| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Hoewel de heren commissarissen tot laat in de namiddag in het kantoor werkzaam bleven, gelukte het Clara toch even voor aankomst der gasten Scheffers goedkeuring te vragen op haar plannen.
Hij was voorkomender dan ooit en had er in 't geheel niets tegen.
‘Ik geloof dat Frits een beste man voor je zijn zal, kind. Jelui hebt in karakter en smaak grote overeenkomst, en wanneer hij eenmaal gepromoveerd is, zal hij zijn weg wel maken. Natuurlijk moet hij afstuderen voordat het publiek kan worden. Van lange engagementen houd ik niet.’
Daar Frits niet onder de eerst aankomenden was en velen der genodigden - een twintigtal van Scheffers oudste vrienden en kennissen, een tiental vrienden van mevrouw Van Weerdt en de vertoners van het toneelstuk - het zich ten plicht rekenden ook met de zuster van de bruid enige woorden te wisselen, moest Clara zich er toe bepalen hem voor het eten in het voorbijgaan toe te voegen dat alles in orde zou komen.
Het diner was gelijk men dat ten huize van Scheffer kon verwachten. De kamers, in oosterse lustwaranden herschapen, waren van bloemengeur doortrokken; een dubbel kwartet, achter bloemen en heesters verborgen, belette de zeer heterogene elementen, die om de feestdis verenigd waren, de gezochtheid en schraalheid hunner gesprekken op te merken; menu, spijzen en wijnen waren uitgelezen als altijd.
Onder de talrijke toasten muntte die van de gastheer natuurlijk boven alle uit door keurige stijl en hoge vlucht van denkbeelden. Een komisch ingeklede verheerlijking van het geslacht der Scheffers door Momstra voorgedragen - de enige commissaris der Transatlantische, die niet op het laatste ogenblik bedankt had - vond insgelijks een zeer gunstig onthaal. Het antwoord van de bruidegom daarentegen werd door iedereen - Frederika en de barones uitgezonderd - voor alleronbeduidendst uitgemaakt, hetgeen Scheffer niet belette er bijzonder door geroerd te worden en bij de koffie zijn aanstaande
| |
| |
schoonzoon nogmaals onder vier ogen voor zijn hartelijke woorden te danken.
Terstond na afloop van het dessert hadden de vertoners van het toneelstuk zich reeds verwijderd. Aan de thee, die heren en dames na een korte scheiding weer verenigde, begonnen de kleine vertoningen van de vriendinnetjes der bruid, bestaande uit monologen of dialogen over het trouwen, de huwelijksreis, het bouwen van een nestje en andere zeer bekende variatiën op een oud thema, dat echter, naar het handgeklap te oordelen, nog niets van zijn frisheid had verloren. Vooral de idyllische toiletjes door sommige schonen, om raadselachtige redenen bij deze gelegenheid toepasselijk geoordeeld, werden allerliefst gevonden.
Zodra Frits onderstelde dat Clara gereed kon zijn, verliet hij heimelijk het gezelschap, en snelde naar het boudoir om de inhoud van Scheffers antwoord te vernemen.
Clara was evenwel nog niet gekleed, en riep hem uit de aangrenzende slaapkamer toe een ogenblik te wachten.
Ongeduldig liep hij op en neer, brandend van verlangen om te weten hoe Scheffer ten zijnen opzichte gezind was en vooral ook om Clara bekend te maken met een heerlijk plan, dat onder het eten in zijn brein was gerijpt. Elk uitstel, meende hij, zou niet alleen onzin wezen, maar ook voor een lauwheid van gevoel bewijzen, die hem niet eigen was. Hij, die nog zo kort geleden betoogd had dat een kunstenaar vrij moest blijven, en met volle teugen het leven genieten, werd eensklaps door een zenuwachtige haast bevangen om zijn vrij leven af te breken en wilde nog heden avond na afloop der voorstelling de verloving van de schrijver met zijn prima donna aan het publiek bekend maken. Zo spoedig mogelijk verlangde hij met zijn vrouw zich van de wereld af te zonderen, om op een eenzaam plekje in een heerlijke natuur gedichten te schrijven van liefde en geluk. Hij beeldde zich in thans veel beter te weten hoe een kunstenaar leven moet. Geen viveur mag hij wezen; de Muze is kuis en heeft de afzondering lief. Slechts door zelfbespiegeling kan een kunstenaar de parelen, welke op de bodem van het menselijk gemoed liggen, aan het daglicht brengen; slechts in het stille studeervertrek kan hij ze in het goud der poëzie
| |
| |
vatten, en tot de zinrijke figuren verwerken, die iedere weldenkende behagen en het lijdend hart zo vaak troost en verlichting van smart brengen.
Eindelijk trad Clara binnen. Zij zag er weder allerbekoorlijkst uit in het fantastisch gewaad van Fredegonda. Een poze staarde Frits haar bewonderend aan, toen zonk hij op de knieen voor haar neer, drukte de blanke vingers aan zijn lippen, en stamelde met tranen in de ogen Heines dichtregelen:
‘O.’ gij, die als een lelie
Zo schoon zijt, goed en rein.
Doorvlijmt de boezem mijn.
't Is me of ik op uw voorhoofd
Zo schoon, zo rein, zo goed.’
Roerloos hoorde Clara hem aan; alleen haar boezem ging snel op en neer, en als zij even de lange, trillende wimpers opsloeg, lag in haar helder blauwe ogen een vochtige glans.
Was zij zich bewust het toppunt van haar geluk bereikt te hebben? Wist zij het dat deze voortsnellende seconde nimmer haar gelijke hebben zou?
Eindelijk rees hij op, drukte haar onstuimig aan zijn borst, en vroeg:
‘Wat heeft hij gezegd?’
‘O! hij is toch zo goed, Frits. Hij zeide dat wij juist mensen voor elkander waren, dat hij er dus niets tegen had, maar dat je natuurlijk moest afstuderen voordat het publiek kon worden.’
Het was Frits te moede als zonk er bij deze woorden plotseling iets kils en drukkends op zijn hart neer. De gloed in zijn ogen taande, een paar rimpels doortrokken zijn voorhoofd, hij liet Clara los, en ging enige malen de kamer op en neer.
Even zonk hij op de kleine sofa neder, sprong weer op, en zeide gemelijk:
| |
| |
‘Dit is voor van avond een lelijke streep door mijn rekening.’
Zonder van plaats te veranderen had Clara hem met angstige verbazing gadegeslagen.
‘Hoe zo?’ vroeg zij bijna fluisterend.
‘Wel, ik had een aardig plan gemaakt, dat nu in duigen ligt.’
‘Had je ons engagement reeds publiek willen maken?’
‘Zeker, en dat niet alleen. Ik had deze zomer nog willen trouwen.’
‘Maar Frits, dat zou niet lief wezen tegenover moeder.
Zij ziet toch al zo tegen onze scheiding op, en dan... wij behoren elkander immers reeds voor het gehele leven toe.’
‘Ja,’ antwoordde Frits heen en weder lopend, zonder een blik naar Clara te werpen, ‘maar... twee jaren is heel lang... en dan... het zou nog langer kunnen worden...’
‘Clara, Clara!’ klonk de stem van Mina Heeren aan de deur, ‘wij moeten beginnen, iedereen wacht op je.’
‘Ik kom, ik kom! - Denk er eens over na, Frits, of het niet beter zou zijn te doen wat papa vraagt. Mijnheer Heykoper sprak ook in die geest, en van hem neem je immers gaarne een raad aan. Tot straks dan, mijn liefste... mijn dichter.’
Snel drukte zij hem een kus op de lippen zonder de afgetrokkenheid te bemerken, waaruit die plotselinge aanraking hem op deed schrikken, greep toen haar helm en was uit de kamer verdwenen, voordat Frits een woord geuit of een hand naar haar uitgestrekt had.
Een poze bleef hij besluiteloos staan.
Zijn liefste plan was in duigen gevallen door een enkel woord van Scheffer, en dat woord - hij hield er zich van overtuigd - was niet eenmaal ernstig gemeend.
Toch scheen Clara de wens haars vaders goed te keuren.
Wat zou hij doen?
Twee jaren... een onoverkomelijk lange tijd!
En dan te moeten denken dat die tijd verloren zou wezen, terwijl hij er naar hunkerde zich geheel aan zijn lievelingsarbeid te kunnen wijden. Kon hij werkelijk nog twee jaren van zijn leven weggeven zonder zijn gehele verdere loopbaan in de waagschaal te stellen!
| |
| |
Die ellendige eis van zijn oom vergalde hem eensklaps het volle genot zijner liefde. Hoe geheel anders was 't hem te moede dan gisteren; welke sombere, nuchtere tinten had alles eensklaps aangenomen!
In dit kleine heiligdom, waar de lucht nog vol was van haar adem, waar elk voorwerp, dat zij had aangeraakt, zoëven nog als met een bijzondere glans bedeeld scheen en de herinnering aan de heerlijkste gewaarwordingen zijns levens, een bedwelmende geur gelijk, uit de grond scheen op te rijzen, was het nu donker, benauwd, duf.
Uit de tuin, de stomme getuige van een eerste, dwaze korte opwelling en van zijn laatste, gerijpte, onvergankelijke liefde, woei hem een kille, vochtige, onaangename nachtlucht tegen. Was 't mogelijk dat hij gisteren nog dronken van geluk uit dit venster het hoofd naar buiten had gestoken, omdat de kamer hem te eng was geworden voor zijn gevoel? Dat gisteren nog zijn ziel de ganse natuur in haar weelde had willen doen delen en aan de sterren toe roepen: ik heb haar lief, haar die waardig is in uw midden aan de trans te vonkelen, de vlekkeloze jonkvrouwe, de koningin mijns hemels?
Maar al die heerlijkheid kon niet voor immer verdwenen zijn. Zijn hart was niet verdord! Omdat hij fijn gevoelde pijnigden hem de alledaagse beslommeringen van het leven; maar zodra hij ze van zich afgeschud had, zou hij weer geheel zich zelf zijn en zouden de zalige gewaarwordingen, die hem zo onuitsprekelijk gelukkig hadden gemaakt, op nieuw zijn borst doorgloeien.
Voor het ogenblik had hij behoefte aan afleiding. Hij wilde niet langer alleen blijven. Onder de mensen moest hij gaan, niet denken en niet vergelijken vooral.
In de zaal teruggekeerd woonde hij de voorstelling van zijn stuk bij; de versregels klonken hem mat in de oren, opgeschroefd, vol gehuicheld gevoel.
Luid handgeklap beloonde de vertoners heden gelijk gisteren, maar Frits maakte zich niet diets dat die toejuichingen ook hem konden gelden. Zijn naam werd even genoemd; doch de ouderen van dagen hielden spoediger dan de jeugd met klappen op, toen niemand op de planken verscheen.
| |
| |
Het slot van de avond was weinig feestelijk.
De ingevallen regen deed het aangekondigde vuurwerk mislukken en noopte de gasten vroegtijdig heen te gaan. Terwijl zij paarsgewijze, na het afroepen der rijtuigen, de kamer verlieten, hield Frits zich bijna onafgebroken met Frederika bezig, slechts nu en dan als ter sluiks een blik naar Clara werpend. Toen hij haar eindelijk goede nacht wenste en met de innigheid ener geheime liefde de hand drukte, voelde hij zijn wangen als van schaamte blozen, en was 't hem of een innerlijke stem zeide: huichelaar.
Waarom, vroeg hij op straat gekomen, zich af. Zijn liefde voor Clara was toch in 't geheel niet verminderd.
In het hôtel teruggekeerd bleef hij meer dan een uur lang, met het hoofd op de vuisten geleund, starogend aan de tafel zitten, kreeg toen schrijfgereedschap uit zijn handkoffer, en stelde de volgende brief aan Clara op:
Liefste Clara!
Is de liefde een levensbehoefte voor de vrouw en haar enige roeping, voor de man is zij een weelde-artikel, dat hij zich slechts veroorloven mag, zodra hij het doelwit, waarheen zijn leven gericht is, heeft leren kennen, en zekerheid bezit de weg, die er heen leidt, ook met de vrouw zijner keuze te kunnen bewandelen.
Zult ge hem een verwijt er van maken dat hij aldus denkt, wanneer hij niet anders denken kan?
Al ben ik niet in de wieg gelegd om op maatschappelijk gebied een rol te spelen, ook ik heb mijn roeping, ook ik heb een doel, dat mij machtig aantrekt en waarheen ik op straffe van een onbevredigd leven mijn koers richten moet. Dit doel ligt ver op het gebied der kunst, en het menselijk leven is kort. Zal ik het mij niet altijd verwijten, indien ik thans twee jaren mijns levens wegwerp zonder een stap nader tot het doel te komen, en zult gij, mijn goede genius, die mij op de rechte weg tot steun strekken moet, het op den duur billijken, indien ik ter wille van een vaderlijke dwaling zóver uit de juiste koers afwijk in de beste tijd mijns levens? Neen, Clara, zo iets kunt gij niet goedkeuren. Daarom, help mij. Verenigd zullen wij zon- | |
| |
der moeite uw vader kunnen bewegen van zijn eis af te zien. Wat hem aangaat, begrijpen wat ik wil zal hij wel nooit, en begreep hij het, voor mijn streven zou hij toch slechts minachting over hebben. Gij echter, die mij kent, die mij tot gezellin wilt strekken in mijn verder leven, breng mij niet in tweestrijd, waarvan ik de afloop niet durf, niet wil voorzien.
Ik schrijf u dit opdat gij er over zoudt kunnen denken voor wij elkander terugzien en misschien ook het bezwaar tijdig uit de weg ruimen.
Geloof mij intussen onveranderd:
Uw dichter, uw Frits.
Zonder te herlezen wat hij geschreven had sloot Frits de brief en wierp hem eigenhandig in een naastbijzijnde bus.
Toen hij, na een onrustige nacht doorgebracht te hebben, de volgende morgen ontwaakte, was de brief zijn eerste gedachte en bekroop hem een hevig berouw over zijn onhandige daad. Ware 't niet veel verstandiger geweest zelf met Scheffer over de zaak te spreken? Uit onverschilligheid zou deze terstond hebben toegegeven. Nu had hij Clara erbij betrokken, en wie kon zeggen of zij zijn wens begrijpen en billijken zou?
Doch misschien was het stuk haar nog niet in handen gekomen.
Indien hij terstond naar het Koningsplein snelde bestond er grote kans dat hij het onderschepte.
IJlings kleedde hij zich, en schelde een half uur later bij zijn oom aan.
Van Frederik, die hem opendeed, vernam hij dat de jufvrouw van morgen bijzonder vroeg uitgegaan was; de eerste post had geen brief voor haar gebracht. Frits liet hem de nodige inlichtingen achter voor de tweede post, die over een half uur komen zou, en ging naar het kantoor van zijn oom.
Hij trof deze alleen, in becijferingen verdiept, en weinig genegen hem te woord te staan. Hij hield echter aan, beweerde dat de zaak van ogenblikkelijk belang was, en vond inderdaad gehoor.
Niet zonder een grote omhaal van woorden openbaarde hij zijn verlangen, de meeste nadruk leggend op zijn begeerte om
| |
| |
Clara terstond gelukkig te maken en door haar gesteund, een werkzamer leven te leiden, dan hem dit als vrijgezel onder academie-vrienden ooit mogelijk zijn zou.
Aan Scheffers ronddwalende blik en rusteloze vingers, die nu eens door het grijzend haar woelden, dan weer met pen en vouwbeen speelden, was het duidelijk te zien dat zijn gedachten elders heen waren gericht.
Zodra Frits uitgesproken had kwam de oude, innemende glimlach op het gelaat van zijn oom te voorschijn, terwijl hij, iets gejaagder dan gewoonlijk, zeide:
‘Je wilt dus met studeren ophouden en spoediger trouwen. Begrijpen kan ik die wens zeker, billijken... niet. Evenwel, nu zomin als vroeger wil ik je hinderpalen in de weg leggen om datgene te bereiken wat je voor een levensdoel houdt. Mijn woorden omtrent het voortzetten van je studies trek ik dus in, je volle vrijheid latend naar goedvinden te handelen. Alleen hoop ik dat je met de bekendmaking van je plannen wachten zult tot na Frederika's vertrek.’
Tegen deze laatste voorwaarde kon Frits geen bezwaar meer hebben. Een glans van voldoening lag in zijn ogen terwijl hij Scheffer, die zich terstond over zijn papieren gebogen had, vluchtig dankte. Onmiddellijk begaf hij zich naar de tuinkamer om daar Clara's terugkeer af te wachten.
Een groot kwartier later trad zij binnen, hoed en handschoenen in de linker, twee brieven in de rechterhand houdend. De blijde verrassing, die zich bij de aanblik van Frits op haar gelaat tekende, verdreef de zwaarmoedige trek, die in onbewaakte ogenblikken nog steeds om haar mond te voorschijn kwam.
Haastig op haar toegaande drukte Frits snel een kus op de immer ietwat bleke wangen, en greep tegelijkertijd naar een der brieven, die hij als de zijne herkende. Zij trok echter de hand bij tijds terug:
‘Het zijn geen minnebrieven, mijnheer.’
‘Geef mij dan de grootste der twee, Clara.’
Zij had zijn schrift niet herkend, en begreep dus niet wat hij wilde.
‘De grootste... waarom?’
| |
| |
‘Hij is van mij, liefste. Nu ik zelf hier ben is het immers beter dat ik je mondeling de inhoud mededeel.’
‘Een brief van jou, Frits?... Jij hebt mij geschreven.... sedert gisteren avond?’
‘Ja, en ik gaf Frederik order je de brief niet te overhandigen. Toe, geef hem mij terug?’
‘Wel neen! Wat Frederik betreft, hij heeft geen schuld, aangezien Janus, die 's morgens om zeven uur reeds op het postkantoor is, mij deze beide epistels zo even kwam brengen. Natuurlijk wil ik lezen wat je mij te melden hadt. De eerste brief van jou zou ik voor geen goud afgeven!’
‘Maar Clara. Ik zal er je honderd andere en betere schrijven. Deze bevat louter onzin.’
Weer greep hij er naar, maar zij weerde hem lachend af.
‘Er is geen denken aan. Jouw eerste brief krijgt niemand meer uit mijn handen.’
‘Wil je mij dan dwingen ogenblikkelijk weer heen te gaan? Ik kan toch hier niet blijven om mij mijn eigen woorden te horen voorlezen.’
‘Dan zal ik zachtjes lezen. Ga nu zitten en wees geduldig.’
Frits wist niets meer te zeggen. Clara legde haar hoed ter zijde, nam in een leuningstoel plaats, en begon te lezen. Langzamerhand verdween de lachende uitdrukking van haar gelaat. Toen zij aan het eind gekomen was, liet zij de handen in de schoot zinken, en staarde zwijgend voor zich uit.
De stilte werd pijnlijk. Eindelijk vermande Frits zich, en langzaam tot haar naderend, zeide hij zo ongedwongen mogelijk:
‘Stel je gerust, liefste, alles is reeds in orde. Ik ben zelf naar je papa toegegaan en hij heeft zijn eis onmiddellijk laten varen.’
Nu hief Clara het blonde hoofd weer op; een zonderlinge half vragend, half verwijtende blik lichtte uit haar ogen.
‘Dit is verkeerd van hem’ zeide zij ernstig, ‘hij had groot gelijk te vergen dat je zoudt promoveren. Voor iemand, die zo knap is als jij, kan dit niet moeilijk wezen. Niet te voleindigen wat aangevangen en halfweg gebracht werd, is zeer zeker niet goed. Ik heb bemerkt dat mijnheer Heykoper ook zo denkt.’
| |
| |
Frits kleurde en stampte met de voet.
‘Mijn beste Clara, Heykoper is geen orakel, en jij kent de dorre rechtsstudies, de droge professoren, de muffe academielokalen, het doodse Leiden niet. Ik heb er mij vermaakt, 't is waar, doch nu ik een nieuw leven vol zonneschijn en zaligheid voor mij zie, is het studentenbestaan mij een schrikbeeld geworden, vreselijker dan gevangenisstraf. Twee lange jaren op de college-banken gesleten zijn meer dan voldoende om alle poëzie voor altijd in iemand te vernietigen. O! wentel die berg niet voor de tweede maal op mijn hart, ik was zó gelukkig er van bevrijd te zijn. Ik smeek je, Clara, werk mij niet tegen waar het de belangen van mijn geheel verder leven geldt.’
Treurig schudde Clara het hoofd.
‘Frits, Frits, indien de wrede woorden van je brief waarheid bevatten en de liefde voor een man slechts als een bijzaak geldt, omdat hij voor een ander nog hoger, nog edeler doel leeft, dan moet ook dat doel hoofdzaak voor je zijn en mag ik niet vergen dat je het om mijnentwil uit het oog verliest. Omdat je mij liefhebt ben je zwak en ter wille van die zwakheid maak je je zelve diets dat het beter voor je is zo spoedig mogelijk te trouwen en dan eerst te werken. Dat is zelfbedrog, en indien ik je steun, je genius moet zijn, je tweede ik, dat al de zwakheden van het eerste in krachten doet veranderen, zou het slecht van mij wezen tegen beter weten in toe te geven en...’
Ongeduldig aan zijn knevel trekkend viel Frits haar in de rede:
‘Is het jou dan onverschillig nog twee jaren, misschien drie, te moeten wachten totdat wij elkander voor immer kunnen toebehoren? Foei! Clara, niet ik ben zwak, maar jij.
Indien je de woorden van Heykoper hoger stelt dan de mijne, en eisen kunt dat ik, aan een schooljongen gelijk, een bevel van mijn voogd zal gehoorzamen, dat, zoals nu blijkt, slechts een gril is geweest, ontbreekt het je aan geloof, aan vertrouwen in mij! Je liefde is lauw, wanneer zij niet liever bergen zou pogen te verplaatsen, dan kalm berusten in een uitstel, zó lang, dat het wel een afstel gelijkt!’
Clara werd bleek en antwoordde niet. Een grote traan ont- | |
| |
snapte aan haar lange wimpers.
‘Vergeef mij, liefste’ riep Frits uit, haar eensklaps met onstuimigheid aan zijn borst drukkend. ‘Ik wilde je niet grieven, maar je weet niet wat het mij kost het geluk, dat ik voor mij zie, niet te mogen aangrijpen en vrijwillig een gevangenisstraf van twee jaren te moeten aanvaarden. De toekomst aan jou zijde lacht mij zo rozekleurig toe.’
Met vochtige ogen keek Clara tot hem op; de weemoedige trek om haar mond werd dieper en dieper.
‘Je hebt mij wel zeer gedaan, mijn Frits, ook met die vreselijke woorden in je brief. Al zijn zij waar, wreed was het ze mij te schrijven... Maar... dat is nu voorbij. - Ik wil het geloven dat die twee jaren je onoverkomelijk toeschijnen; zij zullen echter medevallen. Ik geloof het ook dat de rechtsstudies pijnigend voor je zijn; maar toch mag ik niet zeggen, houd er mede op. Ik wil niet in naam doch in werkelijkheid je goede genius zijn, en al is het offer, dat gevraagd wordt, ook nog zo groot - ik bid je, breng het, breng het voor mij.’
Wederom liet Frits haar los. Terwijl zij bang de ogen op hem gevestigd hield ging hij zwijgend in de kamer op en neer, zenuwachtig de handen tegen elkander wrijvend. Plotseling bleef hij staan, en zeide langzaam, met trillende stem:
‘Bedenk wel, Clara, dat je papa zelf niet langer aan zijn eis vasthoudt... Jij bent het dus nu, die mij deze taak, deze last oplegt.’
‘Ik weet het, Frits, maar...’
‘En je houdt toch aan je verlangen vast?’
‘Ik... houd er... aan vast.’
‘Je stelt het dus als voorwaarde van onze vereniging?’
‘Ja’ antwoordde zij bijna toonloos.
Geen woord kwam meer over zijn lippen. Hij wierp haar nog een blik toe waarin wanhoop, toorn en verbazing te lezen waren, greep toen naar zijn hoed, keek bij de deur nog eenmaal om... en vertrok.
Als vastgenageld bleef Clara hem na staren. Hij zou... hij kon nog terugkomen.
Doch nu hoorde zij de zware voordeur toevallen. Hij was heengegaan... om nooit weer terug te keren.
| |
| |
‘O God! hij heeft mij niet lief!’ riep zij uit en zonk snikkend op de grond neer.
|
|