| |
Hoofdstuk IV
Al wat in Z. naam of positie bezat, stroomde naar de receptie ten huize van de bankier Scheffer. Op het Koningsplein rolde een onafgebroken reeks van rijtuigen, die anderhalf uur lang aangroeide en meer dan twee uren nodig had om af te nemen, plechtstatig langs de brede, hardstenen stoep heen, terwijl een dichte hoop volks de trotse blazoenen der equipagen zowel als de zinledige versieringen der huurrijtuigen monsterde, de toiletten der uitstappende dames bespotte of met een bewonderend heee begroette, en ondertussen begerige blikken wierp in de groengemaakte vestibule, die met haar weelde aan tropische gewassen de ingang geleek van een oosters paleis.
| |
| |
Tussen de centauriën en rozen door wees een dikke bontkleurige loper de weg naar de salons.
Ook daar verdween het donkerrode fluwelen behang achter het glanzig groen der oranjebomen en het sierlijk getande blad van de chinese waaierpalm, terwijl de zware gaskronen, geheel omstrengeld met klimop, waarin frisse rozen en oranjebloesems waren gehecht, door lange slingers van diezelfde plant met de rosetten van bloemen waren verbonden, welke een kundige hand in de hoeken en het midden van elk muurvlak tegen het omgaand lijstwerk had aangebracht.
De grootste der ebbehouten met email ingelegde meubelen waren uit de zalen verwijderd, niet alleen om ruimte te winnen voor de talrijke bezoekers, die men verwachtte, maar ook om de blikken dier velen, als 't ware van zelf, naar de grote tafel te trekken, die, met een hemelsblauw satijnen kleed bedekt, de zeldzaam schone bruidgeschenken droeg.
Met smaak waren zij gerangschikt.
Midden in, het zilveren presenteerblad, dat een baronnenkroon droeg en de beide zilveren trommels, eveneens met baronnenkronen versierd. Emiles moeder was er de geefster van.
Daaromheen enkele stukken van het uiterst volledig servies in porselein van Sèvres, dat de ouders der bruid voor hun eerstelinge hadden doen vervaardigen en met de wapens der beide geslachten voorzien.
Achter deze hoofdschotels prijkten de bijdragen van Clara, Gijsbrecht en Frits: prachtig Baccarat dessertkristal, een gepolijst koperen klok met luchters, en twee kolossale lampen uit Chinees blauw en koper samengesteld. Vooraan en op zij waren de kleinere gedachtenissen gegroepeerd door vrienden en bekenden in het huishouden geschonken, als porseleinen vazen van allerlei grootte en soort, Japanse en Chinese kopjes en kannetjes, geborduurde kussens, zilveren theebusjes, vergulde suikerstrooiers, gembervorken enz., enz.
Tot achtergrond voor de gehele verzameling strekte het grote familiestuk in de ovale lijst, waarop Heykoper reeds twee jaren geleden minder de gelijkenis van Scheffer, Frederika en Elisabeth dan wel de uitvoering van het satijnen kleed
| |
| |
der laatste en het beeldhouwwerk der wapens te loven had gevonden, terwijl voor de volledigheid nog de nette theestoof vermeld moet worden, die, door niemand opgemerkt, onder de tafel stond en het veracht geschenk uitmaakte van Burman.
De familie had ter nauwernood op Scheffers aanwijzing voor een der sofa's in een halve cirkel post gevat of de eerste bezoekers traden binnen. Het waren De Ordt met zijn vrouw, op de voet gevolgd door Momstra. De begroeting der beide eersten was in het oog vallend koel, ook verwijderden zij zich zeer spoedig; de derde was vriendschappelijker dan ooit gestemd en bleef de gehele namiddag.
In een oogwenk waren nu de beide ruime zalen gevuld, en het aanstaande echtpaar had juist de tijd ieders korte gelukwens in ontvangst te nemen, zó snel defileerde die dag het deelnemend Z. langs hen henen. De leden van de gemeenteraad, der gerechtelijke macht, de clubgenoten van Gijsbrecht - op Zevenhoven na - de regenten van het weeshuis, de vele vermogende renteniers, die Z. bezat, de weinige vrienden van Frits, de leden van allerlei commissiën, waarin Scheffer zitting had, de vrienden van mevrouw Van Weerdt enz. enz. op enige weinige zieken of uithuizigen na ontbrak niemand, en na afloop verklaarde Henri zelfs dat hij mensen in zijn salons gezien had, wier trekken hem volkomen onbekend waren.
Langzamerhand werd het ondragelijk heet. De talrijke sleepjaponnen droegen onophoudelijk kleine stofwolken naar binnen, die eindelijk een nevel vormden in het vertrek; de vochtige planten begonnen uit te wasemen, de mensenadems vermengden zich met de parfumerieën der dames en de geuren van oranje-bloesems en rozen, de atmosfeer werd dik, benauwend voor de gezondste longen.
De bruidegom hoestte dan ook dikwijls, kreeg congestie naar het hoofd, en moest nu en dan een poosje gaan zitten. Velen schreven het hieraan toe dat het gelaat van de bruid zulk een weinig feestelijke uitdrukking droeg.
Anderen echter, die beweerden dat de volkomen afwezigheid van liefde er de oorzaak van was, noemden haar een echte dochter van Scheffer, berekenend en koel.
Hoe dit zij, een feit was 't dat zij er wel lief uitzag in haar
| |
| |
bruidstooi van wit satijn met point d'Alençon opgemaakt, een krans van oranje-bloesems op de licht blonde lokken, maar ondanks het lachje, waarmede zij ieders wensen aannam, een verdrietelijke trek kwalijk verbergen kon. Telkens, wanneer Emile kuchte, trilden haar neusvleugels en krulde zich het lipje om; het maakte haar van daag boos dat hij niet geheel hersteld was, en vooral hinderde 't haar als iemand naar zijn gezondheid vroeg of hem een bezorgde blik toewierp. Daarbij kwam dat de barones, - die in een bijzonder opgewekte stemming verkeerde - telkens weer de kuur van Davos op het tapijt bracht. Niettegenstaande zij zelve gezegd had: ‘laten wij die treurige dagen niet meer bespreken,’ rustte de goede vrouw niet voordat iedereen wist dat door Gods wonderbaarlijke tussenkomst en de heerlijke lucht van Davos haar zoon gespaard was gebleven.
‘Wel wanhoopten wij allen reeds, maar wij zijn beschaamd geworden. De zegen des Heren rust kennelijk op deze echtverbintenis.’
Geen der aldus toegesprokenen gaf op deze frase een instemmend antwoord; één voor één keken zij de bruidegom met de ingevallen kaken, het congestieve kleurtje en de fletse ogen, medelijdend aan, en dachten er dan het hunne van.
Bijgestaan door Momstra, die de trommeltjes een koninklijk, het porseleinen servies een keizerlijk geschenk noemde, verstrekte mevrouw Van Weerdt ook de nodige toelichting bij de geschenken, vermeldde de namen der verschillende gevers, wees op de geslachtswapens en noemde de schilder van het algemeen bewonderde familieportret. Door al de drukte, die zij daarbij maakte, zowel als door de wijd openhangende mouwen, en ‘en coeur’ uitgesneden borst van haar hel blauw fluwelen kleed, de grote, rode bloemen op haar muts en de talloze gouden en koralen sieraden aan haar oren, polsen en vingers niet weinig de aandacht trekkend, vormde zij heden een scherper tegenstelling dan ooit te voren met de zwijgende statige Elisabeth.
Wie vreemd was in Scheffers kring moest de eenvoudig in paarse zijde geklede gedaante, die slechts een drietal diamanten tot enig sieraad droeg, voorbijgaan en zich afvragen waar- | |
| |
om de moeder van de bruid niet aanwezig was. De van nature opgeruimde, op commando vaak zeer vrolijke bankiersvrouw was van daag een raadsel voor allen, die in het algemeen het stuitende ener receptievertoning niet gevoelend, in dit bijzondere geval niet konden begrijpen, hoe diep het haar ergerde deze ongesluierde ruil van naam en fortuin publiek ten toon te moeten stellen. In elke gelukwens hoorde zij het genadig antwoord van ‘de wereld’, die op de ootmoedige vraag der ouders er in toestemde om dit treurig samengekoppeld echtpaar in haar rijen op te nemen. Die genade deed haar de ogen neerslaan, en de lippen met fiere wrevel samenpersen.
Gijsbrecht, Frits en Clara, die eerst na volgorde hun deel in de wensen hadden aangenomen, waren spoedig achteraf geraakt. De eerste had zijn plaats verlaten, en slenterde nu deftig door de menigte heen, voornamelijk de oudere dames met banale opmerkingen vererend, en zich nu en dan aan het oor van een clubgenoot door een hartig woordje schadeloos stellend voor die gedwongen soliditeit. Frits en Clara daarentegen hadden geen poging gedaan uit de achtergrond naar voren te komen. De ganse namiddag onderhielden zij zich bijna uitsluitend met elkander, en wanneer Frits van tijd tot tijd een blik wierp naar Frederika, dan was 't of hij zich afvroeg: spreek ik werkelijk met Clara, en is dat ijdele, geesteloze schepsel ginds dezelfde Fredie, die ik eenmaal bezong? Wat zij zeiden was nogtans onbelangrijk genoeg; geruime tijd waren het losse opmerkingen de personen betreffend, die aan hun blikken voorbijgleden; toen eindelijk Heykoper zich bij hen voegde, bespraken zij nog eenmaal de zwakke delen van de aanstaande voorstelling en de maatregelen, die in het algemeen belang konden genomen worden.
Aan Scheffer was van al de doorstane aandoeningen weinig meer te bespeuren. Hij had zich voorgenomen op deze dagen, die de schoonste zijns levens hadden kunnen wezen, nog eenmaal geheel weder de oude te zijn, en hij alléén was dan ook inderdaad in ieders ogen dezelfde van altijd. Die innemende glimlach om zijn lippen, die vriendelijke blik in zijn ogen, die waardigheid van elke beweging, die onberispelijke kleding met de traditionele witte das en het pas verworven lint in het
| |
| |
knoopsgat, niets ontbrak aan het indrukwekkend beeld, en het is niet onmogelijk dat vele bezoekers al heengaande elkander hebben toegevoegd: ‘neen, 't is al laster wat men fluistert! Die man is nog steeds de eerlijkheid, de nauwgezetheid zelf.’
Een ogenblik slechts dreigde zijn zelfbeheersing hem te zullen begeven; het was toen hij een zachte vrouwenhand op zijn schouder voelde nederdalen, en mevrouw Van Dijck - eleganter dan ooit gekleed - naast hem stond.
‘Mag ik ook eens de cadeaus in ogenschouw nemen? Och, wat een beelderige zaken!’
Hij stotterde, en ging op zij.
‘Die trommeltjes zijn prachtig, van Emiles moeder, niet waar? Het speet Van Dijck erg dat hij niet komen kon, hij is van daag wat koortsachtig. Snoepige vaasjes!’
‘Toch niet ernstig?’ vroeg Scheffer.
‘O! neen,’ antwoordde zij, de blik door haar lorgnon steeds op de geschenken gericht houdend. ‘Morgen komt hij stellig per rijtuig hierheen om u een gewichtig besluit kenbaar te maken.’
Scheffer zweeg: hij wenste voor het ogenblik dat besluit niet te vernemen, doch mevrouw Van Dijck had zich voorgenomen het hem ten aller aanhoren mede te delen, en, plotseling de bankier recht in de ogen ziende, vervolgde zij dus:
‘Hij wil zijn ontslag nemen als commissaris van de Transatlantische goudwasserij en -delverij, omdat de werkzaamheden hem al te zwaar beginnen te drukken. U laadt waarlijk te veel op de schouders der commissarissen, mijnheer Scheffer.’
Een paar seconden lang zag de grote bankier zijn prachtig versierde salons met bloemen en gasten voor zijn ogen ronddraaien. Zijn rechterhand zocht naar een steun op het blauwe satijn, dat de geschenken droeg. Toen echter het elegante vrouwtje op haar fijn berekende woorden onmiddellijk de opmerking volgen liet dat het portret niet geleek, omdat Scheffers neus te lang was, streefde zij door die echt vrouwelijke wreedheid haar doel weer voorbij. Die algemene aandacht toch, zo plotseling op zijn gelaat gevestigd, stelde Scheffer in staat zich met een half ware, half geveinsde verlegenheid aan de blikken der omstanders te onttrekken, en langzaam van
| |
| |
zijn ontsteltenis te bekomen.
Zodra echter mevrouw Van Dijck heen was gegaan keerde zijn angst terug. Van Dijck doorgrondde alles, daaraan viel niet meer te twijfelen. Van hem dus of liever van zijn vrouw hing het af of hij niet morgen reeds aan de justitie zou worden overgeleverd?
Neen, dat was te veel. Liever de dood dan zulk een hoon! Hij had immers altijd zich zelve gezegd: een bankroet zou ik niet willen overleven.
De dood dus... ja, maar welke dood?
Indien hij onbewust kon insluimeren? Doch vooruit te weten dat het laatste ogenblik gekomen is, met geweld de hand aan het eigen leven te moeten slaan... neen... neen, ook dat was hem niet mogelijk.
Grote God, wat aan te vangen?
‘Onberispelijk,’ voegde hem een stem toe.
Hij schrikte op, en herkende Heykoper, die de groepering der geschenken bewonderde.
‘Mijn beste wensen voor het duurzaam geluk van je dochter.’
De klemtoon, op het woord duurzaam gelegd, ging voor Henri verloren. Hij drukte Heykoper de hand en klaagde over de warmte, het gewoel en het gedruis, drie zaken, welke te zamen hem duizelig maakten.
‘De pijn is zo goed als geleden’ luidde het antwoord.
‘Ik moet je evenwel om een ogenblik aandacht vragen voor het feest van heden avond. Je hebt mij wel volmacht gegeven, omdat je het te druk hadt, maar ik zou gaarne een paar maatregelen, die wij genomen hebben, aan je goedkeuring onderwerpen, en bovendien je enigermate op de hoogte brengen van hetgeen er geschieden zal. Mij dunkt dat is onvermijdelijk.’
‘Ik ben geheel oor’ zei Scheffer, die dankbaar was voor deze ongezochte afleiding.
Heykoper maakte hem daarop met het programma bekend, dat hij in overleg met Elisabeth, Clara en Frits had ontworpen, en begaf zich, na verkregen volledige goedkeuring, tot de beide laatsten terug, die nog immer in druk gesprek gewikkeld waren.
| |
| |
Op Heykoper volgde nu de burgemeester, op de burgemeester Terstraeten en langzamerhand vond de bankier zijn kalmte, zijn glimlach en zijn gewone innemende frasen terug.
Onmiddellijk na het eten was de bruidegom een half uurtje gaan slapen.
‘Al die vermoeienissen lijken hem niet,’ zeide de barones.
Lang mocht zijn rust echter niet duren, want tegen half negen werden de jongelui verwacht: een zestigtal vrienden en vriendinnen van het bruidspaar, benevens enige weinige ouderen van dagen: zeer goede vrienden, die tweemalen genodigd moesten worden en ouders van medespelende meisjes.
In het etensuur waren dienstboden en tuinlieden bezig geweest om de laatste sporen der voorafgegane plechtigheid te doen verdwijnen; de geschenken waren opnieuw gerangschikt, de meubels van stof gereinigd en alle bloemen door verse vervangen.
Onder de invloed van de langzaam weder toenemende warmte, verspreidden zich nu voor de tweede maal de doordringendste geuren door het vertrek, terwijl de helle gasvlammen een feestelijke glans legden over meubels, bloemen en mensen.
Elisabeth ontving het gezelschap in de beide voorkamers, terwijl de dubbele deur, welke naar de achterzaal geleidde, voorshands gesloten was. Zij had niets in haar kleding veranderd; mevrouw Van Weerdt daarentegen, die om geen onnodige drukte te geven vóór het eten naar huis was teruggekeerd, kwam thans in donker rode zijde voor de dag, en had zowel haar muts als de talrijke armbanden, de oorbellen en het medaljon op haar borst door andere doen vervangen.
Bijna tegelijkertijd, als hadden zij elkander opgewacht, traden alle jeugdige heren binnen, onberispelijk gerokt, witgedast en gehandschoend; de jonge dames, die, met een beetje verscheidenheid in coloriet en snit, zonder uitzondering overeenkomstig de laatste modeplaten waren uitgedost, ontvingen bij haar binnentreden uit Scheffers eigen hand prachtige ruikers.
Van de clubgenoten ontbrak alleen Zevenhoven, die ver- | |
| |
klaard had nooit een rok bezeten te hebben en er ook geen te willen kopen; al de overigen, zelfs Reelijn, die alles had genoten, schenen van de beroemde feesten, welke de bankier Scheffer gaf, grote verwachtingen te koesteren.
Natuurlijk werden eerst de bruiloftsgeschenken weder eens in ogenschouw genomen en besproken. Niemand waagde het daarbij een aanmerking te maken op het familiestuk of een bemerking aangaande de theestoof. Iedereen daarentegen was onuitputtelijk in loftuitingen voor het porseleinen servies en de zilveren trommels, waarvan mevrouw Van Weerdt wederom aanstonds de gevers had aangewezen. Zodra de thee rondgediend was verdwenen Clara, de dames Heeren, Van der Woude, Duchateau benevens de heren Laagdijk en Maasdrecht met enige geheimzinnigheid, hoewel lang niet onbemerkt, en enige minuten later werden de dubbele deuren opengeschoven.
In de achterzaal vertoonde zich het toneeltje met zijn bruin voorscherm en de in-rijen-gerangschikte stoelen .
Op hetzelfde ogenblik kwamen nu twee kleine meisjes - buurtjes, zoals Scheffer tegen mevrouw Heeren zeide - in het wit gekleed, met bloemkorfjes aan de armen door het gordijn te voorschijn, daalden langs het trapje in de zaal af en schreden recht op bruid en bruidegom toe. Voor Frederika en Emile aangekomen, nodigden zij in een beurtzang het aanstaand echtpaar uit zich een eind weegs door hen te laten geleiden: zij beloofden er zorg voor te zullen dragen dat hun voeten op louter rozen zouden treden en hoopten dat dit stukje weg een zinnebeeld voor hun geheel toekomstig leven mocht zijn, en een goede genius immer voor hen uit zou zweven om hun pad met geurige bloemen te bestrooien.
Met de mollige handjes in de korfjes tastend strooiden zij daarop, onder luide toejuichingen der gasten, een tapijt van rozebladeren en volle rozen, al teruggaande, voor de voeten van de aanstaande echtgenoten uit, die gearmd, en door de rest van het gezelschap paarsgewijze gevolgd, op de groengemaakte ereplaatsen toeschreden, welke hen in de achterzaal verbeidden.
Zodra men gezeten was, werden alle blikken naar het to- | |
| |
neeltje gewend. Niemand verwachtte iets bijzonder grappigs; maar iedereen vond het toch gepast grote aandacht voor te wenden.
Ondertussen deelden dezelfde buurmeisjes hemelsblauwe programma's uit, waarop met gouden letters te lezen stond:
DE RECHTE RIDDER
of
Een les voor aanstaande bruidegoms.
toneelspel in 1 bedrijf.
Personen:
prins hendrik der groene velden (voor deze bijzondere gelegenheid in prinses Elisabeth veranderd.) |
fredegonda, haar dochter. |
reinier, rondtrekkend minnezanger. |
emilio, zijn broeder, groot vizier aan het hof van Bagdad. |
guldenmond, fee, beschermster der beide broeders.
Een officier van de wacht. |
|
Gelijk van zelf spreekt werd aanstonds de vraag behandeld of een groot-vizier met enige waarschijnlijkheid een broeder hebben kon, die als rondtrekkend minnezanger aan de kost kwam.
Gijsbrecht meende van wel, op grond dat broeders in de regel sterk uiteenlopen in hun liefhebberijstudiën. Toen dit onderwerp afgehandeld was volgde een lange pijnlijke stilte.
Zo diep mogelijk in de achtergrond, nog achter zijn oom en tante, mevrouw Van Weerdt, Heykoper, Momstra, het echtpaar De Ordt, mevrouw Heeren, de heer en mevrouw Van der Woude en mevrouw Duchateau, liep Frits in zenuwachtige spanning op en neer, en uit en in. Men zag 't hem aan dat hij volstrekt zo overtuigd niet meer was van de waarde en vooral het welslagen van zijn werk als bij de eerste repetitie. Adolfs woorden hadden hem aan het twijfelen gebracht, en hij verwenste thans de ure, waarin hij zich tot het schrijven van dit toneelstuk had nedergezet.
Was 't nog maar een klucht geweest; hoe flauw ook, men zou gelachen hebben, en dat was toch al wat verlangd werd.
| |
| |
Een ernstig bedoeld werk op een bruiloft te doen opvoeren, het was krankzinnigheid!
Welke van al die toeschouwers achtte hij in staat die regels te gevoelen en te beoordelen, waarop hij inderdaad meende trots te kunnen zijn? Heykoper misschien, maar deze veroordeelde alle gelegenheidswerk reeds in het algemeen.
Indien er nog maar uitzicht bestond op een dragelijke uitvoering, maar die stijve Maasdrechten hadden immers geen flauw denkbeeld van reciteren of acteren! In een klucht zou niemand hun houterigheid opgevallen zijn; een klucht had hem geen vierde deel van de bestede tijd gekost, en dat alles schoot hem nu eerst te binnen.
Was 't niet om met het hoofd tegen de muur te lopen? Een vertoning à la Hamlet voor Frederika! Maar aan die dwaze opwelling dacht hij niet meer! Of zij de gemaakte toespelingen begreep, was 't hem niet glad onverschillig?
't Is waar, hij had zijn stuk terug willen nemen; doch daartegen waren Elisabeth en Clara in verzet gekomen, omdat er niets anders was. Dus zou hij nu lijdelijk zijn verzen moeten horen verknoeien ter wille van een publiek, dat naar het ogenblik hunkerde, waarin het op de maat der muziek paar aan paar zou kunnen rondspringen!
Niemand sprak een woord; kennelijk verveelde men zich reeds bij voorbaat.
Daar viel zijn blik op Gijsbrecht, die, in de derde rij naast Suze Bader gezeten, de Kaapse schone met zijn laffe spotternijen poogde te vermaken. Wat zij fluisterden kon hij niet horen, maar dit stond vast: indien zijn stuk het mikpunt dier aardigheden nog niet was, dan zou het toch weldra die eer genieten.
O! het was een onvergeeflijke domheid geweest aan zulke mensen iets degelijks te willen voorzetten! Gelukkig had hij gisteren nog een proloog gedicht, die Laagdijk aanstonds zou voordragen. Deze kon hem ten minste vrijwaren voor de onvermijdelijke vergelijkingen tussen Emilio en Emile, Fredegonda en Frederika, welke in een identificatie van Reinier en Frits moesten eindigen. Dat hij zich toespelingen op het bruidspaar veroorloofd had loochende hij niet - hoewel hij ze
| |
| |
thans gaarne ontkend zou hebben, indien zulks nog mogelijk ware geweest. Het aanwezig publiek zou ze echter zonder verklaring veel te letterlijk opvatten en uitwerken. Was er iemand, die begrijpen kon wat het zeggen wil, een gegeven stof te idealiseren, met de voeten in het werkelijk leven te blijven, met het hoofd te reiken tot in de wereld der poëzie?
Eindelijk gaat het scherm open; een paar dametjes laten een langgerekt aaaah! horen.
Zwart gerokt, wit gehandschoend en zijn lorgnet op de neus treedt Laagdijk buigend naar voren.
‘Changement de spectacle!’ roept Gijsbrecht luid. ‘Ik vraag mijn geld terug.’
Iedereen, zelfs Laagdijk lacht; Frits alleen wordt tot achter de oren rood van spijt.
De proloog, die op rijm en in komische stijl geschreven was, wordt slecht opgezegd. Laagdijk beklemtoont alle laatste lettergrepen der regels, voegt woorden in, welke niet in het metrum passen, hakkelt en moet telkens door Johanna van der Woude, die souffleert, te hulp gekomen worden.
Geërgerd meent Frits nu weer, dat de gehele proloog beter achterwege ware gebleven. Hij was immers in volslagen disharmonie met het stuk.
De schrijver trad daarin op als directeur van het toneelgezelschap, en vertelde dat hij - wars van de oude mode, volgens welke op een bruiloft altijd het verleden van bruid en bruidegom opgerakeld moest worden of wel een zedenles uitgedeeld voor hun toekomst - het jonge paar nu eens ter zijde gelaten had, om zich meer bepaaldelijk tot hun vrienden en vriendinnen te wenden.
‘Onbeleefd en buiten de orde’ merkt Gijsbrecht aan.
De aanstaande echtgenoten toch hadden geen zedenlessen meer van node, maar voor de gasten, die het huwelijksbootje nog niet zo dicht bij de hand zagen, kon het nuttig wezen eens te horen op welke wijze men het best dat bootje bereikt.
Mocht Frits zich door deze inleidende woorden al bij tijds gewapend hebben tegen het verwijt dat Frederika's portret lang niet gevleid was in zijn schildering, nu hij iedereen het recht gaf in Fredegonda het algemeen type te zien der vrouw
| |
| |
werd hij ongalant tegenover alle dames van het gezelschap tegelijk. Kwam men op de inval hier het ‘qui s'excuse s'accuse’ toepasselijk te verklaren, dan had hij zijn zaak eerst recht bedorven.
Intussen is Laagdijk weer heengegaan, en terwijl men hem een flauw handgeklap nazendt, blijft het toneel een ogenblik ledig.
‘Het schijnt dat het stuk meer bepaald aan mijn adres gericht is’ hoort Frits Momstra opmerken.
‘Je hadt wel nooit gedacht op je oude dag nog eens de held van een komedie te zullen worden’ antwoordt De Ordt met een spotachtig tintje in zijn deftige toon.
‘Ronduit gezegd is mij die voorrede niet recht helder’ zegt de heer Van der Woude.
Een kleine woordenwisseling achter de coulissen brengt een ogenblik het publiek in spanning.
‘Brand’ roept Gijsbrecht op zulk een ernstige toon, dat Suze Bader een gilletje geeft en andere meisjes eveneens hevig ontstellen. Mevrouw Van Weerdt stelt iedereen gerust.
Men hoort Clara tot stilte vermanen en jufvrouw Heeren treedt op. Een algemeen gefluister en onderdrukt gelach begroet haar verschijning en doet het arme kind verlegen in de achtergrond halt maken. 't Is dan ook werkelijk al te potsierlijk, dat jonge, magere gezichtje door een zware, grijze pruik overschaduwd, en die kinderlijke gestalte, als een echt toneelbesje, zonder noodzaak op een kruk steunend.
Zodra zij begint te spreken klinkt het van alle kanten: ‘harder, harder!’
Hoe langer, hoe bedremmelder raffelt zij nu eens ettelijke regels in één adem af, stottert dan weer tot iedereen reeds van Johanna van der Woude gehoord heeft wat er volgt, maar bereikt toch eindelijk de woorden, waarop het trompetgeschal moet invallen.
‘Dat is de torenwachter van de Janskerk’ roept Gijsbrecht uit ‘ik herken zijn embouchure.’
Frits gevoelt lust hem om de oren te slaan, maar het publiek stelt de grappige opmerkingen van de jonge bankier van avond op hoge prijs.
| |
| |
Freule Van der Woude als officier heeft een buitengewoon groot succes bij de jongelui; haar oude heer verklaart echter ronduit dat hij van de grap niets geweten heeft, en er ook weinig mede ingenomen is.
Antoine Maasdrecht, die de rol van Reinier vervult, slaagt er in jufvrouw Heeren wat naar voren te brengen. Men verstaat haar nu beter, en daar Antoine zijn rol uitstekend kent, vindt het arme schepsel het verloren zelfvertrouwen grotendeels terug. Toch is Frits met zijn held niet tevreden. Zijn gebaren zijn even houterig als op de eerste repetitie, zijn gelaat drukt hoegenaamd niets uit en de toon, waarop hij voordraagt, is altijd vals gevoeld, gezwollen of sentimenteel. De goede jongen doet blijkbaar zijn best, maar is niet voor toneelspeler in de wieg gelegd.
‘Wel wat overdreven’ zegt Momstra bij de regels:
‘Had ik mijn vonnis in haar oog gelezen,
En was 'k haar slaaf, getrouw tot in de dood.’
‘Gevoels-humbug’ antwoordt De Ordt.
Frits bijt zich op de lippen om een onvoorzichtige terechtwijzing te weerhouden. Wat baat het, alle schuld op Maasdrecht te werpen? Die dorre rekenmeesters hebben geen begrip van poëzie!
Doch nu treedt Clara uit de coulissen te voorschijn.
Het gefluister verstomt, het gegiggel houdt op, aller ogen zijn eensklaps onbewegelijk naar het toneel gericht, en niemand heeft meer oren voor de grappige opmerkingen van zijn buren.
Nog heeft zij geen woord geuit, maar kostuum, gelaatsuitdrukking, houding, de gehele verschijning boezemt al de hoogste belangstelling in.
Het half middeneeuws, half fantastisch gewaad van blauw fluweel met hermelijn omzoomd, waardoor een maliënkolder op de borst zichtbaar wordt, terwijl een blinkende helm op de korte, golvende lokken rust en een gouden ponjaard in de rijk versierde gordel steekt, is allereigenaardigst, en kleurt uitmuntend bij het donker blonde haar en de ietwat bleke wan- | |
| |
gen. De uitdagende blik, die zij van Elisabeth naar Reinier laat dwalen, is welsprekender dan een lang betoog, en verklaart de fiere, minachtende houding, welke zij onmiddellijk met de grootste ongedwongenheid aanneemt.
Frits staart haar star aan.
Wel is hij terstond na zijn aankomst uit Leiden verwonderd geweest Clara zo geheel veranderd terug te vinden - een verandering die Heykoper bepaald ontkende - wel heeft hij gisteravond, en vooral heden morgen, voortdurend vergelijkingen gemaakt tussen de beide zusters, welke zeer ten nadele van Frederika uitvielen, maar, dat deze trotse vrouwelijke gestalte de kleine, onaanzienlijke Clara is, dat in deze volleerde toneelspeelster de bedrijvige - naar hij vroeger meende prozaische - huishoudster schuilt blijft een raadsel, waarvan hij de oplossing voor ogen heeft, en toch de sleutel niet vinden kan. Wie leerde haar die standen, dat gebarenspel? Welke kunstenaars-intuitie schonk haar een opvatting zo volmaakt overeenstemmend met het beeld, dat hem zelve van Fredegonda voor ogen heeft gezweefd? Die gestreelde ijdelheid tegenover de dichter Reinier, zo plotseling overgaande in gekwetste trots tegenover de landloper, dat koketteren afgewisseld door minachtende wreedheid, die in alles doorstralende vrouwelijke grilligheid,... kan hij beter vertolking zijner denkbeelden wensen?
Elke klemtoon is gevoeld, elk gebaar juist.
Zij is bekoorlijk, klinkt het in zijn binnenste, en toch heeft hij haar voorheen ter nauwernood een blik waardig gekeurd; voor zoveel aantrekkelijkheid is hij volkomen gevoelloos geweest!
Welke onder al de jonge vrouwen op dit ogenblik hier bijeen, verbleekte niet bij Clara als een star bij de glans der morgenzon?
O! zij is ongetwijfeld sterk veranderd, zij moet veranderd zijn; hij was toch voorheen niet met blindheid geslagen!
Dat de liefde, die de nuchterste jongeling eenmaal in zijn leven tot dichter stempelen kan, de macht zou bezitten een jong meisje voor een enkele avond tot toneelspeelster te maken, kwam niet bij hem op, en toch was hierin alleen de sleutel
| |
| |
van het raadsel gelegen. Lichamelijk had Clara zich werkelijk gedurende de laatste twee jaren gunstig ontwikkeld, maar in haar geestesgaven had de merkwaardige ommekeer niet plaats gegrepen, welke Frits thans meende te aanschouwen. Was 't evenwel niet verklaarbaar dat zij voor deze enige gelegenheid, die haar geboden werd om Frits een grote dienst te bewijzen, zich meer studie en volharding getroost had dan menige gevierde actrice aan haar beste rollen toewijdt? Wel had zij de strekking van het stuk onmiddellijk doorgrond, maar de schrijver was er haar, door zijn schijnbare trouw aan een eerste liefde, slechts te dierbaarder om geworden. En dan zijn verzen! Waren die niet verrukkelijk schoon? Legden zij geen getuigenis af voor zijn diep gevoel en zijn warm hart? Indien aan het stuk slechts een middelmatige uitvoering ten deel mocht vallen, zou niemand haar dichter een lauwerkrans kunnen weigeren; toen het dus gebleken was dat van de heren Maasdrecht zo weinig te verwachten viel, had zij begrepen dat de zege bij haar alleen berustte. Een ogenblik had die gedachte haar vreselijk bezwaard, toen had zij moed geschept... het moest!
Dagen lang was de rol van Fredegonda het enig onderwerp geweest van haar gedachten. Alle zinsneden over toneelspeelkunst, welke zij ooit gelezen had, waren overdacht geworden, alle grote talenten, die zij ooit gezien had, in herinnering bestudeerd.
Zodra Heykoper op de repetities verschenen was om het ambt van régisseur waar te nemen, had zij hem verzocht aanmerkingen te maken, en, toen hij daarin te sober bleek, had zij zolang aangedrongen, zo dikwijls elk toneel weer aan zijn keuring onderworpen, dat er ten slotte geen frase meer in haar rol overbleef waarover zijn oordeel haar onbekend was. Eindelijk had zij de auteur zelve om kritiek kunnen vragen - Frits was er gul genoeg mede geweest - en door aan zijn minste wenken met een bereidwilligheid gehoor te geven, die zeker niet voor de zelfstandigheid der kunstenares pleitte, was zij er in geslaagd hem zelve verbaasd te doen staan over de juistheid, waarmede het beeld, dat hem voor de geest had gezweefd, in lijnen en kleuren door haar weergegeven werd.
| |
| |
Dat zij naast de Maasdrechts en Mina Heeren het publiek, dat zich niet minder dan Frits en grotendeels om dezelfde redenen over haar verbaast, geboeid houdt, is natuurlijk. Een ogenblik nog dreigen Victors zonderlinge grime en kledij aan de spotzucht weder het overwicht te verschaffen. Als Gijsbrecht uitroept: ‘een Bashi-Bazoek’ heeft hij de lachers weer op zijn hand; maar Clara, die Reinier reeds medegesleept en tot een schijn van gloed gebracht heeft, wankelt niet, en weet ook aan de kamp van Fredegonda met de tweede minnaar zulk een relief te geven, dat een storm van toejuichingen haar bij het heengaan achterna klinkt.
Het scherm wordt toegetrokken, maar het applaus neemt toe, en alle toneelspelers worden teruggeroepen.
Buigend vertrekken zij, doch ook nu vermindert het handgeklap niet. Luide bravo's worden aangeheven en verschillende stemmen roepen: ‘Clara, Clara!’
Een paar seconden blijft het toneeltje ledig; het is duidelijk dat zij er niet toe besluiten kan alleen terug tekomen.
‘Clara, Clara!’ klinkt het weer van alle kanten; de bruidegom staat op en roept mede. Alles klapt in de handen, en eindelijk verschijnt zij alleen.
Nauwelijks heeft zij het voetlicht bereikt of Frederika werpt eigenhandig haar grote ruiker van oranjebloesems, witte rozen en camelia's voor haar voeten neder. Weer groeit het gejuich aan, en, medegesleept door de algemene geestdrift, volgen alle dames van het gezelschap het voorbeeld van de bruid en werpen om strijd Clara de fraaie ruikers toe, welke zij bij het binnentreden van de immer galante gastheer hebben ontvangen.
En als zij nu onder die bloemenregen blozend, met neergeslagen ogen voor hem staat, voelt Frits, die tot nog toe roerloos en zwijgend naar het toneel heeft gestaard, plotseling een onweerstaanbare drang om ook op zijn beurt: ‘Clara, Clara!’ te roepen. Zijn hart bonst alsof het vaneen zal springen, tranen wellen in zijn ogen op, en terwijl de gehele zaal in een nevel voor zijn blikken verdwijnt, schijnt zij dichter en dichter tot hem te naderen. Een innerlijke stem roept hem toe: ziet ge 't dan niet dat zij u liefheeft, en nu wordt hem eensklaps
| |
| |
zekerheid wat hij zich zelve nog niet heeft durven bekennen: hij bemint weer met al de gloed van zijn een-en-twintig jaren en al de toewijding, die zijn ziel ooit aan een geliefd wezen zal kunnen schenken. -
Toen ten slotte de schrijver geroepen werd, was de jonge Scheffer nergens te vinden.
De beide vertrekken, welke Clara de hare noemen mocht, waren deze avond in zeldzame wanorde. Niet alleen in de slaapkamer, maar ook in het kleine boudoir, dat op de tuin uitzag, lagen kledingstukken en toneelbenodigdheden op al de gecapitonneerde stoeltjes, op de ingelegde Florentijnse tafel, op het Engels gotische boekenkastje en zelfs op het sierlijke bureau met zijn talrijke kostbare snuisterijen. Toen de jonge eigenares zich van haar fantastisch gewaad wilde ontdoen, moest zij eerst een plekje vrij maken, waar helm en ponjaard konden rusten.
Nog hing de warmte der laatste zonnestralen in het kleine gezellige vertrek; door het hoog opgeschoven venster drong echter reeds de frisheid van de koele zomernacht naar binnen.
Nauwelijks had Clara haar sieraden afgelegd, of er werd geklopt.
Op haar haastig ‘binnen!’ vertoonde zich Frits.
Opgewonden was de gelukkige auteur naar boven gesneld; nu hij het doel van zijn haastige tocht had bereikt sloeg hij de ogen neer, trok verlegen aan zijn knevel, en zweeg. Ook Clara werd door een zonderlinge schuchterheid overvallen en kleurde; toch was 't heden niet voor de eerste maal, dat zij alleen te zamen waren in dit kleine heiligdom.
Frits herstelde zich het eerst.
‘Ik kom je mijn hartelijke dank betuigen, Clara. Je uitstekend spel heeft mijn stuk er voor bewaard algemeen uitgelachen te worden.’
‘Maar Frits...?’
‘Neen, neen, vergoelijk niets. Het was een onvergefelijke dwaasheid een bruiloft te willen opvrolijken met zulk een ziekelijk, romantisch onding. Ik zie dat nu duidelijk genoeg in.’
Een diepe blos vloog eensklaps over Clara's wangen en haar
| |
| |
helder blauwe ogen begonnen te glinsteren.
‘Een onding? Zulke heerlijke verzen! --- Foei! Frits, die nederigheid kan niet oprecht wezen! Een onding hadt je ons immers nooit laten spelen, daarvoor ken ik je te goed. Bovendien hadden de algemene toejuichingen je tot andere gedachten moeten brengen?’
‘Wat betekenden die voor mijn stuk, Clara? Jij hebt ze verdiend, jij hebt ze veroverd met je onvergetelijk mooi spel! Had ik onder het schrijven beseft voor wie ik werkte, welk een ander stuk zou mijn pen hebben neergeschreven. Het ware vuur, de rechte inspiratie ontbraken. 't Is onwaar dat wij uit eigen kracht iets goeds kunnen voortbrengen. Eerst de liefde, de ernstige liefde wekt de mens tot hoger leven op en zalft hem tot dichter. Voor Frederika had ik een korte neiging, je weet het, maar de ernst ontbrak aan die dwaze opwelling van een jongenshart. De kiem liep uit, omdat zij zich krachtig voelde en tot een plant wilde opgroeien, maar zij lag in geen vruchtbare aarde; geen hemelse dauw kwam haar drenken en de bloesem, die begon te ontluiken, verdorde aanstonds weer. Ik heb verzen gemaakt en miste een ideaal om te bezingen. Doch thans ben ik een ander mens geworden, het licht is doorgebroken in mijn ziel, ik voel mij in staat iets groots tot stand te brengen en aan jou, Clara, aan jou alleen ben ik dit verschuldigd. O! je weet niet hoe dierbaar je mij bent!’
Al sprekende was hij langzaam naderbij gekomen; met deze laatste woorden greep hij haar vingers en drukte er een kus op. Clara verschoot van kleur, en trok als verschrikt haar hand terug. Zij had hem zo lang reeds veel meer toegedacht. Zou zij zich vergist hebben in zijn woorden? Was 't slechts de neef, die haar dierbaar had genoemd, slechts de dichter, die zijn dankbaarheid had uitgesproken? Indien hij haar werkelijk liefhad, zoals zij bemind wilde worden, waarom sloot hij haar dan op dit ogenblik niet in zijn armen? Viel 't hem zo licht zich te beheersen, terwijl zij zich node weerhield aan zijn borst te zinken en hem toe te fluisteren: ‘mijn Frits, mijn dichter, mijn enige liefde?’
Een ogenblik weifelde zij voordat het haar gelukte omzichtig te antwoorden:
| |
| |
‘Je bent erg zenuwachtig, Frits; gelukkig is alles goed afgelopen.’
Nu was de beurt aan Frits om verbaasd te staan over Clara's koele toon en te vrezen dat hij zich bedrogen had. Hij wierp haar een onderzoekende blik toe, maar zij hield de ogen strak op de grond gevestigd, en stond roerloos en bleek voor hem, een beeld gelijk.
‘Afgelopen’ sprak hij langzaam ‘ja -- en over weinige dagen, wanneer alles weer de oude sleur gaat, zal het mij zelfs voorkomen een droom te zijn geweest. Maar wat, als hetgeen ik in die droom durfde wensen, geen werkelijkheid worden mag? Ik bewonder hen, die dagelijks hun taak kunnen afwerken en met onverpoosde volharding een doel weten te bereiken, maar ik begrijp hen niet. Om te werken heb ik voortdurend nieuwe prikkels, elke dag nieuwe opwinding nodig, wanneer die ontbreken zink ik ineen, komt alles mij onbeduidend, vervelend voor, en ben ik niet in staat tot de kleinste inspanning. In mij zelve vind ik noch energie, noch geduld; van jou, Clara, gaat een kracht uit, die mij dit alles en veel meer nog kan geven. Een ander heeft een vaderland om te dienen; mij schijnt dat vaderland een onvermijdelijke ondergang nabij. Een ander heeft een geloof om op te steunen, ik geloof ook in mij zelve niet meer. In ogenblikken van geestdrift voel ik mij sterk een scheppend kunstenaar te zijn, doch als de bezieling verflauwt, gaat de zekerheid in rook op en twijfel ik aan mijn krachten. Wat moet er dus van mij worden, Clara, indien ik niet elk ogenblik mijns levens in jou blik de sterkte zal kunnen vinden, die mij ontbreekt, indien jou handdruk niet beter dan de edelste wijn elke dag mijn bloed tot nieuwe werkzaamheid komt aansporen? In jou bijzijn is weifelen onmogelijk en deins ik voor geen moeilijkheden terug, al versperden zij mij de weg tot bergen opeengestapeld.
Clara, wil je mij voortaan altijd ter zijde staan, mijn steun wezen in de arbeid, mijn criticus bij het voltooide werk, mijn tweede ik, dat al de zwakheden van het eerste in krachten doet veranderen?’
Weer had hij haar hand gegrepen, en nu was zijn bedoeling niet twijfelachtig meer. Toch scheen het antwoorden haar
| |
| |
verschrikkelijk zwaar te vallen.
Het ‘ja’ kwam er bijna fluisterend uit, en onmiddellijk voegde zij er bij ‘maar verg in 's hemelsnaam niet zóveel van mij; ik ben zulk een alledaags wezen.’
‘Alledaags?’ riep Frits in vervoering uit. ‘Mijn Fredegonda alledaags! Neen, Clara, al blijf je ook in het verborgen bloeien, ik besef de grote waarde van mijn bloempje, en mijn ogen zouden wel met blindheid geslagen moeten zijn, indien ik nog altijd niet de ontzettende afstand had bemerkt, die je van alledaagse vrouwen als Mina Heeren of Johanna van der Woude scheidt. Mijn goede engel ben je, Clara, mijn genius!’
En toen hij eindelijk haar verwachting bevredigd, de arm om haar middel geslagen, op haar lippen een warme kus gedrukt had, gleden de lange wimpers over het glanzig blauwe vrouwenoog heen en drukten er twee tranen uit, die langzaam over de gloeiende wangen nederbiggelden.
Zonder een enkel woord te uiten zonk het blonde kopje, dronken van geluk, tegen de mannelijke schouder aan.
Lange tijd bleef het doodstil in het kleine boudoir.
Een haastig kloppen op de deur deed hen ten slotte opschrikken.
‘Hemel, ik vergat de Loterie de Francfort’ riep Clara uit.
Ter wille van de dames Duchateau en Van der Woude had men behalve een paar vertoningen, waarin Clara niet medespeelde, een tweede stukje op het programma moeten plaatsen, en daar er geen heren voor te krijgen waren geweest, was de keuze natuurlijk op de Loterie de Francfort gevallen.
‘Ga nu Frits, ik moet mij nog verkleden.’
‘Maar zodra je gespeeld hebt zal je voor mij zijn, niet waar liefste, geheel alleen voor mij?’
‘Ja Frits, en dan zullen wij te zamen alles aan mama en papa vertellen.’
‘Waarom dat? Het is zo heerlijk elkander lief te hebben zonder dat iemand er van af weet.’
‘Zij bemerken het immers toch. 't Is veel beter het ronduit te zeggen.’
‘Wacht dan ten minste tot morgen, Clara. Laat mij één
| |
| |
nacht van een geluk dromen, dat nog niet door de mensen bedorven is. Vraag morgen, voordat ik kom, de toestemming van oom en dan zullen wij het samen aan je moeder bekend maken. Weigeren zullen zij niet; tante houdt van mij, dat weet ik, en hem zijn wij beiden te onverschillig.’
Frits gevoelde weinig lust de Loterie de Francfort met zijn tegenwoordigheid te gaan vereren. Terwijl Clara dus in haar slaapkamer van kleding verwisselde, bleef hij alleen achter in het boudoir.
De vonkelende hemel trok hem weldra naar het geopende venster. De nacht was helder en kalm; in de verte gromde de rusteloze stad.
Onwillekeurig herinnerde hij zich de avond, toen hij Frederika zijn eerste verzen voorgelezen had, en ook de nacht buiten's huis doorgebracht. Het jaargetij was thans iets verder gevorderd, de bloesems der hoge bomen waren reeds gevallen, en het volle gebladerte verborg hier en daar de bekende bloemperken en het pad dat er omheen kronkelde.
Hoe kort was 't geleden dat hij zich hier nog zo jongensachtig had aangesteld!... En toch was hij toen gelukkig geweest... eigenlijk gelukkiger dan nu.
Wie geniet tweemaal de weelde ener eerste liefde?
Aan de andere kant had hij ook toen onaangename gewaarwordingen gekend. Vooral die vrees voor de toekomst was pijnigend geweest.
De maatschappij was hem eertijds voorgekomen een reusachtige machinerie te zijn met duizenderlei raderen, zuigers, vliegwielen en stoompijpen, wier samenwerking hij niet begreep, maar die hem beangstigden door de snelheid, waarmede alles draaide, duwde, stampte en perste en door het geknars, het gebons, het gefluit en het gesis, dat er uit omhoog rees. Zijn oom en al de financiers met wie hij zaken deed, de bestuurderen der steden, provinciën en landen, heel de deftige, gebaarde mannenschaar, welke zich in de straten dagelijks op en neer bewoog, had hij toen met naijverig ontzag als de werklieden beschouwd, die in de grote fabriek arbeidden, en er al de geheimen van kenden.
Tegenwoordig boezemde die ganse toestel - vooral in Ne- | |
| |
derland - hem geen greintje eerbied meer in; al dat maatschappelijk geharrewar was immers maar belachelijk en wat anders dan een schouderophalend medelijden kon hij voor de arbeiders overhebben, wanneer hij reeds op de werkplaats met zulk een minachting nederzag?
Hij had wereld-wijsheid verkregen, en poseerde gaarne als wijsgeer om de mensheid wel een beschouwing waardig te kunnen keuren, maar het te mogen versmaden zelf een rol te vervullen in de grote komedie.
Een duidelijk begrensd beeld van zijn toekomst kon hij zich thans evenmin als voor twee jaren vormen, maar wel gleed een bonte reeks van visioenen ook nu aan zijn geestelijk oog voorbij. In alle zag hij zich onuitsprekelijk gelukkig, als dichter alom geëerd en gevierd. Eén tafereel vooral keerde telkens weer: het was een zonnig landschap vol kleur en licht, een landschap zoals zijn fantasie zich het zuiden maalde. Daar wandelde hij met Clara, hand in hand, rond, of zat hij aan de voet van een palmboom neder om, bij andere gedichten vol weemoed, zijn Jacoba van Beijeren te voltooien, de tragedie der vrouwelijke liefde, waarvan menig fragment reeds in zijn portefeuille rustte.
Lange tijd verwijlde hij bij dit aanlokkelijk beeld.
De gedempte tonen van een Weberse polonaise deden hem eindelijk uit zijn overpeinzingen ontwaken, en het hoofd naar binnen terugtrekken. Voordat hij Clara's kamer verliet nam hij de helm, die zij gedragen had, van de tafel, en drukte een lange kus op de plek, waar het metaal de blonde lokken beroerd had.
In de zaal had men na afloop van het eerste stuk het geroep om de auteur geruime tijd voortgezet. Het was ook een hele aardigheid eens om 't hardst in de handen te kunnen klappen en met allerlei stembuigingen elkander aan het lachen brengen. Ten slotte had Heykoper op zich genomen Frits te gaan zoeken om natuurlijk met het bericht terug te keren dat de schrijver spoorloos verdwenen was. Van de eerste repetitie af had hij de vertrouwelijkheid tussen neef en nicht zien klimmen; gedurende de vertoning had hij Frits voortdurend bespied, en nu
| |
| |
wist hij 't dus maar al te goed waar de auteur niet gevonden wilde zijn.
Onder het genieten der rondgediende verversingen waren de jongelui daarop begonnen engagementen te sluiten voor het bal, waarmede het feest zou eindigen, terwijl de ouderen van dagen nog een enkel woordje wijdden aan de schrijver van het stuk.
De Ordt noemde het een wilde loot, maar in allen gevalle, een loot, die van rijke sappen getuigde.
Momstra, veel nadrukkelijker in zijn goedkeuring, liet zich bewonderend uit over de geniale aanleg, die een Scheffer op elk gebied medebracht, klopte de gastheer vertrouwelijk op de schouder, en zeide:
‘Wees ook met deze pupil tevreden. Ik weet wel dat de ander je nader aan het hart ligt, omdat hij een positiever mens is, bruikbaar in de maatschappij en getrouw aan de traditiën van zijn geslacht, maar geloof mij: Frits wordt een beroemd man.’
‘Niemand zal er zich oprechter in verheugen dan ik,’ antwoordde Scheffer.
Hij had de gehele avond weinig gesproken, en hoeveel inspanning het hem kostte zelfs deze weinige woorden met een effen gelaat te uiten, bewezen de grote zweetdroppels, die hij telkens van zijn achtbaar voorhoofd wiste, en die er terstond weder door andere vervangen werden. Dat hij nu en dan door Elisabeth steelsgewijze, met bezorgde blik gadegeslagen werd, had Heykoper alléén opgemerkt, en deze deed thans zijn best haar aandacht af te leiden.
De kleinere vertoningen vonden een koel onthaal, de Loterie de Francfort werd even slecht gespeeld als onverschillig aangehoord. Zelfs Clara blonk niet uit, en tot aller verwondering haperde zij dikwijls. De zitting had ook veel te lang geduurd. Een enkel toneelstukje, tot inleiding van de avond, dat kon er nog mede door, meende de oude Heeren, maar de sauterie was immers hoofdzaak.
Een klein gejuich ging er dan ook op toen zich de eerste tonen van het dubbel strijkkwartet deden horen. Alles drong de voorzalen binnen, waar intussen met windsnelheid een zeildoek over het zware kleed uitgespannen was.
| |
| |
Een zeer deftige dansmeester schikte de paren met bruid en bruigom aan het hoofd in orde. Nog voordat hij hiermede gereed was trad Clara weer binnen. Onmiddellijk werd zij door de oudere en een paar der jongere heren omringd; allen brachten ‘nogmaals persoonlijk hulde aan haar uitmuntend spel, de laatsten deden tegelijkertijd aanzoek voor de Polonaise.
Zij liet zich echter nu evenmin als anders in haar voornemen hinderen, weerde de vragers met een kort dankend woord af, en ging recht op Heykoper los, die zich nog in de achterzaal met Elisabeth onderhield.
‘Mijnheer Momstra noemt mij een gevierde actrice’ riep zij hem toe, ‘en niemand heeft er aan gedacht dat de leermeester waarlijk meer recht had op de bloemenregen dan de leerlinge. Ik had geen tijd meer er een krans voor u van te vlechten, maar nu mij dit middel om u openlijk mijn dankbaarheid te tonen niet gelaten werd, rest mij nog slechts u plechtig te beloven met niemand deze avond te zullen dansen voordat u mij met een paar toeren heeft vereerd.’
‘Bravo, bravo!’ riepen enige omstanders.
‘Goed zo, Clara’ stemde Elisabeth in. ‘Hij houdt zich altijd overbescheiden op de achtergrond. Dwing hem voor deze keer eens om uit zijn schuilhoek voor de dag te komen.’
Heykoper lachte fijn en met die eigenaardige uitdrukking van mannelijke goedhartigheid in zijn ogen, welke bij nadere kennismaking zo bijzonder voor de aanvankelijk stugge man innam.
‘Dwang is waarlijk overbodig, Clara, een bede zelfs is eigenlijk al te veel, omdat het verwijt er in opgesloten ligt niet zelf bij tijds het aanzoek te hebben gedaan, dat men verwachtte.’
‘Foei,’ zeide Clara, ‘dat is een lelijke uitlegging.’
‘Tot zelfverdediging noodzakelijk.’ --- Toen zij post hadden gevat in de danszaal vervolgde hij: ‘Als hij nu maar niet jaloers is?’
‘Heeft hij 't dan al verteld?’ luidde de al te haastige wedervraag.
‘Hij niet, maar jij doet het nu, mijn beste.’
‘O, dat staat u alweer niet mooi, mij er zo in te laten lopen!’
| |
| |
‘Wees gerust, het blijft tussen ons.’
De Polonaise dwong hen het gesprek af te breken.
‘Vind je niet dat Clara die Heykoper bespottelijk naloopt?’ fluisterde Emile zijn bruid onder het voortwandelen in.
‘Zij is altijd een wonderlijk schepsel geweest’ antwoordde Fredrika met een minachtend schouderophalen.
Zodra zij met dansen waren opgehouden vervolgde Clara:
‘Zou u denken dat ik een goede vrouw voor hem zijn kan?’
‘Een uitmuntende. Alleen - indien je een raad van mij aan wilt nemen - wees nooit zwak. Wat een weelderige, onverschillige opvoeding niet in hem ontwikkelen kon, moet jij hem geven, ik bedoel wilskracht.’
Weinige minuten later voelde Clara zich op het ritmus van een Strauss-wals in de armen van Frits gewiegd, en in snelle wendingen medegesleept, totdat alles voor haar blikken in een nevel verdween en zij alleen nog de donkere bruine ogen zag, wier gloed haar in zoete dronkenschap aan de wereld ontrukte.
Ondertussen was Gijsbrecht met zijn Kaapse schoonheid dicht bij het toneel achtergebleven. Nog nooit had hij zich zo lang met hetzelfde meisje bezig gehouden. Toen het dansen in volle gang was gekomen, besloot hij dan ook de beslissende stap te wagen. Zonder enige overgang van het laatste concert in het huwelijk vallend, zeide hij:
‘Jufvrouw Bader. Men zegt dat van een bruiloft altijd een bruiloft komen moet. Wat zou u er van denken als wij op deze eens de onze lieten volgen?’
Jufvrouw Bader keek hem een ogenblik olijk lachend aan, maar antwoordde niet.
‘Wil u mijn vrouw zijn?’
‘Kom, kom, meneer Scheffer’ zeide zij eindelijk, ‘u meent er niets van, u maakt spulletjes.’
Zonder een woord meer te verspillen rees de jonge bankier bij deze woorden van haar zijde op, wierp het arme kind een nijdige blik tot afscheid toe, en liet haar alleen achter in de grote zaal.
Recht op zijn oom toestappend, die in gesprek was met De Ordt, Momstra en Heeren, verzocht hij deze om een kort onderhoud onder vier ogen, en voerde hem een paar passen zijwaarts af.
| |
| |
‘Is het in orde?’ vroeg Scheffer, die de aankondiging der verloving wachtte.
‘Indien u van plan is naar Amerika over te steken, ben ik van de partij’ klonk het antwoord.
‘Naar Amerika?... Jij?... en je huwelijk dan?’
‘Mis. Het nest wacht zeker op een baron of een graaf.’
‘Naar Amerika’ herhaalde Scheffer op zenuwachtige toon ‘ik hoor het je zeggen, maar waarvan moeten we daar leven? Mijn God, mijn God wat zal ik beginnen?’
‘Er zijn trommels beneden, welker eigenaars op reis zijn, en vooreerst niet terugkeren. Van Strijen denkt er nog niet aan Kissingen te verlaten.’
‘Jongen, word je krankzinnig? Ik ben geen dief!’
‘Kwestie van opvatting, oom, waarmede wij niets te maken hebben. Ieder steelt op zijn beurt. Wie 't nooit heeft gedaan miste de moed of de gelegenheid. De eerlijkheid is wel een mooi ding, maar ver kom je er niet mee.’
‘Je zegt het wel, Gijsbrecht, ieder steelt op zijn beurt. En toch zullen de eerlijken van de dag mij durven veroordelen, toch zal het grauw van de straat mij uitjouwen. Een gevallen man is geen man meer, maar een voorwerp van bespotting en verachting.
Heel Z. zal uitlopen om mij tussen twee gerechtsdienaren te zien en er zich in te vermeien, wanneer de onbeduidendheid, in een toga gehuld, mij dezelfde maatstaf aanlegt, waarmede gisteren de eerlijkheid van een kruidenier gemeten werd, die over de kop ging omdat hij niet optellen of aftrekken kon. Zij zullen mij narekenen zonder te kunnen beseffen wat er in dit brein is omgegaan, toen het de cijfers veranderde, waarmede geen handel mogelijk was onder een geslacht zo bekrompen en zo laf als het onze. Zij zullen mij verkleinen, omdat zij slechts een hand zien, waar een hoofd, waar een gehele ziel gearbeid heeft. O! dit vooruitzicht is ondragelijk. Waarom zendt de hemel geen bliksemstraal om mij, mijn huis en al de sporen van mijn werkzaamheid op eenmaal te verdelgen?’
Gijsbrecht grijnsde en haalde zijn schouders op.
‘Omdat de hemel minder gek is dan jij. - Maar, er moet nu gehandeld worden, de tijd voor mooie redevoeringen is voor- | |
| |
bij. Beneden is geld in overvloed. Wees dus niet laf. Indien je waarlijk ons bekrompen geslacht minacht handel dan als een oosters despoot, hak de koppen af, die je vervelen, roof de vrouwen, die je bekoren en ledig de beurzen, die je te vol toeschijnen.’
‘Ja, je hebt gelijk. Uit de grond van mijn hart veracht ik al wat mens heet en, erger dan de dieren in het woud, van roof leeft en voor haat. Wie durft zich in waarheid christen noemen? wie durft beweren dat hij zijn evenmens...’
‘Komaan, oom, geen praatjes meer. De tijd dringt.’
‘Juist’ riep Scheffer, weer op de oude, zalvende toon uit, terwijl hij zijn pupil bewonderend in de ogen keek, en de beide blanke, zachte handen op zijn schouders legde. ‘Geen woorden meer verspild! O! Gijsbrecht, jij bent vroeger dan ik tot de waarheid gekomen. Geen afgesleten moraal heeft je geest in banden gehouden. Jij hebt niet als ik in je eigen deugden geloofd. Jij hebt er niet als ik naar gestreefd aan de menigte te tonen hoeveel beter je waart dan zij. Had je maar de helft van mijn ambitie bezeten, een groot man zou er uit je opgegroeid zijn, die verheven boven alle maatschappelijke onzin de marionetten naar zijn wil had laten rondspringen en grimmassen maken. Jammer, jammer dat zoveel kracht, zoveel aanleg doelloos verloren gaat. De weelde heeft je vadsig gemaakt en...’
Ongeduldig met de voet stampend rukte Gijsbrecht zich los.
‘Kom, kom, kom! Wat is groter maatschappelijke onzin dan ambitie? Is het afgesproken, verkopen wij morgen wat er beneden aan courante waar voorhanden is? Dan kunnen wij de dag na het huwelijk vertrekken.’
‘Ja, zo moet het’ antwoordde de grote bankier opgewonden, doch niet zonder enige weifeling in zijn stem. ‘Zij zullen de zelfvoldoening niet smaken mij vernederd te zien, en zolang er voor geld nog genot te krijgen is, wil ik nemen wat de wereld mij geven kan.’
‘Best. Zodra iedereen vertrokken is gaan wij aan het werk. Keer nu naar de heren terug, ik ga een glas Champagne drinken, want het zal koel zijn beneden.’
|
|