| |
Hoofdstuk III
Achter zijn symmetrische geraniumperken door een zorgvuldig afgestoken voetpad omslingerd, waarop goudgeel maaszand schitterde, achter zijn eirond vijvertje met helgroen gazon omzoomd, dat het fluweel van sluimerende eendekopjes met donkere vlekken marmerde, lag het deftige woonhuis van Hout-Zigt op zijn kunstmatig heuveltje nog immer in diepe
| |
| |
mijmering verzonken. Zes jaren waren er spoorloos over heengesneld en slechts zes malen had het huis in de schoonmaaktijd zijn levensmoede ogen weer eens geopend om zich te vergewissen dat zijn oude vriend het sombere woud nog immer op dezelfde plaats de donkere wieken over de aarde uitspreidde, en dat in de omtrek zover het zien kon, de nieuwe tijd zich nog niet gevoelen deed.
De boerendeerne, die voor Scheffers rijtuig het groen ijzeren hek opende, had van haar jeugdige frisheid verloren, en ook de bediende in blauw livrei met rood afgezet, die aan de glazen deur verscheen, was merkbaar ouder geworden.
Zonder zich te bekommeren om 's mans verbazing dat de rijke bankier uit een huurrijtuig stapte, en zonder de diepe buiging te beantwoorden, waarmede hij begroet werd, stapte Henri haastig de deur binnen, de bloembakken in de vestibule voorbij, en op de laatste deur links toe.
‘De dames zitten boven, mijnheer Scheffer,’ klonk het achter hem, maar hij hoorde 't niet, en had de deurknop reeds in de hand, voordat het de bediende gelukte hem in te halen, en nogmaals toe te voegen:
‘De dames huizen tegenwoordig altijd boven, in de hoekkamer.’
Zo haastig als 't hem bij zijn immer toenemend astma mogelijk was, klom Henri de trappen op, en het viel hem aanvankelijk niet in dat er reeds zes jaren voorbij gesneld waren, sedert zijn voet het laatst deze treden gedrukt had.
Op het portaal aangekomen zag hij zich in de noodzakelijkheid Jans vroegere woonvertrekken te doorschrijden om de hoekkamer te bereiken, en nu werd de sluimerende herinnering met geweld opgewekt. Reeds bij het omdraaien van de deurknop maakte zich weer die angst van hem meester, waartegen hij zes jaren geleden vruchteloos gekampt had, en toen hij de grote schrijftafel, met de lederen leuningstoel er voor, nog midden in de kamer zag staan, de kolossale loketkast nog op haar plaats en de wapentrofee nog er tegenover boven de schoorsteenmantel, was 't hem of hij ook de man in het donker groen, eng sluitend jasje weer stervend ineengedoken aanschouwde, de regelmatige trekken zo akelig verwrongen, de
| |
| |
strakke koude oogstraal, waarvoor hij zijn geheimste gedachten nooit veilig had geloofd, vertrokken tot een schele blik.
Neen, het was geen zelfverwijt alleen geweest, dat hem een laatst samenzijn met die stervende broeder had doen vrezen. Hij had het geweten, maar zich zelve niet bekend, dat hij eenmaal het vertrouwen in hem gesteld schandelijk teleurstellen, het vermogen van wezen aan zijn hoede toevertrouwd, in dolzinnige speculatiën te gronde richten en als falsaris tegen over de schim van zijn eerlijke broeder staan zou. Doch, indien toen al uit de borrelende en kokende bron van heerszucht, hang naar rijkdom, praal en genot, de stem ware opgerezen, die hem de toekomst profeteerde, hij had er immers toch geen geloof aan kunnen slaan! Was hij er niet zelf zo trots op geweest dat eerlijkheid en achtbaarheid onafscheidelijk heten van de naam Scheffer, en had hij er niet altijd naar gestreefd door zijn gehele voorkomen het bewijs te leveren dat ook hij een echte Scheffer was? - Thans leerde hij zich zelve kennen; het masker, dat zijn ware trekken verborg, was voor zijn eigen ogen reeds gevallen, straks zou de ganse wereld hem in zijn ware gedaante zien... O! neen, neen, dat was onmogelijk! Alles was nog niet verloren, de redding scheen immers nabij! -
De bediende, die hem boven voor was gegaan, had reeds een ogenblik de deur van de zogenaamde hoekkamer opengehouden, voordat Henri binnentrad. Hij vond Eveline, in haar eenvoudige grijs katoenen jurk, met uitgestrekte hand midden in het vertrek staande om hem te ontvangen, Pietekoo, in zwarte zijde gekleed, op het werktafeltje bij het venster leunend, de bijziende ogen naar de ingang gericht.
De zusters waren in het minst niet veranderd.
De begroeting was zo kort en zo koud mogelijk. Henri had nooit grote belangstelling in de bewoners van Hout-Zigt getoond; Eveline en Pietekoo begrepen dat de reden van dit vroegtijdig bezoek slechts een onaangename zijn kon.
Zodra men gezeten was, de zusters, na een blik door het venster te hebben geworpen, de breipennen en het borduurwerk weer hadden opgevat, begon Henri van een zonderlinge vrees te gewagen, welke hem in de laatste weken bevangen
| |
| |
had. Telkens kwamen er belangrijke knoeierijen van notarissen aan het licht, onlangs nog had zich een zaakwaarnemer in Utrecht opgehangen, nadat hij jaren lang diefstal op grote schaal had gepleegd, hij, Scheffer, achtte zich verplicht zijn zusters te waarschuwen voorzichtig te wezen in het beleggen harer renten.
‘Ja’ zei Pietekoo, ‘gelukkig is Alt een vertrouwd man.’
‘Ik wil in 't minst geen kwaad van Alt spreken’ vervolgde Henri, ‘maar een mens blijft altijd een mens, en raadzaam zou ik het dus vinden, indien je niet aan Alt alleen de plaatsing van je kapitaal overliet.’
‘Hè, waarom?’
Op deze vraag van Eveline kwam geen rechtstreeks antwoord.
‘Mocht je enige tonnen eens soliede en voordelig willen uitzetten, dan heb ik op dit ogenblik een uitstekende gelegenheid. Je bent natuurlijk vrij er al of niet in te gaan, maar ik zou niet gaarne de schijn op mij laden, alsof ik alle winstgevende zaken voor mij zelve hield, en mijn zusters niet in staat stelde er ook van te profiteren. Wil je mij dus een sommetje toevertrouwen dan moet dat nu gebeuren!’
Eveline en Pietekoo keken elkander eens aan, wierpen een blik naar buiten, en werkten daarna zwijgend, zonder op te zien, door.
‘Het doet er niet toe of je het geld in kontanten liggen hebt. Alt zal tegen vijf percent de som je wel bezorgen, terwijl je zelf minstens zeven, misschien tien percent maakt.’
Nu hief Eveline het hoofd op, en keek haar broeder recht in de ogen.
‘Wij stellen 't op hoge prijs, dat je aan ons gedacht hebt, maar kunnen, tot onze spijt, van je vriendelijk aanbod geen gebruik maken. Alt bedisselt onze zaakjes zeer naar ons genoegen, wij hebben dus geen reden om hem een dergelijk bewijs van wantrouwen te geven.’
‘Maar de man kan dit nooit als een bewijs van wantrouwen opvatten.’
‘Bovendien hebben wij op dit ogenblik geen gelden beschikbaar.’
| |
| |
‘Ik zeide je immers dat zulks geen bezwaar opleverde.’
‘Kijk eens Henri, wat jij als bankier doen kunt, past ons daarom nog niet. Woekerwinsten kunnen wij, dank zij de goede God, die ons voor finantiële zorgen bewaarde, ontberen, en het zou zeker al heel vreemd staan indien wij op onze leeftijd nog geld gingen opnemen.’
‘Wat doet in ‘shemelsnaam de ouderdom hier ter zake? Bestaat er een leeftijd, waarop men niets meer verliezen kan, en door geen notaris meer bedrogen wordt? En dan, hoe aardig zou het voor mij wezen eens aan het publiek te kunnen zeggen: het kapitaal werd geheel door de familie Scheffer gefourneerd, niemand kan meer een aandeel krijgen.’
‘Wel mogelijk, mij wij kunnen je hier niet aan helpen.’
Scheffer zweeg een ogenblik peinzend stil, de ogen strak op de spartelende breipennen van Pietekoo gericht. Hij had verkeerd gedaan de zaak als een geldbelegging voor te stellen.
Wat gaven zijn tweemaal miljonaire zusters om een rentevermeerdering, die zij toch weer kapitaliseren moesten?
Thans was hij wel genoodzaakt tot bedelen zijn toevlucht te nemen, en hij achtte Eveline slim genoeg om terstond te begrijpen dat hij haar bij de neus had willen hebben, en dat de zo voordelige onderneming in het geheel niet bestond.
Maar er zat nu eenmaal niets anders op, hij zou, hij moest immers het geld hebben!
‘Indien dus een onbegrensd vertrouwen in Alt je weerhoudt mij enige tonnen ter belegging toe te vertrouwen, dan hoop ik toch niet dat het je beletten zal mij met een dergelijke som bij te staan, wanneer ik als broeder je hulp inroep. Ik heb dat geld nodig om enige lopende schulden te vereffenen en zou ongaarne op dit ogenblik, terwijl alles zo laag staat, tot realisaties mijn toevlucht nemen. Je kunt een behoorlijke rente krijgen, en binnen korte tijd zal ik ook weer over genoeg kontanten kunnen beschikken om die kleinigheid terug te betalen.’
Op de blik, die Eveline haar zuster toewierp, knikte Pietekoo even ontkennend met het hoofd, waarna de eerste antwoordde:
‘Er bestaan immers inrichtingen, Henri, waar een man als jij zoveel geld ter leen krijgen kan, als hij zelf maar wil?’
| |
| |
‘Maar begrijp je dan niet dat juist een man als ik bij zulk een inrichting niet kan aankloppen?’
‘Neen, dat begrijp ik volstrekt niet.’
‘Je hebt immers rijke vrienden genoeg’ viel Pietekoo eensklaps uit met een sterke nadruk op het woord: rijk.
Tegen een dergelijke kalme wederstand was Scheffer niet meer opgewassen. De dagen zijner grote zelfbeheersing waren voorbij; zijn steeds geprikkeld zenuwgestel geraakte tegenwoordig veel sneller in opstand.
‘Ik zie het wel’ riep hij driftig uit, terwijl zijn kleine grijze ogen schenen te gloeien van inwendig vuur. ‘Je hebt het mij nog altijd niet vergeven dat ik met mijn tijd mede ben gegaan en getracht heb iets meer te zijn dan een ingeslapen landjonker, die geen kans ziet zijn inkomen te verteren. Omdat je zelf de eeuwige onveranderlijkheid vertegenwoordigt zou je de gehele wereld tot stilstand willen dwingen. Omdat je bestaan slechts met het stompste vegeteren te vergelijken is geeft de levenskracht, die in anderen woont, je voortdurend ergernis. Je wilt mij niet helpen, en het verschaft je een ogenblik van genot, niet waar, mij op een weigerend antwoord te kunnen onthalen?’
De zusters maakten een ontkennend gebaar, maar Henri gunde haar de tijd niet een woord in het midden te brengen.
‘Ontken het niet, ik lees in je wangunstige zielen; doch weet dan dat je mij thans niet moogt weigeren. Ik heb geluk en ongeluk gehad; wijs mij de man, die kan zeggen, dat het bij hem altijd voorspoed is geweest!
Op dit ogenblik dreigt het ongeluk mij met volkomen ondergang indien ik niet terstond geholpen word. Jij beiden zijt mijn zusters, de enigen tot wie ik mij wil, de enigen tot wie ik mij kan wenden. Vijf ton heb ik nodig, geen cent minder, en is die soms niet binnen drie dagen in mijn bezit, dan ben ik niet alleen zelf een verloren man, dan kunnen niet alleen Elisabeth en de meisjes uit bedelen gaan, maar dan is er ook van Jans fortuin weinig meer te vinden en zullen Gijsbrecht en Frits met hard werk hun brood moeten verdienen! - Zeg nu nog eens dat je mij niet helpen wilt.’
Met deze laatste woorden was Scheffer opgestaan, en, de
| |
| |
armen over de borst gekruist, stond hij thans tussen zijn beide zusters in, nu de ene dan de andere met zijn doordringende, maar onrustige blikken treffend.
Behalve Gijsbrecht waren er zeker weinig mensen in Z., die de grote bankier door en door kenden, maar van die weinigen zou wel geen enkele weerstand hebben geboden aan de macht, welke van hem uitging wanneer hij gebood of, zoals nu, iets ernstig begeerde. Gelijk er zelfs zonder beloning voor velen een wellust in gelegen is een vorst te kunnen dienen, was het voor Scheffers vrienden, zonder dat hij hen in 't minst aan zich verplichtte, een genot hem bijstand te mogen verlenen. Eveline en Pietekoo echter herinnerden zich de schooljongen nog te duidelijk, en vertrouwden zijn woorden te weinig om onder zijn invloed te kunnen geraken. Hoe goed hij zijn rol ook speelde, deze beiden begoochelde hij niet, zij zagen de toneelspeler steeds achter de held.
Tot hem opzien durfden zij niet, hem met neergeslagen blikken trotseren des te beter.
‘Henri’ zei Eveline, haar borduurwerk even neerleggend en doelloos in haar werkdoos rommelend, ‘dat het grote vermogen, waarover wij kunnen beschikken, ons niet gegeven werd om het ongebruikt te laten liggen of uitsluitend voor eigen genoegen te besteden, weten wij zeer goed. Door Jans vriend, onze goede dominé, voorgelicht, trachten wij wel te doen zoveel mogelijk is. Al nemen de wereldse zaken een richting, die wij niet voor de ware houden, ons voegt het niet daarover te oordelen en ons zou het nog veel minder passen daarom de armen aan hun lot over te laten. Een ander ding zou het evenwel zijn juist datgene wat wij voor verkeerd houden, de liefdeloze werken der ijdelheid, door geldelijke bijdragen te steunen. Daartoe voelen wij ons in het minst niet geroepen. Hangt Elisabeth, de meisjes en de neven werkelijk zulk een ijselijk gevaar boven het hoofd, als je zoëven beweerde, welnu, ofschoon wij 't in Elisabeth niet prijzen dat zij je op de verkeerde weg zo lichtzinnig gevolgd is, wij zullen er zorg voor dragen dat zij fatsoenlijk leven kan, dat de meisjes behoorlijk voor de dag komen, en dat Gijsbrecht en Frits in staat gesteld worden eenmaal in hun eigen onderhoud te voorzien. Voor die allen
| |
| |
behoef je dus niet bezorgd te wezen; de middelen waarover wij beschikken, laten gelukkig dergelijke uitgaven toe. Indien echter ijdelheid en wereldse zin je tot roekeloze verteringen hebben gedreven en die dwaze geldverkwisting tot nog veel dwazere gewaagde speculatiën, dan spijt het ons zeer ronduit te moeten verklaren dat wij er niet aan denken zulk een vat der Danaïden met ons geld te willen vullen. Van ganser harte hopen wij dat je ons de toekomst wat al te zwart afgeschilderd hebt en dat je een middel vinden zult om het gevaar nog bij tijds af te wenden, maar wij hebben je dikwijls genoeg gewaarschuwd om thans met een gerust geweten je verzoek te kunnen afslaan.’
‘Ja,’ voegde Pietekoo er bij, ‘je verzoek slaan wij af.’
De zusters kenden haar broeder, maar de grote man wist ook wat een neen of ja in Evelines mond betekende. Het berouwde hem nu zo dwaas geweest te zijn hier hulp te zoeken, en terwijl hij een poze zwijgend, met de armen nog immer over de borst gekruist, voor het werktafeltje staan bleef, weifelde hij slechts tussen zijn lust om met forse trekken nog eenmaal zijn oordeel over zoveel liefdeloze halsstarrigheid te tekenen, en zijn verlangen om thans geen nutteloze woorden meer te verspillen. Lang duurde zijn aarzeling niet; het eind er van was dat hij zijn hoed greep en de kamer verliet zonder een enkel woord tot afscheid te uiten. Beneden gekomen ging hij zwijgend de groetende bediende voorbij, wierp met een harde slag het portier achter zich dicht, en liet de koetsier oprijden zonder te zeggen waarheen. -
Diep in het ellendige huurrijtuig weggedoken reed hij op een sukkeldrafje naar de stad terug.
Geruime tijd staarde hij als versuft voor zich uit. Al wat denkbaar was had zijn brein doordacht, en nergens ontwaarde hij meer licht in de stikdonkere toekomst.
Zijn laatste hoop was vervlogen. Hij voelde zich gebroken machteloos. Het trotse gebouw van rijkdom, eer en aanzien, waaraan hij zijn ganse leven gearbeid had zonder het te kunnen voltooien, maar dat hij op zijn ijzeren wil en zijn schrandere geest als op een rots gevestigd waande, zag hij eensklaps sidderen op zijn fundamenten, scheuren en uiteenvallen, als
| |
| |
ware 't een kinderwerk van louter zand.
En had hij er ook maar één bereikt van al de doeleinden, die hij eertijds slechts voor het grijpen meende te hebben? Had hij ook maar één blijvend resultaat veroverd? Niet één, niet één.
Zijn opkomst was lang en moeilijk, zijn glans schel en kort geweest.
Geen machtig huis was door hem gevestigd, geen instelling droeg zijn naam, geen monument kon aan zijn bestaan herinneren. Zijn dochter zou een titel hebben... ja, indien ten minste ook die hoop op het laatste ogenblik niet wederom teleur werd gesteld.
Wanneer straks de sluier vallen zou, die zijn daden nog voor de ogen van ingewijden en oningewijden verborg, dan zou er zeker in stad en land een storm opsteken, waarvan men in lange tijd de weerga niet beleefd had.
Twee ondernemingen zouden vallen, ganse families geruïneerd zijn, mannen van naam voor immer geschandvlekt.
Doch als, na het overtrekken van die storm, het mensdom van zijn schrik bekomen de grote man machteloos ter aarde zou zien, dan zou men de filantroop een huichelaar noemen, de bankier een speculant, de redenaar een ijdele dwaas. Mannen van vertrouwen zouden opstaan om de wonden te helen, waar hij getroffen, de fouten te verbeteren, waar hij misgetast, en de vruchten te plukken, waar hij gezaaid had. Zijn vijanden zouden spreken van een voorheen verpeste, thans door het onweder gezuiverde atmosfeer, zijn vrienden zouden hoofdschuddend zwijgen en hij zelf zou eerst vervloekt, daarna bespot en spoedig vergeten zijn.
Ja, vergeten! Ondanks zijn harde arbeid, ondanks zijn schitterende redevoeringen, ondanks al de nuttige werken op zijn initiatief tot stand gebracht, eerst vervloekt, daarna bespot, en dan... vergeten.
O! wereld, naar wier hulde hij zijn ganse leven gestreefd had, thans haatte hij u... u, en al wat goed in u is.
Zijn val is nabij; aanstonds zult gij hem de voet op de nek zetten, hij weet het. Maar hij vraagt zich af of er geen middel bestaat om eerst nog een schitterende zegepraal te behalen, de lafheid, waarmede hij voor schijndeugd gebogen heeft, te her- | |
| |
stellen en met de zachte, blanke hand u uitdagend in het aangezicht te slaan!
Intussen had hij geen acht gegeven op de weg door het rijtuig ingeslagen, en bevond hij zich eensklaps op het Koningsplein, vlak tegenover zijn paleis.
Snel liet hij een raampje zakken.
‘Naar het weeshuis op de Oude gracht.’
Om naar huis terug te keren ontbrak de moed hem nog; in het weeshuis waarvoor hij werkelijk zoveel gedaan had, zou hij een beter ik terug vinden, dat hem te huis nergens vergezelde.
Op het kleine voorplein aangekomen liet hij de vigilante door de portier betalen, en ging haastig de gang binnen, naar de regenten-kamer, die, aan de achterkant in het oude gebouw gelegen, op de tuin uitzag.
Tot zijn verwondering stond de deur open: binnengetreden vond hij er mevrouw Van Dijck.
Achterover in een stoel geleund wachtte zij hem af. Haar trillende neusvleugels en saamgetrokken wenkbrauwen duidden een zenuwachtige verbolgenheid aan; desniettemin zag zij er in het doorschijnend neteldoek bekoorlijker uit dan ooit.
‘Ik wacht al een half uur’ riep zij toornig uit, zonder op te staan.
Nu eerst schoot het hem te binnen dat hij haar om een bijeenkomst verzocht had.
Niet zonder ontzettende inspanning bracht hij langzamerhand zijn gelaatstrekken tot kalmte terug, verzamelde zijn gedachten, en poogde zich toen de frasenreeks te herinneren, die voor deze gelegenheid was voorbereid. De verontschuldigingen over zijn te laat komen waren zo verward en onsamenhangend, dat mevrouw Van Dijcks voorhoofd er door ontrimpeld werd en haar aanvankelijk zo onverschillige blikken van een steeds klimmende verbazing getuigden.
Allengs echter kwam er meer zekerheid in zijn stem, meer regelmaat in zijn woorden. Op enige afstand van haar nederzittend begon hij kalmer te gesticuleren, en ten slotte rolden weder enige dier mooie zinsneden van zijn lippen, waarmede
| |
| |
hij gaarne, zowel op grote vergaderingen als onder vier ogen, van zijn redenaarstalent blijk gaf.
Hij sprak over de belangen van het weeshuis en de noodzakelijkheid ener hervorming met haar hulp. Hij betoogde dat de invloed van mevrouw Van Weerdt, die reeds een jaar regentes was, maar eerst sedert een paar maanden aan het bestuur deel had genomen, ten hoogste verderfelijk werd voor de inrichting, herinnerde aan hun verbond en stelde voor om te zamen, onmiddellijk na Emiles huwelijk, aan de orthodoxe barones de voet dwars te zetten.
In de aanvang hoorde zij hem niet zonder wantrouwen aan; zijn bijna kruipende beleefdheid tegenover de barones had haar te lang gehinderd, dat zij nu eensklaps aan een ommekeer geloven kon. Doch zijn tact om vrouwenharten te vangen verloochende zich ook thans niet, en hij wist de jalouzie van het kokette vrouwtje zo handig te prikkelen, haar zwakheden zo onvergelijkelijk te vleien, dat zij eindigde met aan zijn lippen te hangen, bereid tot elke staatsgreep, die hij in het bestuur mocht voorslaan.
Hierbij bleef het evenwel niet.
Was het de reactie van een terugkerend zelfvertrouwen, of was het de angst voor een onzekere toekomst, welke hem nu de voorzichtigheid zo zeldzaam uit het oog deed verliezen, de grenzen aan deze stap gesteld zo ver overschrijden, en heden reeds de handen uitstrekken naar een buit, die hij besloten had langzaam, met de sluwheid van een kat, te naderen? Zijn ganse zenuwgestel verkeerde in een toestand van overspanning, en misschien werkte zijn lust om de wereld in het aangezicht te slaan er toe mede om op dit ogenblik zijn nauwelijks tot kalmte teruggekeerd verstand te verdoven, en aan zijn verkeerde neigingen vrij spel te laten.
Al sprekend tot mevrouw Van Dijck genaderd zijnde, vatte hij plotseling haar beide handen in de zijne en riep uit:
‘Dus is ons verbond op nieuwe grondslagen gevestigd!’
Zij antwoordde nog bevestigend, maar deed tegelijk een poging om haar handen te bevrijden. Hij liet echter niet los.
‘Caroline’ hervatte hij, voor 't eerst haar voornaam uitsprekend ‘ik weet dat je niet gelukkig bent met Van Dijck. Hij is
| |
| |
oud, versleten, zonder eerzucht, en jij bent jong, levenslustig, vol verlangen om te zegevieren en te heersen.’
Op nieuw keek zij hem verbaasd aan. Waar wilde hij heen met die woorden?
‘Ik ben ook eerzuchtig, heb nog kracht om te begeren, en aan mijn zijde leeft insgelijks een wezen, dat versleten is, duf en oud. Waarom zouden wij elkander niet steunen, de vooroordelen, die vertrouwelijkheid tussen ons verbieden, niet minachtend op zij schuiven, samen strijden, samen overwinnen?’
Nu rukte zij zich eensklaps los, en week achteruit.
‘Ons verbond is immers hernieuwd?’
‘Ons verbond, ja, maar dat is niet voldoende. O! had ik je vroeger gekend, welk een ander mens zou er van mij geworden zijn! Wie is op de duur door eigen kracht tot grote daden in staat? Neen, een man heeft de steun, de prikkel van een vrouw nodig. Alleen is hij niets, met haar een held, een macht!’
Weer naderde hij mevrouw Van Dijck, weer week zij achteruit.
‘U is bijzonder opgewonden, mijnheer Scheffer.’
‘Opgewonden? Ja, en ik heb er reden toe. Wat baat het of wij ons ganse leven het hoofd buigen onder de vormen, welke de wereld ons oplegt? Wat baat het of wij huilen met de wolven in het bos? Zij zullen toch de staf over ons breken, toch ons verscheuren zodra wij gevallen zijn! Moeten wij ons daarom nog langer de wet laten stellen? De tijd dringt en nimmer komt het ogenblik terug dat wij ongebruikt voorbij laten gaan!’
Andermaal strekte hij de handen uit en drukte ze mevrouw Van Dijck op de schouders. Haar lieve trekken werden verwrongen door angst.
‘Caroline, wie weet wat de dag van morgen brengt?’
‘Mijnheer Scheffer, wat wilt ge? Laat mij los! Laat mij los, zeg ik u!
‘Je loslaten, terwijl we zo innig verbonden zijn, terwijl wij als 't ware reeds één wil, één streven vormen, terwijl mijn ziel behoefte heeft...?’
‘Mijnheer Scheffer, ik roep om hulp!’
‘Dat zal je niet doen, Caroline...’
| |
| |
Maar reeds had zij zich weten te bevrijden en met een hevige ruk aan het koord de gangschei in beweging gebracht.
Verschrikt week Scheffer terug; zijn verbijsterde blik bleef op haar rusten.
‘Ik neem mijn ontslag als regentes’ sprak zij haastig ‘en Van Dijck zal weten wat hier voorgevallen is.’
De portier, die binnentrad, gaf zij last ogenblikkelijk een rijtuig te doen voorkomen; terstond achter hem verliet zij het vertrek.
Toen hij zich weer alleen zag, kwam Scheffer langzaam tot kalmte terug.
Het was hem of hij ontnuchterd uit een roes ontwaakte. Hij kon het eerst niet geloven dat de dronkenschap hem werkelijk zo bevangen had.
Grote God, welk een onvergeeflijke dwaasheid!
Als een schooljongen was hij te werk gegaan. Had dan het leven hem niets geleerd? Was het begoocheling dat hij meende een man geworden te zijn?
Waar hij zich onoverwinlijk had geacht was zijn val nabij, waar hij zich onmisbaar waande zou hij binnen weinige dagen als een onreine uitgestoten zijn, en daar, waarheen hij de vlucht had genomen om zijn beter ik terug te vinden, waren hem zijn ellendigste zwakheden in de weg getreden.
|
|