| |
Hoofdstuk II
Het was eerst acht ure in de morgen, en reeds zat Scheffer aan zijn schrijftafel, bezig met het schrijven van enige brieven.
Sedert een twaalftal maanden vertoonden zich fijne zilveren strepen in zijn donker hoofdhaar, terwijl de gele tint van zijn gelaat verergerde, en zijn ogen nu en dan ontstoken waren. Voor de oppervlakkige beschouwer had zijn waardig voorkomen geen andere wijzigingen ondergaan; Frits echter had onmiddellijk de zonderlinge onrust bemerkt, die in ogenblikken van verminderd zelfbedwang zowel uit zijn dwalende blik, als uit zijn telkens veranderende houding en zijn immer in beweging verkerende vingertoppen sprak.
Dat de grote bankier zo mogelijk nog in aanzien was gestegen bewees het blauwe lint op de linkerborst. Zijne Majesteit had hem dit bewijs harer waardering geschonken, nadat hij haar op een bezoek aan Z. door de in-aanbouw-zijnde weeshuisvleugel had rondgeleid, en zij haar buitengewone tevredenheid over zijn uitmuntend toezicht had kunnen betuigen.
Het was dus acht ure in de morgen; door het geopend venster drong een frisse morgenwind het kantoor binnen, terwijl in de takken der seringen, die het uitzicht naar de tuin belemmerden, een heirleger van mussen tjilpend op en neer huppelde. Het was of de dartele springers wisten dat men bruiloft vierde in het grote huis. Die muziek stoorde evenwel de bankier in zijn werk.
Hij stond op en wierp het venster dicht; maar in het teruggaan naar zijn plaats viel zijn blik op de scheurkalender, welke nog de datum van gisteren vertoonde. Een onaangename herinnering scheen hem plotseling door het hoofd te schieten; de wenkbrauwen samentrekkend sloeg hij zich met de vlakke hand tegen het voorhoofd, en mompelde:
‘De twaalfde al... dan vervalt over acht dagen de eerste
| |
| |
termijn van de verbouwing... ja, dat moest er nog bijkomen.’
Een trek van bitterheid kwam om de strakke lippen te voorschijn, toen hij weer in zijn stoel neerzonk zonder de pen op te vatten om zijn brief te voltooien. Achterover geleund, met de gesloten vuist tegen de tafelrand aanduwend, bleef hij enige minuten lang roerloos voor zich uit staren, sprong daarna weder op en schoof op nieuw het venster open. Het werd gauw te warm in het kleine vertrek.
Toen hij zich omwendde stond Gijsbrecht midden in de kamer.
Even als gisteren droeg de directeur der Land-en Mijnontginning-compagnie een lange, zwart laken jas. Over zijn tegenwoordig buitengewoon goed verzorgde vingers, die de glanzige, zijden hoed en de loodgrijze handschoenen vasthielden, hingen krijtwitte manchetten af, zijn nette laarzen blonken als spiegels en het voorheen zo dwangschuwe hoofd, werd nu in de vroege morgenuren reeds in een stijf, vlekkeloos halsboord geklemd. Daar ook zijn gang een eigenaardige afgemetenheid gekregen had, vond men algemeen dat hij meer en meer een echte Scheffer begon te worden. Neef en oom wensten elkander goede morgen; de een met een deftigheid, die niet vrij was van affectatie, de ander met een luchtigheid, welke evenmin natuurlijk klonk.
‘Al weer zo vroeg op’ riep Henri uit. ‘Ik zie met genoegen dat je lust in het werk begint te krijgen.’
‘Lust? Dat klinkt al te mooi. 't Is waar dat ik sedert enige tijd mijn best doe om op de hoogte te komen van hetgeen hier voorvalt. U kan - wat niet te hopen is, maar onder de mogelijkheden behoort - plotseling een beroerte krijgen, en dan moet ik toch raad weten te schaffen.’
Met deze woorden hoed en handschoenen neergelegd hebbend, ging Gijsbrecht op de canapé zitten; Scheffer nam zonder te antwoorden aan zijn schrijftafel plaats. Hij had reeds een grote maand geleden een ommekeer in Gijsbrechts gedragingen opgemerkt, waarvoor hij geen reden wist aan te geven. Misschien zou hij thans de verklaring vernemen.
‘Mij dunkt’ vervolgde Gijsbrecht ‘dat er voor iedere man een tijd komt, waarin hij soliede moet worden. Ik heb dus
| |
| |
Mathilde haar paspoort gegeven.’
‘Dat verwondert me nadat je haar kort geleden zo goed in de meubels gestoken had.’
‘Ja, dat was overbodig, 't is waar. Het geld had beter gebruikt kunnen worden; maar toen zij hier niet langer blijven kon, omdat u tegen vergroting opzag van het gezin, waren mijn plannen voor de toekomst nog niet zo zeker als tegenwoordig.’
Scheffer begreep niet waar zijn neef heen wilde.
‘Mag men die plannen al kennen?’
‘Zeker, ik ga trouwen.’
‘Trouwen?’ riep de bankier uit met de ongeveinsdste verbazing waartoe hij in staat was. ‘Jij, trouwen?’
‘Ja, ik, trouwen. Uw verwondering is weinig vleiend.’
‘Maar, mijn beste vriend, ik verheug er mij van harte over. Van ganser harte, hoor!’
Met een handdruk kwam Scheffer deze woorden bezegelen, en hij sprak de waarheid. De driestheid, waarmede Gijsbrecht de openbare mening trotseerde, was hem al lang een doorn in het oog geweest; bovendien stelde deze verklaring voor de gedragsverandering van zijn neef hem ook in andere opzichten gerust. Hij werd voor een ogenblik weer geheel de oude, en vervolgde, op zijn plaats teruggekeerd:
‘Ik zal je nu niet met mijn ietwat strenge opvatting van moraliteit lastig vallen, (Gijsbrecht glimlachte) want ik weet dat je daaromtrent zeer bijzondere, misschien enigermate excentrieke denkbeelden koestert, die ik niet delen kan. Indien je echter zelf inziet, dat een jongmens niet altijd bandeloos kan blijven voortleven, indien je zelf een streven naar soliditeit op de voorgrond stelt, dat de overgang kenschetst van jongeling tot man, dan kan ook de tijd niet verre meer zijn, waarin wij op elk gebied het geheel met elkander eens zullen wezen, en dan zie ik met vertrouwen je toekomst te gemoet. - Je begrijpt dat ik nu ten zeerste verlangend ben de naam van mijn aanstaande nicht te mogen vernemen.’
‘Suze Bader.’
Scheffers verbazing klom ten top.
‘Suze Bader!’
| |
| |
Gijsbrecht glimlachte weer; hij begon erg veel van zijn oom weg te krijgen.
‘Ik wist, dat die keuze je om drie redenen verwonderen zou. De eerste is dat papa Bader bekend staat als een weerwolf, die niemand aandurft, de tweede dat beide ouders nog in de kracht van hun leven zijn, de derde dat Suze zelve achter de tralies in een diergaarde geen al te kwaad effect zou maken. Daarop luidt mijn drieledig antwoord dat ik voor weerwolven in 't geheel niet bang ben, dat ook dit ouderenpaar het eeuwige leven niet in pacht heeft en dat de kleine mandril enige miljoenen verwacht, die mij ruimschoots in de gelegenheid zullen stellen naar schadeloosstellingen uit te zien voor gemis aan vrouwelijk schoon.’
Peinzend keek Scheffer zijn neef aan; het was of hij met één blik in de toekomst al de gevolgen van dit huwelijk wilde voorzien.
‘De zaak is dus al in orde,’ zei hij na een ogenblik van stilte.
‘Verre van dien. Ik heb er nog met niemand over gesproken, maar het arme kind is zo gewoon overal voor muurbloem te spelen, dat zij natuurlijk de eerste, de beste, die haar vraagt, met zielsverrukking om de hals zal vallen. En wat pa-weerwolf aangaat, als hij hoort dat een Scheffer zich met zijn kroost encanailleren wil, krijgt hij van vreugde misschien een rolberoerte.’
‘Ja, mijn vriend,’ zei de bankier, terwijl nog eenmaal zijn onderkin zich als vroeger deftig tegen de witte stropdas plooide. ‘Je vader en je grootvader hebben je een naam nagelaten, die in het ganse land geëerd is, en grotere waarde bezit dan de beste aanbevelingsbrief. Mij heeft de hemel geen mannelijke nakomelingen waardig gekeurd, jij bent de oudste van het geslacht, jij bent onze stamhouder. Aan jou zij 't dus opgedragen onze naam in ere te laten voortleven en te zorgen dat al het werken en streven van hen, die je voorgingen, niet vruchteloos zij geweest.’
‘Amen’ besloot Gijsbrecht, ‘maar om nu eens tot de zaak te komen. Van de linie-passage mijner meerderjarigheid hebben wij twee jaren geleden weinig bespeurd. U gaf mij geld genoeg, en wat het kapitaal aanging, dacht ik, het is in goede
| |
| |
handen. Het kwam mij dus onnodig voor de rekening en verantwoording te eisen, waarop ik, volgens de wet, recht heb. Evenwel...’
Scheffer liet hem niet uitspreken.
‘Gijsbrecht, ik dank je voor die woorden. Zij zijn de enige beloning, die ik ooit als voogd verlangd heb. Ja, van het ogenblik af, dat ik je beiden tot mij nam, heb ik je ook als mijn eigen zoons beschouwd en tot je tante gezegd: “voortaan besta er geen onderscheid meer tussen hen en onze dochters, voortaan zijn wij vier kinderen rijk.” Dat was mijn voornemen en, zoals ik meen tot nu toe er getrouw aan gebleven te zijn, beloof ik je er immer getrouw aan te zullen blijven. Ik mag je daarom een raad niet onthouden, die ik aan mijn eigen zoon geven zou. Je aanstaande vrouw is nog jong; steek haar niet in de zorgen van het huishouden voordat zij het een en ander van de wereld gezien heeft. Neem één, twee jaren verlof, en reis Europa of Amerika eens met haar rond. Je weet dat Sleek volkomen voor de zaken berekend is en wat de administratie van je eigen fortuin aangaat, daarmede blijf ik mij natuurlijk gaarne belasten.’
‘Heel lief gedacht oom, maar zover zijn wij nog niet. Voordat u verder administreert, zou ik wel eens willen weten wat er al zo te administreren valt?’
Scheffer stond op; zijn gewoon middel om een lastige bezoeker tot heengaan te nopen.
‘Twijfel je of het reisgeld er nog af kan?’ vroeg hij op luchtige toon.’ Iemand, die de enige dochter van een Bader tot vrouw neemt, en zich finantiële zorgen schept! Kom, kom, 't wordt al te gek.’
Gijsbrecht ging niet heen en liet niet los; op een koude, bijna bevelende toon vervolgde hij:
‘Ik wil weten hoeveel mijn oude nagelaten heeft, en ik wil zien hoe er met dat vermogen omgesprongen is.’
Scheffers gelaat betrok.
‘Dus wel rekening en verantwoording, dus wantrouwen!’
‘Noem het zoals je verkiest. Mij dunkt ik heb toch recht te weten wat mij toekomt.’
‘'t Is goed’ sprak Scheffer, terwijl aan zijn kleine ogen een
| |
| |
blik vol woede ontsnapte, die Gijsbrecht evenwel niet oplette, daar hij ondanks zijn kalme brutaliteit nooit iemand flink in de ogen durfde zien.
Uit een lade van zijn bureau nam de bankier daarop een kasboek, wierp het op de tafel voor Gijsbrecht neer, en nam weder in zijn leuningstoel plaats, de ogen strak op zijn pupil gevestigd.
Kalm sloeg deze de bladen open, haalde een zakboekje te voorschijn, en begon aantekeningen te maken.
Gedurende meer dan vijftien minuten sprak geen van beiden een woord; voor het venster echter huppelden de vrolijke mussen nog immer tjilpend van tak tot tak; zij wisten dat het feest was in huis.
Eindelijk keek Gijsbrecht van zijn papier op, richtte de ogen op zijn oom, maar hield Scheffers strakke, vragende blik niet uit. Op zijn nagels bijtend zeide hij langzaam:
‘Behalve een onmondig stukje land, een paar oude hypotheken en mijn inkomen van de Overzeese ongeveer twintig duizend jaarlijks, indien de Transatlantische en het kantoor op de been blijven, geen cent als zij vallen, niet waar?’
Scheffers lippen bewogen zich, maar brachten aanvankelijk geen klank uit; een vaal bleek ontkleurde zijn wangen.
‘Waarom zou de Transatlantische vallen?’ vroeg hij eindelijk.
‘Waarom speelt u de onnozele, oom? Binnen weinige dagen verschijnt de brochure, op last van Klent en Van Dorpen geschreven, waarin de uitkomst openbaar wordt gemaakt van hun particulier onderzoek naar de staat van zaken in Amerika. U weet dat even goed als ik. De aandelen van de Transatlantische zullen na de volgende vergadering van aandeelhouders misschien negentig percenten dalen. U heeft de gehele oplegging van Frits en mij in die soliede papieren gestoken, onze Nationale schuld en Russen er in geconverteerd, terwijl het kantoor...’
‘Met de bedoeling je inkomen te verdriedubbelen.’
‘Ik geloof het gaarne. Doch het kan u niet onbekend wezen dat een goede bedoeling aldus verwezenlijkt u in lijnrechte strijd brengt met artikel 451 van het Burgerlijk Wetboek. 't Is lastig maar waar.’
| |
| |
‘Je kent de wet goed, mijn jongen, beter dan het hart van je oom, die je jaren lang behandelde als zijn zoon, als zijn beste vriend. Je zoudt anders zeker geen koude wetsformule tot maatstaf nemen om te beoordelen wat ik voor je deed of liever wat ik wilde doen, maar niet vermocht. Ik ben dus schuldig, niet waar? Maar heb ik mij ooit ten koste van mijn pupillen verrijkt? Ben ik zelf, als de Transatlantische valt, niet even zeker geruïneerd als jij? En gesteld dat ik strikt en ontastbaar de wet gevolgd ware, zou je mij dan, indien de Transatlantische eens haar dertig percenten afgeworpen had, niet verweten hebben - en met recht verweten hebben - dat ik je geen groter aandeel in die winst had gegund? Foei, Gijsbrecht, foei!’
Gijsbrecht glimlachte. Hij was op te kameraadschappelijke voet met zijn voogd gekomen om zich door dergelijke frazen te laten imponeren.
‘Ik verwijt u niets antwoordde hij leuk 'u, evenmin als mijn toeziende voogd, die nooit de rekeningen inzag. Wat vóór mijn meederjarigheid plaatsgreep blijft wel is waar voor uw beider verantwoordelijkheid, maar lawaai maken voor niets zou al te dwaas wezen. De wet is een dommekracht, die maar zelden doelmatig werkt. Goed beschouwd is de gehele zaak mijn eigen schuld; ik had u nooit moeten vertrouwen.’
Verschrikkelijk was de uitwerking dezer laatste woorden op de grote bankier. Ware Gijsbrecht op iets dergelijks verdacht geweest, misschien had hij ze niet zo lang tot het juiste ogenblik kunnen bewaren, niet met zulk een tergende kalmte kunnen uitspreken; maar zij gaven zo eerlijk zijn mening weer, waren zo natuurlijk uit zijn nuchtere levensopvatting voortgesproten, dat zij hem slechts de formule ener waarheid toeschenen welke het eigenlijk overbodig was te uiten. Hij begreep er dan ook niets van waarom Scheffer, als door de bliksem getroffen, uit zijn stoel opsprong, doodsbleek met trillende lippen en opgeheven handen een ogenblik staan bleef, en daarop als verpletterd weer neerzeeg. Hij werd zelfs verlegen met de zaak, toen zijn oom op hese toon zeide:
‘Ja. - 't Is waar. - Je hebt recht mij als een bedrieger te bejegenen.’
| |
| |
Hij meende werkelijk nog al rationeel gehandeld te hebben door de gehele schuld voor zijn eigen rekening te nemen, was van plan zeer aanneembare voorstellen te doen, en wist nu nauwelijks meer hoe daartoe te komen.
‘Kom, kom’ sprak hij eindelijk, ‘geen tragische tonelen. Wat ik zei was waarachtig niet waard er zoveel beweging van te maken. Mijn leer is eenvoudig: vertrouw niemand; ik maakte voor u een uitzondering, die mij slecht bekomen is, en twijfel dus minder dan ooit aan de juistheid van mijn inzichten. Laat ons nu voor elkander geen doekjes meer om de zaken winden, maar praktisch te werk gaan. De Transatlantische is dodelijk ziek, dat staat vast, niet waar?’
Scheffer bewoog even het achtbare thans neergebogen hoofd.
Tegenover Gijsbrecht had hij sedert het ogenblik hunner kennismaking zijn prestige dagelijks zien verminderen; de genadeslag was nu gevallen, hij voelde zich niet langer de meerdere van hun beiden.
‘Hoe is de stand van zaken’ werd gevraagd, en gehoorzaam biechtte hij:
‘Er zijn al wissels geprotesteerd; maar ik kan de hoop nog niet opgeven. Het uiterste moet beproefd worden. Nu is die Brusselse elektrisch-licht-maatschappij er bijgekomen, waarvan ik bijna het gehele kapitaal gefourneerd had, en die ten slotte gebleken is slechts een oplichterij geweest te zijn om aandelen van gasmaatschappijen laag te kunnen inkopen. Over weinige dagen vervalt de eerste termijn der verbouwing van...’
‘Uw particuliere zaken komen er voor het ogenblik minder op aan. Is er geknoeid in de boeken van de Overzeese Land- en Mijnontginning?’
‘Voor zover mij bekendis: neen. Sleek wist dat de balansen van de Transatlantische geflatteerd waren, daarom moest hij mededirecteur van de Overzeese worden, maar dat hij op zijn eigen hand veranderingen in cijfers bracht geloof ik niet. De Overzeese heeft echter vijf ton in de Transatlantische zitten’...
‘En gaat dus mee naar de kelder’ vervolgde Gijsbrecht be- | |
| |
daard. ik dacht het wel. 't Is jammer dat Sleek ziek is en mij dus geen inlichtingen geven kan. Ik zal evenwel trachten mij er zelf van te overtuigen dat de Overzeese vlekkeloos onder kan gaan. Dan vraag ik Suze zondag avond, en ben dus voor de regen binnen.’
‘Jij, ja, maar ik?’ riep Scheffer op wanhopende toon uit.
‘Ware 't mogelijk Klent en Van Dorpen te doen zwijgen en een half miljoen te vinden om een voorlopig dividend uit te keren, dan zou er tijd gewonnen zijn, en ware misschien alles gered. Maar waar moet in 's hemels naam dat halve miljoen van daan komen? Welk middel om aan geld te komen bleef nog ongebruikt?
‘Wel, oom, Klent en Van Dorpen zijn door een mooi aanbod over te halen en wat het halve miljoen aangaat, op Hout-Zigt zitten twee dikke miljoenen, die zich in de landelijke rust wel aardig vermenigvuldigd zullen hebben.’
Die aanwijzing was voor Scheffer een lichtstraal in pikdonkere nacht.
‘Op Hout-Zigt! Hoe is 't mogelijk dat ik aan die twee niet gedacht heb. Zij hebben mij wel nooit met een cent willen helpen, maar nu kunnen zij niet langer weigeren. De eer van de gehele familie is er mee gemoeid, zij moeten toegeven! O! ik wist het wel, ik wist het wel, op het laatste ogenblik zou er nog redding komen.’
Een druk op de schelknop deed de jongste klerk verschijnen.
Weinige minuten later reed de bankier Scheffer in een gesloten huurrijtuig de brede laan door, die naar Hout-Zigt voert.
|
|