| |
| |
| |
Hoofdstuk V
De drukten der bruidsdagen waren voor Elisabeth niet zonder kwade gevolgen gebleven. De ochtend na de receptie stond zij met hevige hoofdpijn op, en ware er geen diner in het vooruitzicht geweest, ongetwijfeld zou zij voor heden de gewone huiselijke zorgen aan Clara hebben overgelaten. Zij was echter niet gewoon zich toe te geven en, hoewel Clara vrijheid van handelen kreeg, bewaakte zij, in een leuningstoel op de veranda gezeten, de verschillende maatregelen, die werden genomen.
De lucht deed haar veel goed; ongelukkig was Frederika deze morgen nog bewegelijker en luidruchtiger dan gewoonlijk. Onophoudelijk liep zij in en uit, vroeg raad zonder een antwoord af te wachten, en dacht er niet aan de klank van haar zenuwachtig hoog stemmetje enigszins te temperen.
Eerst was 't geweest: ‘welke japon zal ik toch aantrekken, mama? Emile heeft ze nu reeds alle gezien, en nooit is er een geheel naar zijn zin. U weet niet hoe lastig hij is!’
Daarna had zij klachten aangeheven over de koffers, die veel te klein waren voor haar goed en alleronaangenaamst in het pakken; zij wilde er nooit meer dergelijke hebben.
Toen het eindelijk half-elf sloeg begon zij als een gejaagd hert tussen voor- en achterkamer heen en weer te draven, jammerend dat Emile van daag ongehoord laat kwam, zonder dat zij wist waaraan dit toe te schrijven.
‘Stuur dan toch iemand naar zijn kamers, indien je ongerust bent’ riep Elisabeth uit.
‘O! neen, mama, neen, verbeeld u eens dat zij hem wekten terwijl hij nog sliep. Maar ik begin mij toch heus beangst te maken. Hij is altijd vóór zijn tijd. En van daag is het dubbel onaangenaam, want ik weet werkelijk niet in welke japon hij mij zal willen zien. Hij houdt wel het meest van de lila-zijden, maar die heb ik nu al twee keren achter elkander gedragen, en als ik de bruin-zijden aantrek moet die vetvlak er eerst uit worden gemaakt. O! die knechts zijn vreselijk onhandig!’
‘Begin dan met de vlak er uit te laten maken, Fredie.’
‘Ja, dat zal het beste wezen. Misschien komt hij ondertus- | |
| |
sen, want heus ik maak mij ongerust. Hij is nog nooit over zijn tijd gekomen. Denkt u dat hij de bruin-zijden goed zal keuren?’
‘Waarom niet, lieve kind, als de vlak er uit is?’
‘Ja, dat is waar, eerst de vlak er uit, maar ik zal dit weer zelve moeten doen. Anna heeft verleden maand mijn fluwelen wintermantel bij het wegbergen in de grond bedorven. Weet u ook wat ik gebruiken moet? Misschien zal Emile het wel weten. Dat hij nu ook juist van daag zo laat komt! Gisteren had het mij veel minder kunnen schelen. Gelooft u dat hij ziek zou kunnen zijn? Ik begrijp er niets van.’
Intussen was Clara met haar sleutelmandje binnengetreden, en eer Elisabeth voor de zoveelste maal verklaren kon, dat zij in Emiles telaatkomen nog niets onrustbarends zag, had de jongere zuster aangeboden zich met de verwijdering van de ongelukkige vlak te belasten, op voorwaarde dat Fredie de namen op de menu's schrijven en de plaatsen schikken zou, een dubbele plicht, die het woelige bruidje voor geruime tijd uit de tuinkamer verwijderd moest houden.
Frederika nam het aanbod gretig aan en vertrok.
Zodra haar zuster de deur zeer onzacht achter zich dichtgetrokken had, gaf Clara haar moeder verslag van al hetgeen er reeds gedaan was, er bijvoegende:
‘Blijf maar rustig buiten, moesje; de lucht is uw beste geneesmiddel, en aan de tafel zal niets ontbreken.’
Met een flauwe glimlach dankte Elisabeth haar ijverig huishoudstertje, en liet er terstond op volgen:
‘Je helpt mij als altijd weer trouw, liefste kind, maar toch help je mij niet op dezelfde wijze als vroeger. Sinds enige dagen valt mij telkens iets zenuwachtigs, iets opgewondens zowel in je spreken als in je lopen en in elke handeling van je op. Bovendien is 't alsof je wat voor mij verzwijgt, en ik...’
Zij voleindigde niet, want, terwijl een diepe blos eensklaps Clara's wangen kleurde, zonk zij naast haar moeder op de knieën neer en verborg het blonde kopje in haar schoot.
‘Kind, kind, wat is er?’ riep Elisabeth ontsteld uit.
Toen Clara de ogen weer opsloeg stonden zij vol tranen.
| |
| |
‘Ik weet wel, lieve, beste moeder, dat ik niet aardig handelde tegenover u. Het kostte mij zelve veel moeite om te zwijgen,... maar hij stond er zo op.’
‘Hij... wie?’
‘Frits.’
‘Frits?’
De ongeveinsde verbazing, welke Elisabeth toonde bij het horen van deze naam, deed Clara onplezierig aan. Zou haar moeder, die voorheen zó met Frits ingenomen was, van mening veranderd wezen? Van waar anders die koele verwondering?
‘U houdt immers veel van Frits, moeder?’
‘Zeker, mijn kind, maar ik was op zulk een tijding in het geheel niet voorbereid.’
‘Denkt u dat ik geen goede vrouw voor hem zijn kan? Vindt u mij misschien niet knap of niet vrolijk genoeg?’
‘Clara, voor welke man zou jij geen schat zijn? Integendeel vraag ik mij af of Frits je wel waardig zal blijken.’
Clara glimlachte.
‘Frits is zo knap, moeder, en zo goed. O! u kent hem niet als ik!’
‘Maar hij is ook nog zo jong.’
‘Wij zijn even oud, moesje lief, precies even oud. Als u wist hoeveel wij van elkander houden!’
‘Hij heeft ook van Fredie gehouden, en is weer veranderd van smaak.’
‘Dus vreest u dat zijn gevoel voor mij insgelijks van korte duur zal wezen? -- Misschien heeft u gelijk, misschien heeft een dichter als hij telkens behoefte aan een nieuwe liefde, die hem tot een nieuw leven opwekt. Doch al verstiet hij mij, zou dan de herinnering aan het genoten geluk niet heerlijk genoeg reeds voor mij blijven? Zou ik niet altijd de zelfvoldoening houden eens, zij het dan ook voor korte tijd, zijn ideaal geweest te zijn?’
Elisabeth schudde bedenkelijk het hoofd.
‘Kind, kind, je weet niet wat het zeggen wil in het hart van de man, die je liefhebt, de onverschilligheid te zien binnensluipen. Je leeft nog in de toekomst, anders zou je zó niet
| |
| |
kunnen spreken. Ik zou 't niet overleven je ongelukkig te zien, en wanneer...’
Plotseling brak zij af. Zij durfde het niet vertellen welke schat zij haar Clara had toegedacht, en hoezeer 't haar griefde die schat versmaad te zien.
‘Daar komt hij, daar komt hij!’ klonk eensklaps de gillende stem van Frederika. die haastig de deur opende en haar terstond weer toesmakte.
Elisabeth kon een uitroep van schrik en smart niet weerhouden. Een ogenblik later trad Emile, door zijn bruid gevolgd, kuchend binnen. Hij zag er vermoeid uit, en wierp de schuld van zijn telaatkomen op de slechte nacht, die hij door had gebracht. Waarschijnlijk had hij gisteren avond, uit de warme kamers in de avondlucht komend, kou gevat.
‘Je voelt je immers niet ziek?’ vroeg Frederika erg bezorgd. ‘Ga toch zitten; je weet niet hoe bang ik was dat je weer ziek zoudt zijn. Ik heb zulke hevige angsten uitgestaan, en ik vond het zo naar dat je mij niet gezegd had welke japon ik aan moest trekken. Hé, dat akelige hoesten!’
Aanstonds had Clara een glas suikerwater gereed gemaakt. De bruidegon zelf scheen zich over zijn toestand niet ongerust te maken.
‘Och, dat hoesten beduidt niemendal’ zei hij, na eens gedronken te hebben. ‘Het komt volstrekt niet meer van de borst. Mama ziet er juist een bewijs in dat de ziekte geheel en al overwonnen is, want anders, zegt zij, zou ik al lang weer bloed hebben opgegeven.’
‘Hé ja!’ riep Frederika op veel luchtigere toon uit, ‘dat geloof ik ook. Denkt u niet, mama, dat mevrouw Van Weerdt gelijk heeft?’
‘Ik hoop het van harte, Fredie. Kunnen wij niet het een of ander voor je klaar laten maken. Emile? Wat neem je te huis als de hoest zo hevig wordt?’
‘Ja, ziet u, wanneer de hoest heel erg is, laat mama wel eens een lait de poule voor mij maken.’
‘Dat kan je hier immers ook krijgen. Waarom het niet gevraagd?’
Frederika kreeg op eens een ontzaglijke pret in de lait de
| |
| |
poule. Zij wilde die zelve klaarmaken met Emile aan haar zijde. Toen deze echter weinig lust toonde om haar te vergezellen, en hij zijn vermoeidheid door slecht slapen als voorwendsel opgaf om in de kamer te mogen blijven, verdween ook haar plezier en droeg zij de taak aan Clara over.
‘Nu moeten wij nog eens op de japonnen-kwestie terugkomen. Emile zegt dat wij in Rome druk zullen uitgaan, maar dan heb ik heus geen japonnen genoeg.’
‘Naar de paus kan je alleen in zwarte zijde gaan’ merkte Emile aan.
‘Je kunt immers in Parijs laten maken wat je goedvindt’ zeide Elisabeth.
‘Maar wij blijven op de heenreis niet lang genoeg in Parijs. Het is daar nu veel te warm.’
‘Schrijf dan vooraf aan madame Eugénie.’
‘Schrijven... ja, dat zouden wij kunnen doen, maar dan moet het onmiddellijk gebeuren. Op onze doorreis zou zij mij kunnen passen en vervolgens de japon naar Zwitserland sturen. Laten wij dus terstond schrijven, maar niet aan madame Eugénie. Madame Lloys bevalt mij tegenwoordig veel beter, en je begrijpt, Emile, ik moet alles aan haar overlaten, want tijd om stalen te laten komen hebben wij niet meer. Indien jij nu de voorkeur geeft aan...’
Een hevige hoestbui van Emile belette haar voort te gaan.
Medelijden wekte hij bij zijn toekomstige vrouw niet op; wel stampte zij van ongeduld met haar voet, uitroepend:
‘Hè, dat ellendige hoesten!’
Gelukkig kwam Clara spoedig met de lait de poule binnen, welke verzachting aanbracht. Emile, die zijn vrees te kennen gegeven had voor het koeltje, dat langs de veranda streek, nam daarop met Frederika binnen plaats aan de grote tafel, en begon daar onder de dicteé van zijn aanstaande echtgenote de brief gereed te maken voor madame Lloys.
Bijzonder vroeg had Frits deze morgen Heykoper met een bezoek verrast. Vóór zijn vertrek naar Leiden hadden zij dikwijls samen gewandeld en menig onderwerp besproken, maar de zelfgenoegzaamheid door de student na zijn terugkeer zo onomwonden aan de dag gelegd had Heykoper tot de mening
| |
| |
gebracht, dat zijn oordeel niet meer zou worden ingeroepen. De aandiening van de heer Frits Scheffer verwonderde hem dus zeer. Hij wachtte zich echter wel die verwondering te tonen, en ontving zijn jonge vriend op dezelfde hartelijke wijze als twee jaren geleden. Men kwam overeen even als vroeger een wandeling te ondernemen en te besluiten met een bezoek aan het huis van zijn oom, waar Heykoper thans dagelijks meermalen aanschelde, nu eens om een behulpzame hand bij de feestelijke toebereidselen te lenen, dan weer om als belangstellende vriend naar Elisabeths welvaren te vragen.
Nadat zij, al wandelende enige onbetekenende frasen gewisseld hadden over het aangename zomerweer en de voorstelling van morgen avond, begon Frits met neergeslagen blik en niet zonder een zenuwachtige trilling in zijn stem:
‘Clara heeft mij verteld dat u reeds op de hoogte is van hetgeen er gisteren avond... tussen ons... voorviel.’
‘Ik heb haar het geheim, dat zij voornemens was zorgvuldig te bewaren, door een kleine krijgslist afhandig gemaakt, dat is waar. Je neemt het mij, hoop ik, niet kwalijk.’
‘In het minst niet, maar het zou mij veel waard zijn te weten hoe u over onze plannen denkt. - U moet mij erg inconsequent vinden.’
‘Hoe zo?’
‘Ik heb immers beweerd dat een artiest niet trouwen moet.’
Heykoper glimlachte.
‘Aan dergelijke beweringen uit de mond van jongelui hecht ik nooit bijzonder veel waarde. Hoewel overigens geen vriend van inconsequenties wens ik je met deze van harte geluk.’
‘Dank u’ vervolgde Frits, terwijl hij de aangeboden hand drukte, ‘maar nu een ernstige vraag. Sedert gisteren avond kwelt mij een onzekerheid, waaraan ik geen eind weet te maken. Overeenkomstig onze dwaze, westerse begrippen is de huwelijksband even lastig te verbreken als gemakkelijk vast te snoeren. Hier mag dus het verzint-eer-gij-begint waarlijk wel van toepassing zijn. Ik heb Clara innig lief, en verlang niets vuriger dan haar zo gelukkig te maken als ooit een vrouw op aarde geweest is, maar... zal ik dit kunnen? Passen wij voor elkander? Ben ik geschikt voor het huwelijk? Is 't niet zonder- | |
| |
ling dat ik, die soms de heerlijkste visioenen heb van ons beider toekomst, op andere ogenblikken mij die toekomst volstrekt niet in kan denken?... U kent mij, u kent Clara. Zou het u niet mogelijk wezen mij een antwoord te geven op die vragen, welke voortdurend in mij oprijzen zonder dat ik er een oplossing voor weet te vinden?’
‘Ik meen Clara te kennen’ antwoordde Adolf ‘en daarom ben ik overtuigd dat de man, die zij liefheeft, in alle opzichten te benijden is. Voor haar geschiktheid en haar vaste wil om hem gelukkig te maken zou ik borg durven staan.’
Toen Heykoper na deze woorden zweeg, wachtte Frits een ogenblik of hij er niets meer aan toe zou voegen. Daarna hernam hij op zachte, vragende toon:
‘En voor mijn vaste wil, voor mijn geschiktheid om het leven van een vrouw te veraangenamen durft u niet instaan?’
‘Ronduit gesproken, Frits -- neen. Toen je, nu twee jaren geleden, de stad verliet, meende ik je vrij goed te kennen. Thans vind ik je veranderd terug. Ik ken je dus niet meer en heb je misschien nooit gekend. Maar waarom mij vragen voorgelegd, die je zelf het best kunt oplossen, zoal niet dadelijk dan toch over enige tijd. Mij dunkt, het komt er slechts op aan in de omgang zowel Clara als jezelve en bovenal je wederzijdse verhouding te leren kennen. Daartoe heb je ruimschoots de tijd. Binnen twee jaren zal je wel niet promoveren --’ Frits trok de wenkbrauwen samen.
‘Promoveren, neen, maar wat geeft dat promoveren eigenlijk? Een titel, waaraan ik toch geen waarde hecht.’
‘Promoveer dan niet’ vervolgde Heykoper. ‘De kwestie blijft toch dezelfde. Een paar jaren zullen er steeds moeten verlopen, voordat je Clara een positie zult kunnen aanbieden.’
‘Wat verstaat u onder een positie?’
‘Dit is duidelijk genoeg. Onder positie versta ik datgene wat Clara zal kunnen opnoemen wanneer men haar vraagt: wat is je aanstaande echtgenoot. Je bent haar toch wel verschuldigd dat zij niet: leegloper zal behoeven te zeggen.’
‘En dichter dan?’ riep Frits met geestdrift uit. ‘Klinkt deze titel misschien minder goed dan die van advocaat zonder praktijk, adjunct-commies, rechter-plaatsvervanger of een dier
| |
| |
andere prachtige benamingen, waarin pas gepromoveerden zich mogen verheugen? Men lacht er om, niet waar, nu ja, ik lach op mijn beurt om dergelijke dagloners baantjes! Is het niet moeilijker alleen op eigen krachten steunend vooruit te komen, dan je aan de raderen van een staatsmachine vast te klemmen om opgesleurd, en misschien weer neergesmakt te worden?’
‘Zeker, maar zolang het aan twijfel onderhevig is of de eigen krachten toereikend zijn, kan het zijn nut hebben van de hulp der staatsmachine gebruik te maken. Bovendien heeft een dichter mensenkennis nodig. Denk je die in de salons, op muziek- en speelavondjes te verkrijgen?’
‘Noch daar, noch in een pro-deo-pleidooi of in veroordelingen wegens kennelijke staat van dronkenschap, burengerucht, of overtreding van het reglement op de bouwpolitie. Een dichter moet in zijn eigen borst zijn stof vinden.’
‘Met andere woorden: een dichter moet zich overgeven aan nutteloze mijmerijen en aan de maatschappij zijn krachten onttrekken. Foei! Frits, je had eertijds een gezondere ambitie. Is de maatschappelijke eerzucht gestorven, dan komt haar bastaardkind de persoonlijke ijdelhdd om de erfenis, en dat bastaardkind wordt ten slotte weer door zijn beide trawanten bestolen, de een heet heerszucht over vrouwenharten, de ander winzucht in het spel. Smoor de moeder niet ter wille van zulk een ontaarde spruit. Wie zich eenmaal aan haar overgegeven heeft, is voor alle gezonde ontwikkeling dood. Luister. Hoewel ik ongaarne over mij zelve spreek kan het zijn nut voor je hebben mijn leven enigszins van naderbij te leren kennen. Afschrikkende voorbeelden werken in de regel krachtiger dan aanmoedigende.
Met een paar kleine wijzigingen in vorm en inhoud heb ik eenmaal als jij gedacht en ook gesproken. Ik stak eveneens de draak met de ernst van het maatschappelijk leven, en achtte het beneden mij in ons onbeduidend landje naar een ereplaats te dingen.
Aan de lauwerkrans des dichters dacht ik in 't geheel niet, daar het mij nooit had mogen gelukken twee regels op rijm en maat met elkander te verbinden. Theoretisch had ik mij moe- | |
| |
ten vervelen, ik amuseerde mij evenwel uitmuntend, leefde lekker, speelde hoog en maakte het hof aan alle mooie meisjes. Mijn vader, die ziekelijk was, had het reeds lang opgegeven iets dragelijks van mij terecht te brengen, toen ik op zekere dag kennis maakte met een vrouw, die een beslissende invloed op mijn leven uitgeoefend heeft, en een nog veel grotere had kunnen hebben, indien zij niet gehuwd ware geweest.
Zoals meer gebeurt, pasten in die echt man en vrouw slecht voor elkander. Hij hield te veel van zijn zaken; zij had te weinig van de wereld genoten om de eenzaamheid te kunnen dragen. Zij trok mij aan, en, zonder van liefde te spreken, verzuimde ik niet haar een grote vriendschap te tonen. Evenwel, waar ik slechts een tijdverdrijf bedoelde deed nu de ernst des levens zich gelden, en het duurde niet lang of elk genot zonder haar had zijn glans voor mij verloren. Dat zij de vrouw van een ander was, zou mij toen weinig gehinderd hebben, dat echter die ander mijn vriend, zij 't dan ook een mijner minste vrienden was, bleef mij een onoverkomelijke hinderpaal om ooit te openbaren wat in mijn hart omging. Integendeel werd ik met de dag terughoudender, stugger, en eer zou ik tot die man zelve gezegd hebben: ik bemin je vrouw, dan dat ik in het geheim een enkel woord van verstandhouding met haar had kunnen wisselen. Zij heeft het dus nooit geweten dat ik haar zo vurig lief had.’
Hier zweeg Adolf een ogenblik stil, voordat hij, als in gedachten verzonken, herhaalde: ‘zij heeft het nooit geweten.’
Toen vervolgde hij:
‘Maar de wereld wist het wel, zag ons dikwijls samen en ontleedde onze verhouding. Wat slecht is, kent en bespreekt zij altijd; wat goed is, wordt over het hoofd gezien of verzwegen.
Ook mijn vader kwamen eindelijk de geruchten ter ore, en op zekere dag werd ik in zijn kantoor ontboden.
Nooit zal ik de blik vergeten waarmede de oude man mij ontving. Ik voelde dat mij nog slechts één stap te doen overbleef om zijn minachting te verdienen. Hij was er nog een van de oude stempel, misschien wat bekrompen, zeer zeker eerlijk en oprecht, strenger voor zich zelve dan voor anderen.
| |
| |
“Ik heb vernomen dat mijn zoon een gehuwde vrouw het hoofd op hol maakt” zeide hij. “Aan hem, die mij dit nieuws vertelde, was mijn antwoord dat zo iets van mijn zoon niet waar kon wezen. Van het ogenblik af dat hij zulk een laagheid deed zou hij ophouden mijn zoon te zijn. Hij, die in nood zijn vriend voor duizende guldens besteelt, kan blijken beter te zijn dan hij schijnt. Hij, die aan zijn vriend de liefde van zijn vrouw ontrooft, is altijd slechter nog dan zijn roep. Ga nu heen; ik weet dat mijn zoon niet minder zal wezen dan een dief.”
Die woorden bepaalden mijn verdere levensloop.
Minder dan een dief, zo diep was ik dus gezonken door elk beter streven te verbannen en mij zelve tot een speelbal te maken van omstandigheden en door ledigheid geprikkelde lusten. Ik vergeleek mijn gedrag met dat van anderen en walgde er van. Slechts een nieuw doelwit, een nieuwe eerzucht konden mij weer opheffen.
Na het leven dat ik geleid had kon ik niet hopen een van beide in Nederland te vinden. Toch was ik te sterk aan onze nationaliteit gehecht om in een andere te kunnen opgaan. De Oranje-Vrij staat zou mij de gelegenheid schenken buiten het vaderland voor het Hollands karakter een lans te breken.
Ziedaar dus de reden waarom ik het land verliet.
Geheel vruchteloos is mijn bestaan daar niet geweest. Wat mij zelve aangaat, tot hoge prijs heb ik er het zelfverwijt afgekocht van een nul bijna een ellendeling geweest te zijn. Dat is echter al wat ik nog heb kunnen bereiken. Thans is het werken mij een behoefte geworden en arbeid ik ook hier op zeer beperkt terrein. Het blijft natuurlijk alles stukwerk, want de fouten van het slecht begin zijn in de regel onuitwisbaar.’
Dikwijls reeds had Frits een verklaring bij Heykoper pogen uit te lokken van de redenen, welke hem genoopt hadden zo ver weg een werkkring te zoeken, doch tot heden toe was hij er niet in geslaagd.
Thans viel die verklaring hem tegen; hij had iets romantischers verwacht dan een twaalfjarige boetedoening voor een verwaarloosde jeugd. Toch wekte deze bekentenis tal van vragen in hem op omtrent eigen jeugd en eigen leven, en terwijl
| |
| |
hij zijn toekomst, Heykoper zijn verleden overdacht, gingen zij lange tijd in gepeinzen verzonken naast elkander voort, zonder een woord te uiten. Een kleine volksoploop voerde beiden weder tot het heden terug, en van toen af spraken zij verder over onbetekenende zaken, lust noch moed meer hebbend tot het vorig onderwerp terug te keren. -
In Scheffers woning aangekomen vonden zij Elisabeth met Clara alleen op de veranda; bruid en bruigom hielden toezicht over het inpakken der koffers.
Zwijgend drukten Clara en Frits elkander de hand om daarna aan weerszijden van Elisabeth plaats te nemen.
‘Ik kwam eens horen hoe de feestavond bekomen is’ zeide Adolf, terwijl hij een stoel tegenover hen aanschoof.
‘Mij slecht’ luidde het antwoord der huisvrouw ‘en, naar ik vrees, ook aan Emile niet goed. Hij hoest weer erg. Je weet niet hoe loodzwaar mij dat huwelijk op het hart drukt. Ik voel mij bijna misdadig, en kon er toch niets tegen doen. Ik heb haar gewaarschuwd, niettegenstaande zij het onnodig achtte mij te raadplegen. Vader en dochter hebben om mijn vooroordelen de schouders opgehaald. Geve de hemel dat ik de toekomst te donker inzie; tegen zorgen en leed is Fredie niet opgewassen.’
‘En wat zou u zeggen, indien ik nu om Clara kwam vragen?’ viel Frits eensklaps uit.
Niet dadelijk volgde het antwoord. Het viel Elisabeth zo zwaar van haar lievelingsplan afstand te doen; en het ogenblik om haar te overrompelen was bovendien slecht gekozen. Terwijl haar blik tussen Adolf en Frits heen en weder dwaalde, alsof zij in de geest een vergelijking tussen beiden maakte, heerste er enige minuten lang een pijnlijke stilte. Toen eindelijk Clara Elisabeths hand met de hare bedekte verstond het moederhart die zwijgende vraag, en antwoordde zij:
‘Je weet, Frits, dat ik altijd van je gehouden heb, maar hoe groot die genegenheid ook was en nog is, Clara blijft mijn kind, mijn grootste, mijn enige schat. Vergeef het mij dus indien ik misschien overdreven ben in mijn bezorgdheid en mij denkbeeldige gevaren schep. Het is mij reeds een verschrikkelijk denkbeeld haar eenmaal te moeten afstaan; het zou mij ondragelijk wezen haar ongelukkig te zien.’
| |
| |
Frits lachte.
‘Gevaren! Denkt u dan dat ik van plan ben op mijn huwelijksreis de bronnen van de Nijl te gaan ontdekken of roverhoofdman te spelen in de Apenijnen?’
‘Je drijft de spot met mijn vrees, maar dat is niet goed, Frits. Ik twijfel niet aan je voornemen om Clara recht gelukkig te maken, doch je bent nog zo jong. Je kent de klippen niet, waarop het huwelijksgeluk gemakkelijk schipbreuk kan lijden. Beiden ben je er thans van overtuigd volkomen voor elkander te passen; toch is het mogelijk dat je beiden je bedriegt. Er is zoveel kracht, zoveel geduld, zoveel toewijding nodig om elkanders kleine fouten op den duur blijmoedig te verdragen. Heb je die?... Zal Clara in jou streven geheel kunnen opgaan, zal jij haar levenslust niet smoren, haar beste eigenschappen niet op den duur voorbijzien of miskennen? Je bent heus nog zo jong, en wanneer...’
Op een dergelijk onthaal was Frits niet voorbereid geweest. Ongeduldig aan zijn knevel trekkend had hij zijn best gedaan om Elisabeth te laten uitspreken, doch, nu zij hem voor de tweede maal zijn jeugd voorwierp, viel hij haar driftig in de rede:
‘Ben ik dan gedoemd om mijn ganse leven een kind te blijven? Hoor eens tante, van u, die mij kent, had ik dergelijke tegenwerpingen niet verwacht. Dat de gehele stad mij voor onmondig houdt, is mij volmaakt onverschillig, maar u kon weten, dat ik nooit zulk een kinderachtige losbol geweest ben, en dat er meer levensernst in mijn ziel woont dan in menige deftige huisvader, die elke zondag met twee rijen dochters voor zich uit, ter kerk gaat! Ik meen het recht te hebben mij nu een man te noemen en te eisen dat men mij voor een ernstig man houdt!’
Met een ongelovige glimlach had Elisabeth deze ontboezemingen aan gehoord.
‘Ik twijfel niet aan je ernstige bedoelingen’ antwoordde zij kalm ‘maar je zult het mij toch niet euvel duiden, indien - zowel voor jou geluk als in Clara's belang - de vraag zich aan mij opdringt: zullen zij voor elkander passen. In de regel zal de man die vraag moeten beantwoorden. Wij, vrouwen, kunnen
| |
| |
niet meer onbevooroordeeld nadenken, wanneer het hart gesproken heeft; wij geven ons en krijgen dikwijls niets in de plaats. Maar, zeg mij, heb jij die vraag wel ernstig overwogen?’
‘Zou ik anders als smekeling hier voor u staan? Dat de heer Heykoper spreke, wiens oordeel ik heb ingeroepen, toen ik niet eigenmachtig durfde beslissen.’
‘Moeder’ viel nu Clara in ‘u is heus al te bezorgd. In de toekomst kan niemand lezen, maar Frits en ik kennen elkander immers al zo lang. Indien dus ergens waarborgen voor toekomstig geluk te vinden zijn, dan is het zeker wel bij ons. Wat zegt u, mijnheer Heykoper?’
‘Ik vind dat je gelijk hebt, Clara’ antwoordde Adolf ‘en die waarborgen zullen nog vermeerderen door de gestadige omgang gedurende je verloving. Frits heeft mij, pas een paar dagen geleden, verzekerd, dat hij in allen gevalle wilde afstuderen, om te kunnen tonen dat hij niet “le premier venu” was. Na de twee jaren, daartoe benodigd, vertrouw ik dat elke vrees van je moeder, hoe gegrond ook voor het ogenblik, volkomen geweken zal zijn.’
Frits' gelaat betrok. Deze herinnering aan zijn eigen woorden was hem zeer onwelkom. Hij beantwoordde ze niet, maar zeide:
‘Dan konden wij, dunkt mij, ooms toestemming nu gaan halen.’
Dit zou echter voor heden onmogelijk zijn, beweerde Clara.
Herhaalde malen had zij zich reeds in het kantoor aangemeld, maar Scheffer was de gehele morgen met de heer Van Dijck in conferentie gebleven. Janus had haar medegedeeld dat hij in last had tegen één ure ook de andere commissarissen van de Transatlantische te ontbieden, dan volgde het diner, en 's avonds zouden de vertoning van het toneelstuk, de andere, kleinere voorstellingen en het vuurwerk haar beletten een vertrouwelijk woord met haar papa te spreken.
‘De gehele morgen in conferentie’ merkte Frits, met enige minachting in zijn toon op, ‘zo hard hebben de rekenmeesters nog nooit gewerkt.’
Reeds had Elisabeth, na Clara's mededeling, een onderzoe- | |
| |
kende blik op Heykoper gevestigd; nu vroeg zij hem eensklaps:
‘Henri is zo afgetrokken, zo zonderling in de laatste dagen. Wacht ons enig onheil?’
Adolf wist maar al te goed welke onrustbarende geruchten de ronde deden door de stad. Evenwel begrijpende dat het tot niets leiden zou Elisabeth daarvan in kennis te stellen, antwoordde hij zo luchthartig mogelijk:
‘Er moet zeker weer een nieuwe onderneming op touw gezet worden. De heren houden mij overigens slecht op de hoogte.’
Daarna stond hij op en nam afscheid.
‘Het wordt mijn tijd. Ik heb nog veel te doen, alvorens ik het genoegen zal kunnen smaken met bruid en bruigom aan te zitten. Tot van avond dus. Beterschap met de hoofdpijn. Tot van avond, Clara. Zorg dat wij weer bijval vinden met het stuk van Frits, maar de regisseur er buiten laten, hoor!’
Frits liet Adolf uit.
Teruggekomen kon hij het niet lang meer zwijgen, dat hem eindelijk het geheim opgehelderd was, waarover Heykoper zich nog tegen niemand uitgelaten had.
Clara vroeg of hij het gehoorde over mocht vertellen. Elisabeth kleurde, maar noch Frits, noch Clara letten dat blosje op, en nu werd ook voor haar het raadsel opgelost, waarover zij zovele jaren lang gepeinsd had.
Woordelijk gaf Frits Adolfs verhaal weer, en nadat hij de zinsnede herhaald had: zij heeft het dus nooit geweten dat ik haar zo vurig liefhad, en Clara uitgeroepen had: ‘ach! die arme vrouw, misschien heeft zij het toch wel vermoed,’ rees Elisabeth uit haar stoel op, nam de handen van Frits en Clara in de hare, voegde ze zamen, en zeide:
‘Je hebt gelijk, kinderen. Indien je veel van elkander houdt, geniet dat geluk, zolang je kunt. Beter is het toch nog te weten dat een liefde gestorven is dan te twijfelen of zij ooit bestaan heeft.’
|
|