door de gehele bevolking van de Rozenstraat gevolgd, welke ademloos het groengemaakte voorhuis binnenstarend, met een langgerekt, bewon- | |
| |
derend ‘aaa!’ de prachtige bruid begroette, wier blozend gelaat onder de kanten sluier een engelenkopje geleek in wolken gehuld. - Treurig stak hiertegen de magere bruidegom af in zijn zwarte galakleding, met zijn bleke wangen en zijn spitse kin, die op een dun wit dasje rustte.
‘Die deed beter zijn lijkkoets te laten voorkomen,’ werd er gemompeld.
In de grote winkelstraten bleef iedereen staan om een blik in de bekende rijtuigen te werpen. Wie wist niet dat heden de dochter van de grote bankier in het huwelijk treden zou?
Een dichte menigte toefde reeds bij het stadhuis, en ook hier stelde de rijke bruid geen der wachtenden te leur.
Op plechtige toon verklaarde de zilverharige ambtenaar van de burgerlijke stand dat de afkondigingen zonder stuiting hadden plaats gehad, de door de wet vereiste toestemmingen waren gegeven en er dus bij hem geen bezwaar bestond tegen de voltrekking van het huwelijk.
Bruidegom en bruid, door ouders en getuigen gevolgd, tekenden hun namen in het grote boek, de wethouder wenste het jonge paar in deftige bewoordingen geluk en huwelijkszegen, ieder bracht zijn gedwongen offerande aan de algemene armen, en in gestrekte draf begaf men zich naar de kerk.
Ook hier ontbrak het niet aan belangstellenden. In de straat vormde het gepeupel twee groepen aan weerszijden van de loper, waarop het nieuwe paar het Godshuis zou ingaan; binnen hadden vrienden en kennissen der beide families benevens talloze nieuwsgierigen reeds geruime tijd te voren de plaatsen bezet, waarlangs de stoet voorbij moest komen of van waar men de bruid het best in het gelaat kon zien.
De trillende tonen van het orgel en de indrukwekkende taal van de leraar misten hun gewone uitwerking op het jeugdig gemoed ener jonge vrouw ook ditmaal niet. Frederika werd sterk aangedaan, en het publiek was voldaan over deze gepaste zenuwachtigheid.
Het was reeds kwart-voor-énen, toen men op het Koningsplein terugkeerde; een half uur later begon het déjeuner dinatoire van vijf en zeventig couverts, waarmede de huwelijksfeesten werden besloten.
| |
| |
De grote eetzaal was heden bijkans te klein voor het aantal gasten. Men had de tafel - die sober versierd was om het monster-bouquet te doen uitkomen, dat tussen de gastheer en het jonge paar prijkte - de hoefijzer-vorm moeten geven; aan de bolle kant zaten Scheffer en mevrouw Van Weerdt, hun tegenover Emile en Frederika tussen Elisabeth en Heykoper.
Met gewone menselijke inconsequentie hadden ditmaal de commissarissen der Transatlantische compagnie - Van Dijck uitgezonderd - aan Scheffers uitnodiging met genoegen gevolg gegeven. De ondoorgrondelijke bankier had hun niet alleen volledige opening van zaken gedaan, maar tevens tegen morgen een operatie-plan beloofd, waardoor de maatschappij uit alle moeilijkheden gered en op geheel nieuwe grondslagen gevestigd zou worden. De vrees voor een beschuldiging van medeplichtigheid in een reeks van knoeierijen, door hun nalatigheid straffeloos gepleegd, had hun geen andere uitweg gelaten dan nog eenmaal de grote man volledig vertrouwen te schenken, en in een nieuw bedrog thans werkdadig zijn handlangers te worden.
De algemene stemming had moeilijk gedrukter kunnen zijn. Tevergeefs schuimde de Champagne van de aanvang af in de bokalen; te vergeefs deden Scheffer, Momstra, Gijsbrecht en zelfs Heykoper hun best om onderwerpen aan te geven en de verschillende gesprekken in gang te houden. Elisabeth en Clara spraken bijna geen woord, bruid en bruidegom waren zenuwachtig, onrustig en fluisterden elkander nu en dan iets in het oor. Bij de overige gasten ontbrak de feestelijke opgewektheid geheel; de gesloten echt miste alle poëzie en maakte niemands geestdrift gaande, het drama daarentegen, waarin zo velen zich medegesleept voelden, en waarvan de anderen met spanning de afloop te gemoet zagen, oefende een overwegende invloed uit.
Nadat de helft van het menu was rondgediend, rees de gastheer op en tikte aan zijn glas.
Alle bijzondere gesprekken verstomden en maakten voor een diepe, plechtige stilte plaats.
Alvorens zijn rede te beginnen kon Scheffer zich het genot niet ontzeggen de blik enige malen rechts en links over de
| |
| |
lange tafel te laten dwalen. Welke gevaren ook dreigend boven zijn hoofd mochten hangen, op dit schoonste ogenblik zijns levens wilde hij de rol spelen, die hem zo lang had toegelachen en het geliefkoosd beeld verwezenlijken van de ernstige maar humane man, van de innemende gastheer, de voortreffelijke vader, de medeslepende redenaar. Sedert vierentwintig uren had hij zich met geen zaken meer bezig gehouden, maar over alle toebereidselen voor het feest l'oeil du maître laten gaan en de frasen overwogen, welke hij nu zou uitspreken.
Bewonderend sloeg iedereen hem gade, toen hij het achtbaar hoofd ophief, de blanke hand met een edel gebaar uitstrekte, uit de ruiker voor hem de grote middenroos verwijderde, en aanving:
‘Bruid en bruigom, vrienden en vriendinnen.’
Van de kleine pauze, welke op deze woorden volgde, maakte men gebruik om aan de verder afzittenden toe te fluisteren, dat er in de bloemen een paar kinderschoentjes zichtbaar waren gevonden.
‘Nog weinige ogenblikken en het jonge paar gaat ons verlaten, de bruiloftsfeesten zijn ten einde gespoed. Ik maak aanspraak op een paar minuten om de jonggehuwden een tot weerziens toe te roepen, u allen dank te zeggen voor uw werkzaam aandeel in de feestelijkheden genomen, en in de eerste plaats om een oude belofte te vervullen.
Twee kinderschoentjes...
Meer dan twintig jaren is het geleden dat een achtingswaardige vrouw mij deze ter hand stelde met de woorden: “bewaar ze tot haar bruiloft mijnheer, en geef ze haar dan tot een aandenken aan het verleden, misschien ook tot spoedig gebruik in de toekomst. Ik zal die dag niet beleven, maar u zal het lieve kind wel zeggen dat ik dagelijks de goede God gebeden heb voor haar geluk.”
Ik beloofde wat mij gevraagd werd en moet heden die belofte vervullen, want die haar was de eerste kleine gast in ons huis, die haar was onze Fredie. Neem thans dit aandenken, mijn kind, en moge het u in de eerste plaats aan de vrouw herinneren, die ons de moeilijke zorgen voor de eerstgeborene met zoveel zelfverloochening hielp dragen en vervolgens aan
| |
| |
de al te korte tijd die gij als gast in onze woning hebt doorgebracht.
Want reeds staat gij op het punt ons weder te verlaten! Gij zult er u, hoop ik, niet aan ergeren, indien bij deze gedachte een traan in ons oog opwelt. Zelfs de ouderliefde is niet van egoïsme vrij, en al hebben wij het geweten, dat Fredie eenmaal groot geworden, een vreemde ons voor zou trekken, al hebben wij het gewenst dat een mannelijk hart voor haar kloppen zou, pijnlijk doet ons de scheiding aan, zij is en blijft een offer dat wij brengen.
Wij hebben ook zoveel zonneschijn samen genoten, niet waar, mijn kind, zoveel donkere dagen voor elkander verhelderd! Daarom, dochter, die ons reeds dierbaar waart voordat uw ogen het levenslicht aanschouwd hadden, en die ons immer dierbaarder geworden zijt, terwijl wij met een dankbaar gemoed u zagen opgroeien, wanneer donkere wolkschaduwen over uw levenspad heentrekken - onze vurigste wensen zullen die niet afweren - en bittere angst uw jeugdige ziel beklemt, bedenk dan dat hier in deze woning immer drie harten voor u blijven kloppen, en dat onder dit dak voor u en voor al degenen, die u dierbaar zijn, immer een gastvrij plaatsje zal zijn.
Gij, jonge man, die van ons de zorgen wilt overnemen en Frederika tot leidsman strekken op de verdere levensweg, beter dan iemand anders weet gij wat wij aan haar zullen missen, want gij keurdet haar waardig uw gezellin te zijn. Wees echter overtuigd dat wij haar met gerustheid aan u toevertrouwen, zeker als wij zijn van de warme liefde, die gij haar toedraagt, en van de trouwe zorgen, waarmede gij haar zult omgeven. Zij 't mij vergund nog eenmaal van ons zelve te gewagen, laat mij u dan zeggen, dat wij het geen geringe vergoeding achten in ons verlies een schoonzoon gewonnen te hebben, die wij als vriend reeds zo lang leerden hoogachten, die wij thans met trots in onze familïe welkom heten, en die eenmaal - wij zijn er zeker van - ons een steun in de ouderdom zal zijn.
Wat u betreft, moeders, die heden een geliefd kind voor geruime tijd vaarwel moet zeggen, en bezorgd voor de vele gevaren, die hun jeugdige hoofden kunnen bedreigen, met
| |
| |
angst de toekomst tegenblikt, verwacht geen troostwoorden van mij. Het vrouwenhart gevoelt te diep om zich door woorden te laten troosten. Wanneer ik bedenk met welk een zelfverloochening gij tot heden toe uw lievelingen verzorgd en opgekweekt hebt, dan weet ik ook, dat gij alleen in u zelven de kracht vinden kunt ook dit offer aan hun geluk blijmoedig te brengen. De beste man moet in dit opzicht als in zovele andere met ootmoed het hoofd voor u buigen; vergeef het dus een der zwaksten indien hij hulpeloos tot u komt en uitroept: niet ik kan verlichting van leed u brengen, maar gij, die zo rijk, zo krachtig zijt, ik bid u, troost gij mij.
En thans, vrienden en vriendinnen, die ons zo trouw ter zijde hebt gestaan om deze dagen voor het jonge paar onvergetelijk te maken, behalve mijn innige dank tot u een laatst verzoek. Met oprechte vriendschap hebt gij langer of korter gedeeld in al hetgeen ons en de onzen mocht wedervaren. Vergun mij thans de voorspraak te wezen van dit jonge paar, opdat ook zij in uw kring mogen worden opgenomen en een nieuwe schakel vormen in de keten, die ons allen aan elkander hecht? Op de toekomst onzer vriendschap ledig ik dan dit glas. Dat allen van aller geluk de gelukkige getuigen mogen zijn!’
Voor de aanstekelijkheid der emotie waren onder Scheffers rede de meeste gasten gezwicht. Bruid en bruigom weenden bitter, en zelfs Elisabeth kon haar tranen niet weerhouden. Nadat men zwijgend de glazen tegen elkander had doen klinken en de bankier zijn dochter een kus op het voorhoofd had gedrukt, heerste er lang een doodse stilte in de volle zaal.
Zodra de bruid weer enigermate tot bedaren was gekomen vroeg Momstra het woord om natuurlijk eerst op de Scheffers in het algemeen te drinken, daarna in het bijzonder op de gastheer, zijn kinderen en zijn kleinkinderen in spe, een aardigheid, welke de bruigom zeer ongepast scheen te vinden. Hij zette ten minste een vertoornd gezicht, mompelde iets onverstaanbaars, maar klonk toch. Nog vele anderen voerden het woord, zodat ieder zijn aandeel in de geledigde glazen kreeg, en ten slotte bedankte Emile, met het oog op de vergevorderde tijd, in een van-buiten-geleerd speechje, dat ongelukkig volstrekt niet op de voorafgegane toasten sloeg. Hij gewaagde,
| |
| |
onder andere, van zulk een groot aantal wensen, die voor zijn geluk waren uitgesproken, dat hij reeds dankbaar gestemd zou wezen indien er maar de helft van verwezenlijkt werd, terwijl de opmerking werd gemaakt, dat, goed beschouwd, niemand hem in 't bijzonder iets had toegewenst. Na het rondklinken op deze dankbetuiging gevolgd, bleven de stoelen van bruid en bruidegom ledig; spoedig lieten Scheffer, Elisabeth en Clara hun gasten voor een vijftal minuten alleen, en toen zij terugkeerden waren de onbezette stoelen verwijderd, had Frederika haar huwelijksreis aanvaard.
Nog een uurtje verliep alvorens de achterblijvenden uiteengingen; daarna werden de witte handschoenen voor de dag gehaald, men mompelde iets van alleraangenaamste maar drukke dagen, noodzakelijkheid voor gastheer en gastvrouw om tot rust te komen, gaf glimlachend handjes, en vertrok.
Onder de eersten der heengaanden bevond zich Adolf.
Zodra de gelegenheid gunstig was geweest om onbeluisterd een paar woorden te wisselen, had Clara hem tot in de kleinste bijzonderheden verteld wat er tussen haar en Frits was voorgevallen.
De overtuiging dat Frits haar niet liefhad, was in haar jeugdig gemoed van korte duur geweest. Haar hart klopte te sterk om er de wanhoop in wortel te laten schieten. Heykoper had haar verzekerd dat zij Frits gelukkig zou maken. Heykoper had een grote invloed op hem - en op wie niet, vroeg zij zich af - Heykoper kon dus alles weder in orde brengen. Neen, neen, er had maar een misverstand plaats gehad, alles was nog niet uit, alles kon immers niet verloren zijn.
Een driftige verwensing had Adolf met moeite op zijn lippen gesmoord, bij het vernemen hoe wreed het zachte, liefhebbende wezen, dat hem zelve zo dierbaar bleef, door Frits behandeld was. En toen zij er bij gevoegd had:
‘Misschien heb ik verkeerd gedaan, maar ik had u beloofd niet zwak te zullen zijn...’
was hij haar tegen zijn gewoonte in de rede gevallen met de uitroep:
‘Mijn God, beginnen dan alle Hollandse harten van buiten te verstenen, terwijl de verweking ze van binnen ondermijnt!
| |
| |
Ik ga nog heden naar hem toe, Clara, en hij zal het onbewimpeld horen hoe ik over zijn handelwijze denk. Indien hij een grein gevoel overheeft, vraagt hij je nog van avond op de knieën vergiffenis.’
Een donkere blos had eensklaps Clara's wangen bedekt. De hand op Adolfs arm leggend, had zij gesmeekt:
‘U zal hem immers niet ruw toespreken? Hij is zo teergevoelig, en meende het zeker zo kwaad niet.’
‘Laat dat gerust aan mij over, Clara. Wie weet of hij niet lang reeds berouw heeft, en zich nu schaamt zijn ongelijk te bekennen? 't Is immers ondenkbaar dat iemand op zijn leeftijd voor de vrouw van zijn vrije keuze geen paar jaren studie over zou hebben?’
Van Scheffers woning begaf Adolf zich rechtstreeks naar het hôtel waar Frits zijn intrek had genomen.
Hij vond hem, met het hoofd op de hand geleund, starogend aan zijn tafel zitten. Een blad onbeschreven papier en een brief lagen voor hem; hij zag er erg ontdaan uit.
‘Ik dacht wel dat u komen zou,’ zeide hij langzaam, toen Heykoper binnentrad.
‘En indien ik niet gekomen ware, zou je zeker van avond naar het Koningsplein gesneld en Clara te voet gevallen zijn, niet waar?’
Frits schudde treurig het hoofd.
‘Wat?’ vervolgde Heykoper, terwijl hij tegenover hem plaats nam. ‘Meen je dan misschien goed gehandeld te hebben?’
‘Ik weet nu zeker dat ik goed handelde. O! val mij nog niet in de rede. U is boos omdat ik Clara lelijk bejegende, niet waar? Ik heb mij harer volkomen onwaardig getoond. Maar zou het haar gelukkiger hebben gemaakt, indien zij mij een tijd lang een mooie rol had zien spelen en ten slotte de ware lelijke natuur toch door het masker heendringen?’
‘Dat had je eer moeten bedenken. Zoals de zaken stonden was het je plicht geweest haar voor het minst niet te beledigen, en welke belediging kon grievender zijn dan je verklaring, dat haar bezit niet opwoog tegen twee jaren van waarlijk niet overmatig zware arbeid? Is het terugdeinzen voor zulk een
| |
| |
klein offer een man waardig?’
‘Neen, het was een kwajongensachtige daad. Maar wie kon verwachten dat ik niet als een kwajongen handelen zou? Iedereen heeft het mij immers mijn ganse leven toegeroepen, dat ik een kwajongen was en een kwajongen bleef. Nu blijkt het slechts dat zij gelijk hadden, maar daarom zeg ik ook dat ik wijs deed mijn kwajongensliefde niet aan Clara op te dringen. Mijn oom, Gijsbrecht en allen, die ooit de naam van Scheffer droegen, durfde ik gevoelloosheid, en zelfzucht verwijten, maar nooit viel het mij opdat ik zelf zo koud, zo egoïst, was!... Ik had een vlug begrip, een goed geheugen, zeiden zij op school, doch wat nut, indien mij de werkkracht ontbreekt, waaraan de naam Scheffer zijn aanzien te danken heeft?... Versjes maken, dwepen met gehuicheld gevoel, dat kan ik.’
Had hij tot nog toe met bittere ironie gesproken, op hartstochtelijke toon voegde hij er bij:
‘En toch, u weet niet hoe gaarne ik iets flinks, iets groots wezen zou!
Misschien is dat een grijpen naar de starren, maar waarom ontbreken mij de lust en de kracht dan, die ieder ander bezit, om mijn leven aan een bereikbaarder doel te wijden? - Hij kan wat hij wil, werd zo dikwijls van mij gezegd, maar die het zeiden, vergaten altijd er bij te voegen: hij kan niet willen.’
‘Zeg: hij behoeft niet te willen, en ik geef je gelijk’ sprak Heykoper streng. ‘Hij is in weelde opgevoed en heeft nooit de drang der noodzakelijkheid gevoeld.’
Heykoper wilde nog meer zeggen, maar Frits greep hem eensklaps bij de arm en zeide:
‘Het is niet de eerste maal dat u mij zo toespreekt, maar het zal wel de laatste wezen. Geen terechtwijzing van wie ook heeft mij ooit als deze getroffen. U heeft gelijk, volkomen gelijk. Slechts een harde leerschool vormt grote mannen. Ligt die niet op uw weg dan moet ge haar elders zoeken. Ik ben besloten dit te doen. U gelooft mij niet, omdat ik het voorportaal van de hel reeds met te veel goede voornemens geplaveid heb. Thans echter is het mij ernst. Van mijn fortuin doe ik afstand, allen, die mij dierbaar zijn, wil ik verlaten en...’
‘Naar Atjeh trekken?’
| |
| |
‘Naar Atjeh, neen, maar ver weg, zeker; ik weet nog niet waar heen. O! lach niet om dat besluit. Het heeft mij genoeg gekost. Ik zal er aan weten vast te houden.’
‘Dat zal je niet. Ik verg in Clara's naam dat je er van afstapt. Je moogt zijn wat je wilt, denken wat je goedvindt, Clara heeft je lief en voor een vrouw is gebroken liefde een gebroken leven!’
‘Maar, mijn hemel!’ riep Frits driftig uit. ‘Beseft dan niemand wat er in mij omgaat? Begrijpt u niet dat ik op dit ogenblik weer niets liever doen zou dan mij nederbuigen voor het wezen dat ik nog immer zo vurig liefheb, terwijl ik tevens de zekerheid bezit, dat ik morgen weer even laf zou zijn en terugdeinzen voor het kleinste offer dat van mij gevergd werd? En aan zulk een man wil u Clara verbinden?
Neen, thans houd ik vast aan mijn besluit, het eerste in mijn ganse leven, dat niet door zelfzucht werd ingegeven en niet in geestdriftige dronkenschap doorgezet.’
Het duurde enige seconden alvorens Heykoper antwoord gaf. Hij vroeg zich af wat hem in deze te doen stond. Frits strak in de ogen ziende zeide hij daarna op vastberaden toon:
‘Je zult er niet aan vasthouden en ik zal je zeggen waarom.
Een groot onheil hangt de ganse familie Scheffer boven het hoofd. De geruchten, die rondlopen, schijnen deze keer niet te liegen, de Transatlantische zal vallen en daarmede je oom geruineerd zijn. Op zijn leeftijd is het moeilijk van voren af aan te beginnen, zijn gezondheid laat te wensen over, wie weet dus hoe spoedig Clara en haar moeder in de wereld alleen zullen staan en een andere beschermer behoeven.’
Een flauwe glimlach kwam op Frits' lippen te voorschijn.
‘Gelooft u die praatjes nog? Ik niet. Een onderneming, die oom tot directeur heeft, valt niet. Geruchten hebben er al zo dikwijls gelopen, maar zij zijn altijd vanzelf weer doodgebloed.’
‘Best’ antwoordde Heykoper nog even kalm en ernstig. ‘Geloof niet aan hetgeen ik je zeg. Ik wil hopen dat je ongeloof gegrond is, maar beantwoord mij dan ten minste deze vraag: Wat zal je doen, indien het blijkt dat ik toch gelijk had en als morgen, of over een week, over een maand, als je wilt, Clara
| |
| |
niets meer in de wereld bezit en in haar levensonderhoud zelve zal moeten voorzien - wanneer zij geen jaarlijkse aalmoes van je tantes op Hout-Zigt wil aanvaarden?’
‘Wat ik dan zal doen? Mij dunkt, dat is duidelijk genoeg. Ik heb deze brief slechts te beantwoorden.’
Met deze woorden reikte Frits Heykoper de brief over, die op tafel voor hem lag; hij kwam van Van Straten en luidde, na een korte uitweiding over zijn uitstekende finantiële vooruitzichten en zijn steeds verminderende ingenomenheid met de Duitsers, aldus:
‘Ik vernam onlangs de tijding van het naderend huwelijk ener jufvrouw Scheffer, en was bevreesd dat Clara de persoon in kwestie kon zijn. De officiële aankondiging stelde mij, God zij gedankt, weer gerust. Clara is dus nog immer vrij. Het zou dwaasheid zijn van je te vergen nu mijn voorspraak bij haar te willen wezen, maar dit verzeker ik je, mijn liefde is nog altijd even groot, en zodra ik eens uitbreken kan om moeder op te zoeken zie je mij ook in het huis van je oom verschijnen.
Ik kan de moed niet opgeven en leef in de blijde verwachting haar eenmaal meesteresse te zien in mijn nu nog kleine, maar spoedig vergrote woning.’
‘Dat is een man harer waardig’ hervatte Frits, toen hij zag dat Heykoper de lezing beëindigd had. ‘Zij deed verkeerd hem af te wijzen, maar nu zij bittere ervaringen heeft opgedaan zal zij hem bij zijn terugkomst in een geheel ander daglicht aanschouwen.’
‘Wij zullen zien’ antwoordde Heykoper, opstaande om heen te gaan. ‘Het spijt mij wel niets te hebben uitgewerkt, maar spoedig, als je tot kalmte teruggekeerd bent, spreken wij elkaar nader. - Frits, Frits, je jaagt van het ene uiterste naar het andere, zonder ergens bevrediging te vinden. Je zoekt het geluk te ver. Geloof mij, het is beter in 't geheel niet te zoeken en de taak te aanvaarden - zij 't ook de zeer bescheidene - die zich als van zelf ons aanbiedt. Indien het voorbeeld van die Van Straten je navolgenswaardig toeschijnt, waarom het dan bewonderend ter zijde gelegd?
Aan zo menig besluit kon je niet vasthouden, thans klamp je krampachtig je aan dit éne vast, dat vals is gedacht en waardoor
| |
| |
een liefhebbend vrouwenhart voor altijd ongelukkig wordt gemaakt.’
Frits haalde de schouders op:
‘U kent mij niet, maar ik ken thans mij zelve.’
Met lome schreden ging Adolf naar het Koningsplein terug.
|
|