| |
| |
| |
Boek III
Hoofdstuk I
‘Een verblijf van twee winters in Davos had aan Emile wonderen gedaan.’
Door mevrouw Van Weerdt zelve de wereld ingezonden, had dit bericht juist in Z. de ronde kunnen doen, toen de kaarten verstuurd werden waarop ‘le baron de Weerdt et Mademoiselle Scheffer’ kennis gaven dat hun voorgenomen huwelijk op donderdag de 17de juni zou worden voltrokken. Receptie maandag de 13de juni.
Mevrouw Van Weerdt had zelfs voor deze receptie haar zondagsschool-kinderen geen vakantie willen geven. Het was Scheffer een pak van 't hart geweest, toen hij op de sociëteit de eerste gelukwensen in ontvangst mocht nemen.
Zoals men verwachten kon werden de aanstaande echtgenoten, na Emiles terugkeer, bij tal van vrienden en kennissen op diners en soirées genodigd; de eigenlijke bruiloftsfeesten echter zouden - het laatste déjeuner uitgezonderd - slechts twee in getal zijn: een sauterie voor jongelui na afloop der receptie, en een diner voor Scheffers oudere vrienden de daaraanvolgende dag. Mevrouw Van Weerdt zag nooit mensen, en voor Emiles gezondheid waren al die partijen maar nadelig.
In Elisabeths mening omtrent het huwelijk harer dochter was geen verandering gekomen, maar zodra zij, na een langdurig onderhoud met Frederika, ingezien had dat er aan de zaak niets meer te veranderen viel, was zij besloten geweest alles te doen om de bruidsdagen voor haar kind zo aangenaam mogelijk te maken. Zij was van gevoelen dat de herinneringen aan het ouderlijk huis in moeilijke dagen tot een troost konden zijn. Medewerking tot dit doel vond zij aanvankelijk in Clara alleen, die zich uitsloofde om kleine grappige vertoningen te verzinnen, en niets onbeproefd liet om onder de jongelui, welke Scheffers huis bezochten, de bruikbaarste sujetten te engageren. Toch zou alles nog spaak gelopen zijn door gebrek aan een ‘pièce de résistance’ ware Frits niet onverwachts, en na
| |
| |
lang gebeden te zijn, met een toneelstukje voor de dag gekomen, dat ongelezen aangenomen werd. Het was een dramatische proeve in één bedrijf en in verzen, die dus eerst tot inleiding van het bal, de tweede avond, met enige andere voordrachten en aardigheden, tot vulling van de ledige tijd tussen diner en vuurwerk moest dienen. Over de meerdere of mindere geschiktheid van het stuk voor dergelijke gelegenheden werd ook na de kennismaking niet meer gesproken; er was nu eenmaal niets anders.
Frits, - die tegenwoordig in Leiden studeerde - had beloofd zelf de leiding der repetitiën op zich te zullen nemen. Drukten van allerlei aard echter, zoals: een maskerade, enige promotiepartijen, een bruiloft, waren in de weg gekomen; op zijn verzoek had Heykoper de rollen maar verdeeld en de instudering bewaakt, zodat eindelijk de grote repetitie voor de deur stond zonder dat de auteur zich nog met de vertoning had kunnen bemoeien.
Nu begreep hij zijn overkomst niet langer te mogen uitstellen, en toen hij, na een afwezigheid van anderhalf jaar, te Z. de trein verliet, wachtte Adolf Heykoper hem op het perron af.
Reeds bij de eerste handdruk viel het deze op, dat het academieleven zijn gewone invloed ook op Frits had doen gelden. De jeugdige linksheid was in zelfbewuste zekerheid veranderd, de schuchtere glimlach had plaatsgemaakt voor een uitdrukking van vrijmoedige ernst. De lange, blonde knevel gaf iets mannelijks aan zijn rond en blozend, misschien al te fijn besneden gelaat. Tegelijkertijd echter viel een zekere studentikoze chic niet te miskennen in het wijde halsboord, dat zijn blanke hals omgaf, in de Engelse snit van zijn geelgrijs zomergewaad en in de lichte glacé-handschoenen, die er zo juist bij kleurden. Het was, als las Frits in Heykopers doordringende blik dat die chic hem aanleiding gaf tot het maken ener zwijgende vergelijking tussen heden en verleden, die niet ten gunste van de moderne student uitviel; althans hij verloor de zelfbeheersende strakheid, die hij reeds als zijn tweede natuur beschouwde, en de woordenvloed, welke eensklaps aan zijn lippen ontsnapte, kwam hem zelve voor een naklank te wezen van de onbeholpenheid zijner jongelingsjaren.
| |
| |
Hoofdzakelijk weidde hij uit over de drukten en de onaangenaamheden van de Leidse feesten, de omvangrijkheid zijner studies en de gebondenheid van zijn leven door een reeks van plichten jegens professoren, vrienden en familie. Somtijds duizelde 't hem.
Kalm wachtte Adolf het ogenblik af, waarop hij een woord zou kunnen inlassen, en zeide toen dat zijn tante Elisabeth zowel als de beide nichten welvarend waren.
‘Ik had er juist naar willen vragen’ luidde het antwoord. ‘Wij hebben ook nog zóveel te behandelen, niet waar?’
‘Je oom sukkelt weer met de lever.’
‘De man overwerkt zich en waarom, ik bid je waarom?
Heeft hij geen geld genoeg om naar zijn smaak te kunnen leven? Van een grootsere levensopvatting, zoals een Engelse Lord of een Oostenrijkse Vorst die zou kunnen hebben, begrijpt een nuchtere Hollandse burger als hij toch niemendal. In al wat wij doen blijven wij kleingeestig, en vergeleken met het mieren-leven, dat anderen leiden, is de rol, die oom speelt, waarlijk niet onaardig. Maar, over iets anders gesproken, wat zou je er van denken, indien wij het rijtuig wegzonden en te voet naar huis gingen? Wij hebben nog het een en ander te bespreken.’
Adolf had er niets tegen, maar terwijl zij, door de menigte voortgestuwd, langzaam het stationsgebouw doorschreden, drong zich de vraag aan hem op of de overmoedige toon, die Frits in de beoordeling van zijn oom aansloeg, soms het gevolg kon wezen van een eveneens niet onaardige rol door hem aan de Alma Mater gespeeld.
Wandelende kwamen zij nu op het toneelstuk.
Adolf kon hem van de ijver der medespelenden niets dan goeds berichten; de krachten waren evenwel niet altijd daaraan evenredig.
Juist wilde Frits hem om zijn oordeel over het werk zelf verzoeken, toen hij als ter loops nog vroeg:
‘En wie speelt nu de rol van Fredegonda?’
‘Clara.’
‘Maar hoe is dat mogelijk? Ik had je immers verzocht onder Frederika's vriendinnen naar een meisje van geest en talent
| |
| |
uit te zien! Clara is een goed lief kind, maar voor een rol als deze en waarschijnlijk voor elke rol ten enemale ongeschikt.’
‘Heb je haar ooit zien spelen?’
‘Zien spelen... neen... maar dat is ook onnodig.’
‘Het schijnt integendeel zeer nodig te zijn, want je slaat de bal geheel mis. Ik betwijfel zeer of er onder Frederika's vriendinnen één te vinden zou zijn, die meer haar best had gedaan en met even goede uitslag als Clara.’
Frits antwoordde niet dadelijk, maar zijn grote verwachtingen van het stuk, die hij onder 't neerschrijven steeds gekoesterd had, en die aanvankelijk door Adolfs woorden weder geheel herleefd waren, losten zich als in rook op. Hij wist nu maar al te goed wat hem verbeidde: een droge rol-opzeggerij, misschien wel met een onoverwinnelijke cadenz; van toneelspel zou natuurlijk geen sprake zijn.
‘Ik ben benieuwd’ was al wat hij zeggen kon, en geruime tijd gingen zij daarop zwijgend naast elkander voort.
‘Over iets anders gesproken’ hervatte Adolf eindelijk, ‘hoe staat het met de studies?’
‘Je begrijpt dat er van studeren dit jaar met de maskerade niet veel inkomen kon. 't Is geen kleinigheid bij zulk een vertoning te zorgen dat alles op tijd klaar komt en niets vergeten wordt. In de opera, waar elke avond dergelijke voorstellingen gegeven worden, gaat alles door de gewoonte van zelf. Wie zo iets voor een enkele keer organiseren moet, heeft de handen vele nachten en dagen lang vol werk. - Het doet er ook niets toe wanneer ik promoveer. Je begrijpt toch dat ik er niet aan denk in een zwarte japon van een paar honderd modes ten achter gauwdieven te gaan veroordelen of vrijspreken.’
‘Ik meende dat je van plan waart zo spoedig mogelijk een onafhankelijk man te worden,’ luidde het vrij droge antwoord.
‘Dat is ook zo. Ik wil zeer zeker een graad halen, al ware het alleen om te kunnen bewijzen dat ik niet “le premier venu” ben.’
‘En dan met die graad gaan rentenieren, couranten lezen, en over de wereldse zaken voornaam de schouders ophalen.’
‘Glad misgeraden!’ riep Frits bijna triomfantelijk uit. ‘Aan
| |
| |
werklust ontbreekt het mij evenmin als aan energie! Vraag eens aan wie je wilt der studenten, die met de maskerade meededen, of ik niet gewerkt heb en tot het laatst op mijn post ben geweest! Vraag aan professor De Lijn of ik de bruiloftsfeesten van zijn dochter niet met ijzeren volharding georganiseerd, geleid en tot het einde toe bestuurd heb. Neen, daaraan hapert het niet! Wat ik echter niet wil is een maatschappelijk man worden!
In ons overvol land, onder ons kleingeestig volk is om vooruit te komen op de maatschappelijke ladder één van twee dingen noodzakelijk: protectie of middelmatigheid. Gesteld dat ik door een van beide uit gebrek aan zwaarte - zoals Multatuli zegt - omhoog duikelde, zou ik dan niet misplaatst, ergo belachelijk zijn? Neen, een maatschappelijke loopbaan verkleint in Nederland.’
‘Ware de maatschappij alleen uit armen, die opgaan in het geldverdienen en rijken, die denken als de heer Frits Scheffer, samengesteld, je zoudt gelijk kunnen hebben maar gelukkig is het nog zó ver niet met Nederland gekomen. Er is ook hier nog gelegenheid om groot te worden en tot ver over de grenzen zichtbaar te zijn.’
Frits lachte luid.
‘Ja wel, even als de kever in een mierennest een reus schijnt te wezen. Ba! Denk je een inwoner van Andorra, die het in zijn hoofd krijgt een groot man te worden in zijn land. Meer dan president der republiek kan hij niet zijn, en wanneer hij dat is, hoe stellen wij, leden ener grrrote natie, ons dan die man voor?... Als een boerenkinkel, niet waar? Welnu, indien onze Nederlandse autoriteiten in de ogen van nog grrrotere naties al geen boerenkinkels zijn, hoger dan kruideniers zullen zij toch wel niet gesteld worden. En dit, overigens eervol, beroep geeft dus ongeveer de afmetingen van het voetstuk aan, waarop ik, met een stalen wil en dito volharding, mij eenmaal zou kunnen plaatsen, indien de eerzucht mij de handen deed uitstrekken naar de sporten van de Nederlandse maatschappelijke ladder! - Neen, Gijsbrecht had gelijk, wij zijn bezig ons belachelijk te maken.’
Deze taal van de jonge student wekte Heykopers wrevel in
| |
| |
hoge mate op, en ter nauwernood bedwong hij de scherpe bemerkingen, die hem op de lippen zweefden. Het hinderde hem erg zich in de geestdriftige voorvechter van een strevend Jong Holland eensklaps zo deerlijk bedrogen te zien, en met moeite hield hij zich zelve de mogelijkheid voor dat deze ommekeer een tijdelijk gevolg van Gijsbrechts aardigheden en soortgelijke studentenpraatjes kon zijn.
‘Je hebt vroeger anders gesproken’ zei hij na enig beraad.
‘Ja, dat was in de tijd toen de beide schoolkaarten mij nog al te levendig voor ogen stonden. Zij waren nauwkeurig even groot; doch terwijl op de ene slechts Nederland was afgebeeld, prijkte op de andere heel Europa. Tegenwoordig heb ik de relativiteit der dingen leren kennen, en weet ik dat voor iemand, die meer verlangt dan blanke aspersies en smakelijke duin-aardappelen, de zekerheid, dat zijn wieg op Nederlandse bodem heeft gestaan, een voorrecht is, waarop nog al wat af te dingen valt.’
‘Welnu, mijn waarde, die gevolgen ener verkeerde standplaats van je wieg zijn niet onuitwisbaar.’
‘Ach,’ antwoordde Frits, min of meer gemelijk ‘ik ben nu eenmaal Hollander geboren, en voel geen roeping mij ergens anders te laten inlijven. Gelukkig is de kunst kosmopolities, en ligt mijn vocatie - indien ik er een heb - op kunstgebied. De muziek van Wagner heeft haar aanhangers in Italië, die van Verdi in Duitsland en een artieste als Patti reist de gehele wereld zegevierend door. Nu weet ik wel dat de natuur mij niet voor toonkunstenaar heeft bestemd, maar ook de dichter kan buiten de grenzen van zijn klein land naam maken, en wordt aan zijn eigen landgenoten dikwijls eerst uit vertalingen bekend. Toen ik eens op het buffet van een Leids koffiehuis Coppées gedichten vond, vroeg ik aan de schone achter de toonbank of zij ook wel eens Hollandse schrijvers las. “Zeker” gaf zij zonder blikken of blozen ten antwoord, “zodra zij in het Frans zijn vertaald!”’
‘Dus kunstenaar’ sprak Adolf als in gedachten.
‘Ja, kunstenaar, maar Goddank in staat om de aalmoes te kunnen versmaden, die hier te lande als prijs voor werken des geestes wordt uitbetaald. Vrij om te arbeiden zodra de inspira- | |
| |
tie zich horen laat, en om de wereld door te trekken, wanneer mijn ziel naar nieuwe indrukken haakt.’
Reeds hadden zij het midden van de Rozenstraat bereikt, en vertoonde zich de hoge muur van Scheffers woning aan hun blikken, voorafgegaan door de lange, lagere uitbouwing, waarin thans naast de Transatlantische goudwasserij en -delverij ook de Overzeese land- en mijnontginningcompagnie was gevestigd. Het oude pakhuis, dat twee jaren geleden het kantoor begrensde, was gevallen en door het immer aangroeiend bankierspaleis opgeslokt.
‘Je bent nu ook zeker de leer toegedaan, dat een artiest niet trouwen moet?’ vroeg Adolf nog.
‘Zonder enige twijfel. Zijn hart moet even vrij zijn om lief te hebben als zijn geest om te werken. Zonder volkomen vrijheid komt geen werk van betekenis tot stand. Kijk,’ vervolgde Frits, op het koperen bord wijzend, dat het opschrift: Overzeese land- en mijnontginningcompagnie droeg. ‘Wil je materiaal om huisvaders van te vormen, zoek het dan achter de lessenaars van dergelijke filantropische dividendberekenende instellingen. De kunstenaar heeft behoefte aan immer wisselende aandoeningen. Zal zijn werk leven, dan moet ook hij geleefd hebben in de volste zin des woord. Ik ben nu aan een novelle bezig, waarvan ik grote verwachtingen koester, omdat zij op een liaison met een Amsterdamse actrice berust, die tot voor weinige maanden mijn gehele doen en laten, denken en gevoelen beheerste.’ -
Zodra de brede straatdeur zich voor hem geopend had, vielen Frits de eerste toebereidselen van de aanstaande feestelijkheden in het oog. De vestibule was in een bos herschapen van de schoonste inheemse en tropische gewassen. Door het dicht opeengedrongen fluwelen groen der bloeiende oranjebomen, waaruit, sierlijk wuivend, de fijngetande bladeren der Chinese palmen omhoog rezen, was het glanzend stucco der muren geheel onzichtbaar geworden. Een gordel van parelgrijze centauriën begrensde op het blanke marmer van de vloer, rechts en links, de beide halfronde perken; daarboven hingen als bloedige tranen de knoppen der fuchsia's neer, wier donker gebladerte afgewisseld werd door het heldere groen der fijn
| |
| |
uitgesneden thuja's. De toegangen tot de zijdeuren vrijlatend verrezen achter deze perken twee andere, die geheel uit dezelfde gewassen waren samengesteld, op de onderrand na, welke hier uit louter rozen bestond. Ten slotte was in de achtergrond een trofee opgericht van grijsgroene en bonte aloë's, aangevuld door grillige cactussen met vurig rode bloesems, waartussen diep groene klimopranken in sierlijke bochten omhoog stegen, die langs de zoldering heen kronkelend het gehele voorhuis in een reusachtig prieel herschiepen met een luchter in het midden, die thans uit enkel rozen scheen te bestaan.
In de voorzalen links zou de receptie plaats grijpen; het toneeltje was opgeslagen in de daaraangrenzende achterkamer.
Toen Frits en Adolf binnentraden was Elisabeth alleen aan deze zijde van het toegetrokken voordoek aanwezig; daarachter hoorde men de medespelenden op de planken heen en weder lopen, rumoerig allen tegelijk roepen en spreken.
Elisabeth was zeer blij haar jongste pupil terug te zien, en die blijdschap vond zijn weerklank, want Frits hield nog immer veel van zijn tante. Tegen Heykoper merkte zij op dat hij er zo best uitzag en iets mannelijks in zijn voorkomen gekregen had.
Nauwelijks had zij deze bemerking gemaakt of het toneelscherm werd op een kier geopend, en haastig daalde Clara van de kleine verhevenheid af om op haar beurt de aangekomene te verwelkomen. Het was haar aan te zien dat ook zij de verandering in het uiterlijk van haar neef opmerkte, want een lichte blos kleurde eensklaps haar doorgaans bleke wangen, en met ongewone verlegenheid sloeg zij de ogen neer, toen haar hand een ogenblik in de zijne rustte. Maar bevreesd dat iemand haar ontroering mocht bemerken was zij terstond op een afleiding bedacht, en begon nu met een zenuwachtige opgewondenheid, die voor haar insgelijks zeldzaam was, over de rolverdeling, de kostumering, het decoratief en al wat er verder bij de vertoning nodig was, uit te weiden.
Frits had haar nog nooit zo levendig gezien.
‘Je hebt haar wel wat veel op de schouders geladen,’ voegde
| |
| |
Elisabeth er bij. ‘En dat alles nog zo goed op tijd in orde is gekomen, danken wij de heer Heykoper. Hij heeft zich grote moeite getroost, en je moogt hem wel eens hartelijk bedanken.’
Frits vond die aanmaning, tot een student gericht, vrij dwaas, maar stak Adolf toch de hand toe, en voegde er op luchthartige toon bij:
‘Tot wederdienst bereid, dat weet je.’
Zonder protest nam Adolf die dank niet aan.
‘Ik heb mijn best gedaan, dat is waar, maar minder ter wille van de heer auteur, die het niet eenmaal der moeite waardig achtte zelf de repetitiën te komen leiden, dan wel voor zijn uitmuntende prima donna, die hij geheel alleen voor alle moeielijkheden tegelijk opkomen liet.’
‘Wat ik u bidden mag’ riep Clara uit, ‘ontneem mij de mogelijkheid niet een dragelijke figuur te maken, door vooraf aan te kondigen dat ik uitmuntend bevonden moet worden.’
Nu bracht Frits plotseling een foedraal uit zijn jaszak te voorschijn, dat hij aan Clara overreikte, met de woorden:
‘Ziehier het bewijs dat ik mij mijn schuld bewust was. 't Is een kleinigheid in pierre dure, welke ik een mijner vrienden verzocht uit Italië te willen medebrengen, ten einde je iets niet alledaags te kunnen aanbieden.’
Het geschenk kwam ongetwijfeld juist van pas, maar hij vertelde er niet bij dat oorringen en speld oorspronkelijk een andere bestemming hadden gehad. Nadat Clara Frits met een warme handdruk gedankt had, bleef haar neergeslagen blik strak op het fraaie geschenk gevestigd. Een woord van bewondering kwam niet over haar lippen, maar dat haar stilzwijgen geen bewijs van onverschilligheid was bewees de nieuwe blos, die langzaam haar wangen tintte; gelukkig sprak Elisabeth voor haar.
Eindelijk riep zij als met een plotselinge inspanning uit:
‘Nu moeten wij waarlijk beginnen. Het spijt mij dat ik gedwongen ben de verwachtingen van de auteur teleur te stellen, doch als er toch niets meer aan te veranderen is, dan maar hoe eer hoe beter, niet waar? Spaar ons nu, wat ik je bidden mag, niet, maar deel ons al je aanmerkingen mede,
| |
| |
zodra wij het stuk voor de eerste maal afgespeeld hebben. Iedereen is al klaar, papa en Gijsbrecht hebben wel beloofd te zullen komen, maar zij worden zeker weer door zaken opgehouden, wij zullen dus niet langer wachten. Wees streng, heer auteur, maar ook een beetje genadig.’
Vlug ijlde zij henen; weinige minuten later werd het voordoek naar beide kanten opengetrokken, en kwam het keurig decoratief te voorschijn, dat een ridderzaal met hoge Gotische vensters voorstelde.
Frits had een bijoogmerk gehad met zijn gelegenheidswerk.
Lange tijd had het hem gehinderd dat zijn liefde voor Frederika zo plotseling, een schone zeepbel gelijk, gebroken was, en verdwenen. Hij had het zich zelve toch niet voorgelogen dat hij beminde; zijn gevoel was immers zó waar, zó diep geweest. Wel lustte het hem in buien van overmoed en levenslust aan een jongensdwaasheid te geloven, waarboven hij thans verheven was, maar tegen die ogenblikken van opgewondenheid stonden lange tijden van neerslachtigheid over, waarin hij zich gaarne verbeeldde dat zijn ziel een ongeneselijke wond in zich omdroeg, en hij, als Heine, zingen kon van een voor immer verloren geluk.
Aan een dergelijke stemming had het toneelstuk zijn ontstaan te danken. Als Hamlet wilde hij de komedie van het verleden voor de ogen der schuldigen doen opvoeren, en, was het daarbij al zijn doel niet een misdadige te ontmaskeren, hij zou er gelegenheid door vinden aan Frederika in schone verzen duidelijk te maken welk een vurige liefde zij versmaad en hoe zij de kunstenaar in hem geknakt had. Veel moeite had het hem gekost een onderwerp te vinden dat naar dit dubbele doel kon worden gewrongen, en menigmaal was hij onder het werken weer op het punt geweest alles te verscheuren, omdat hij maar te goed de fouten inzag van een dergelijk soldeersel.
Telkens echter hadden een paar gelukkige versregels, waarvan hij zich een grote werking voorstelde, hem weder aan het dichten gebracht, en zo was ten slotte het toneelstuk: De rechte ridder in één bedrijf voltooid geworden.
De handeling ving aan met een alleenspraak van de prinses Elisabeth der groene velden.
| |
| |
Eigenlijk had deze prinses een prins moeten zijn, maar Adolf had er een vrouwenrol van gemaakt, omdat geen enkele jeugdige huisvriend der Scheffers de rol van prins kon of wilde vervullen.
De prinses - voorgesteld door jufvrouw Heeren - vertelde in vijfvoetige, rijmloze jamben, dat zij een dochter bezat, Fredegonda geheten, over wier toekomst zij zich ernstig bezorgd maakte. Op een goede dag namelijk had deze tot haar moeder gezegd: ‘ik weet het dat wij rijk zijn en dat de mannen, die mij van liefde spreken, slechts op mijn vermogen azen. Ik wil echter een man hebben, die geheel naar mijn zin is, en heb daarom een proef uitgedacht, waaraan allen zich moeten onderwerpen, die naar mijn hand willen dingen. Op die wijs zal het gemakkelijk blijken wie hunner de rechte ridder is.’
‘Welke is die proef?’ had Elisabeth natuurlijk gevraagd, en het antwoord was geweest: ‘die proef is tweeledig. Ten eerste zal ieder hetzij door een gedicht, hetzij door een lied, hetzij door enig ander middel naar zijn keus aan mijn oog een traan moeten ontlokken; in de tweede plaats zal hij met het zwaard in de vuist mij moeten overwinnen. Wie aan die beide voorwaarden voldoet wordt mijn man, al de overigen dood ik in de strijd.’
Elisabeth, het koele hart en de geduchte kracht van haar dochter kennend, had daarop uitgeroepen:
‘Dan sterft ge als maagd, mijn ong'lukzalig kind!’
Natuurlijk waren, op de mare van dit besluit, aanstonds tal van nieuwsgierige ridders naar de groene velden getogen, allen overtuigd dat het niet moeilijk wezen kon een jonge schone met kracht te bedwingen en tranen aan een vrouwenoog te ontlokken. Zonder uitzondering echter hadden zij hun stoutmoedigheid met de dood bekocht, en hoewel Elisabeth vreselijk met hun treurig lot begaan was geweest, tegen het onwrikbaar besluit van Fredegonda had zij niets vermogen in te brengen.
Zover gevorderd met het verhaal klinkt haar trompetgeschal in de oren, en vermoedt zij:
| |
| |
‘Dat nieuwe smart haar boezem zal doorvlijmen,
Wanneer een rein en edel jong'lingshart
Straks binnen deze hoge vestingmuren
Op haar bevel ter dood zal zijn gebracht.’
Vergezeld van een officier - een rol, die freule Van der Woude na lang bidden op zich genomen had - treedt een eenvoudig gekleed jongeling - Antoine Maasdrecht - binnen, die een onderhoud verlangt met de edele kasteleinesse van het slot, en, zodra hem dit toegestaan is, vertelt dat hij geen prins is,
‘uit edel bloed gesproten.
Mijn naam is kort en heeft voor u, mevrouw,
Gewis een slechte klank. Ik heet Reinier,
En word Reinier, de zanger, soms geheten.
Dees lier is mijn en meer bezit ik niet,
Ten zij gij soms mijn geest iets waard mocht achten.
Maar nu verlangt ge zeker te vernemen
Welk doelwit mij, de dichter, herwaarts dreef?’
Elisabeth antwoordt dat zij vreest dit doelwit maar al te goed reeds te kennen, en spoort hem aan hoe eer hoe liever haar slot weer te verlaten. Daarvan wil Reinier evenwel niets horen. Te vergeefs houdt zij hem in schoonklinkende verzen voor, dat hij zijn jeugdig leven op het spel zet, en misschien ouders of vrienden bezit, die zijn dood ook ten grave zou doen dalen, hij antwoordt dat zijn ouders lang gestorven zijn en niemand aan zijn bestaan enige waarde hecht. Liever wil hij aan Fredegonda's voeten de laatste adem uitblazen dan leven zonder haar.
‘Maar weet ge welke eisen zij durft stellen?’
‘Ik weet het dat haar ziel een meester zoekt
Wiens tederheid haar tranen kan ontlokken,
Wiens machtige arm haar lichaamskracht bedwingt.
Ik weet het ook dat mij de gunst der Muzen
Een hoofd en hart tot een'ge wapens schonk.
Doch in dit hoofd en in dit hart woont liefde.
En zeg mij, wat is machtiger op aard?
| |
| |
Gij dreigt mij met de dood, maar wanneer beefde
Een vurig minnaar voor de dood terug?
Neen, toen het lot mij op haar wegen voerde,
Haar jagend ros woest langs mij henen schoot,
En 'k naar het wild haar zeek're speer zal snellen,
Had ik mijn vonnis in haar oog gelezen,
En was 'k haar slaaf, getrouw tot in de dood.’
Nog eenmaal bejammert Elisabeth des jongelings lot, maar haar weeklagen blijft vruchteloos. Reinier wil beproeven Fredegonda's gemoed door liefde te vermurwen en verkiest de dood door haar hand boven een leven van haar gescheiden. Elisabeth hoort haar dochter komen, en zegt geen getuige te willen zijn van Reiniers uiteinde. Zij maakt Fredegonda - Clara - met zijn verlangen bekend, bezweert haar geen nieuwe misdaad bij al de vorige te voegen, en gaat heen.
Lachend staart Fredegonda eerst haar moeder vervolgens Reinier aan, die op de knieën zinkt, en zegt dan:
‘Alsof 't een misdaad waar
Te nemen wat mij vrij wordt aangeboden!
Wie dwingt hem 't leven in dit spel te wagen?
Indien ik werkelijk misdadig ware,
Geen fiere ridder donge naar mijn hand,
Ik weiger slechts mijn maagd'lijk hoofd te buigen
Voor hen, die listig op mijn rijkdom azen,
Met koele ziel een hartstocht durven huich'len,
En heersen willen waar zij macht'loos zwichten.
Geen hunner kan ik ooit als meester eren,
Integendeel, zoveel verwatenheid
Verdient de zwaarste wel van alle straffen.’
Nadat zij hem gelast heeft op te staan vertelt Reinier, dat hij niet weet wie zijn ouders waren, maar dat bij de wieg, waarin hij met zijn tweelingbroeder lag, een fee waakte, die aan de eerste hunner, welke een vrouwenhart zou weten te veroveren, macht en rijkdommen voorspelde. Zijn broeder was de wereld ingegaan, en hij wist niet wat er van hem was gewor- | |
| |
den, terwijl de natuur hem zelve in plaats van de begeerte om groot te worden onder de mensen, een hang naar eenzaamheid ingeschapen had, die hem de afzondering had doen verkiezen. Al wat hij verlangde was lief te kunnen hebben, en in de natuur vond hij overvloed van bloemen en dieren om te beminnen, wezens, die hem geen leed aandeden, zoals ongetwijfeld de mensen zouden doen.
Doch zie, op zekere dag
‘Gleed aan mijn blikken snel, gelijk de stormwind,
Een beeld voorbij, zo onuitspreeklijk schoon,
Dat, als door hemels licht verblind, mijn oog
Zich sloot. - Mijn zielerust was heen gevloden.
Een duizling greep mij aan... 'k moest nederzitten...
En toen 'k, na lang verwijl, weer om mij schouwde,
Was 't of een dichte nevel mij omgaf.
De hemel was verbleekt, het zonlicht taande.
Der bloemen kleuren-flikk'ring was verdoofd.
Naar u; Madonna, was mijn geest gesneld.
Naar u mijn dichttalent, mijn een'ge schat,
En met een gouden stralenkrans omgeven
Gloorde in mijn hart alleen uw beelt'nis nog. -
Zie hier mij thans voor u in 't stof gebogen,
Wat ge ook me ontnam, ik vraag het niet terug.
Dat u mijn ziel in eeuwigheid behore,
Van u alleen voortaan mijn Muze zing',
Doch neem, als slaaf, mij dan geheel ook tot u,
Leg op mijn nek het juk der dienstbaarheid,
En roof mijn oog, verblind voor andre schoonheid,
Uw zonnig aanschijn nimmermeer op aard.’
Ter zijde voegt hij er bij:
‘Ze ontroert... reeds is dus 't ogenblik gekomen
Om aan dat hemels oog een enkle traan
In weemoedige bewoordingen schildert hij de leegte van zijn
| |
| |
hart, de vijandigheid der mensen jegens de zwerveling en de behoefte van zijn ziel aan een wezen waarvoor hij leven en zingen kan. Zijn woorden treffen inderdaad doel, en Fredegonda, die verklaart nog nooit aangedaan geweest te zijn, geraakt nu niet alleen in vervoering maar kan zelfs een paar tranen niet weerhouden.
Op dit gezicht roept Reinier jubelend:
‘Victorie! de eerste voorwaarde is vervuld!’
Doch de wrede schone herstelt zich; op sarcastische toon spreekt zij hem toe. Dacht die omdolende dichter te kunnen overwinnen, waar zovele edele ridders het leven moesten laten? Misschien zou zij hem willen vergeven en tot zich nemen, maar dan mocht hij blijde zijn haar leven door zijn zangen te kunnen veraangenamen, en moest hij altijd denken dat hij dienaar bleef en als een dienaar weggestuurd kon worden. Ten slotte haalt zij een gevederde bal met twee raketten te voorschijn, werpt hem er een toe, en zegt zijn handigheid eens op de proef te willen stellen. Vergeefs beweert hij het spel slechts van aanschouwen te kennen; zij slaat hem de bal toe, en luistert niet naar zijn vertogen. Een paar malen doet zijn raket inderdaad het werptuig terugspringen, maar daarna zinkt zijn arm omlaag, de bal valt op de grond, en hij roept uit:
‘Hoe kan mijn oog het vliegend speeltuig volgen
Terwijl 't zich blind op zoveel schoonheid kijkt?’
Met een honende lach werpt Fredegonda hem haar raket nu voor de voeten, en antwoordt:
‘En wilt ge in 't leven dan een vrouw beheersen,
Terwijl ze in het spel reeds u verblinden kan?
Ga, knecht, ik laat u vrijlijk trekken... doch,
Zing eerst mij nog een uwer liedren voor.’
Deze laatste woorden geven Reinier weder moed, en op dithyrambische toon bezingt hij het geluk van het huwelijk, het
| |
| |
genot van twee minnende harten, die slechts voor elkander levend, vergeten kunnen hoeveel haat en nijd in de wereld hen omgeeft. Wederom geraakt Fredegonda in vervoering, telkens geeft zij haar goedkeuring te kennen, en vol geestdrift herhaalt zij de slotwoorden:
‘Zo is een koud en liefd'loos leven
Een ongeneesbre smart gelijk,
Een ogenblik van vuur'ge liefde
Een eeuwigheid aan wellust rijk.’
Reinier, die gelooft dat alles gewonnen is, zinkt weder op de knieën neer, grijpt haar hand en hervat:
‘Naar u, Madonna, is mijn geest gesneld,’
maar op dit zelfde ogenblik klinkt op nieuw trompetgeschal van de toren. Fredegonda waakt uit haar mijmering op en stoot de zanger van zich af. Ruw gebiedt zij hem op te rijzen, noemt hem een naamloze landloper, drijft de spot met zijn verzen en dreigt hem met geseling, indien hij niet aanstonds het kasteel verlaat. Reinier maakt zich gereed aan dit bevel te gehoorzamen, maar als hij de deur bereikt heeft, roept zij hem toch nog terug, en gebiedt zij hem, in een zijvertrek verborgen, te zien aan welk lot hij door haar goedheid ontsnapt. Is de schrik hem om 't hart geslagen, dan mag hij door een venster een goed en spoedig heenkomen zoeken. Reinier gaat heen, en door de officier vergezeld treedt Emilio binnen.
In deze rijk geklede man - het was Victor Maasdrecht - herkent Fredegonda terstond een ridder, haar gelijke in rang, maar als zij hem naar zijn naam en titels vraagt geeft hij eenvoudig op Emilio.
Een menigte geschenken legt hij aan haar voeten neder, en met hoffelijkheid spreekt hij haar toe. Toch bekent zij ter zijde dat zijn voorkomen haar mishaagt. Tamelijk bars vraagt zij of hij wel goed weet welke proef hem wacht, en als zijn rustig antwoord luidt, dat hij zeker is van de overwinning, roept zij uit:
| |
| |
‘Men breng’ terstond mijn schild, mijn degen hier!’
Goed gewapend stelt zij zich de ridder tegenover, en nu begint de strijd. Doch ziet, ter nauwernood heeft zij enige stoten gedaan of haar zwaard breekt op Emilio's schild in tweeën, en voordat zij er op verdacht is, heeft hij haar de punt van zijn degen op de borst gezet. Zij slaakt een kreet van woede, terwijl tranen van spijt uit haar ogen springen. Kalm zegt Emilio:
‘Verwonnen door mijn arm, zou luidde uw eis,
Niet waar? En bovendien moest ik een traan
In 't vrouwenoog te voorschijn brengen. Zie,
Thans zijn die beide eisen reeds vervuld,
En zijt ge uw vrijheid dus van stonde aan kwijt!
Doch heb vertrouwen in uw ridder, dierb're,
Ge hebt een meester ja, maar aan uw voeten
Ligt met uw man een machtig keizerrijk.’
Fredegonda, die, vol ingehouden drift, naar zijn woorden slechts noodgedrongen luisterde, slaat nu verbaasd de ogen op en vraagt welk keizerrijk hij bedoelt.
‘Arabië’ zegt Emilio.
De sultan heeft hem tot zoon aangenomen, op dit ogenblik reeds is hij groot vizier, eenmaal zal hij alleenheerser wezen. Dit vooruitzicht schijnt Fredegonda bijzonder te strelen, en als Emilio haar nog de gouden zalen van zijn paleis geschilderd heeft, de tronen van ivoor en zilver, waarop zij zitten zal, de kronen van robijnen en smaragden, die harer wachten, de duizende slaven, die hem dienen, en de honderde danseressen, die in haar ledige uren verstrooiing moeten aanbrengen, klimt haar nieuwsgierigheid tot brandende begeerte en aarzelt zij geen ogenblik langer zich geheel aan hem over te geven. Zonder aan Reinier meer te denken, vraagt zij slechts een half uur tijds om het nodige voor haar afreize in orde te kunnen brengen.
Reinier heeft natuurlijk alles gehoord. Zijn besluit is genomen: goedsmoeds wil hij Fredegonda niet aan Emilio afstaan. In de kamer waar hij vertoefde vond hij een zwaard, en met dit
| |
| |
wapen in de hand komt hij thans te voorschijn, Emilio toeroepende dat hij 't op zijn leven heeft gemunt, daar de wereld te klein is voor hen beiden. Deze weigert met de onbekende te vechten en werpt zijn degen weg. Nu wil Reinier toch de lafaard te lijf voor wie hij zegt geen genade te kennen, maar als hij dichter bij gekomen is, herkent hij aan een klein teken op de wang zijn broeder. Het zwaard zinkt hem uit de hand, machteloos zijgt hij op een stoel neder.
Emilio, die nu alles begrijpt, deelt op spotachtige toon zijn broeder mede dat hij Fredegonda's kamerdienaar voor een hoge prijs heeft omgekocht. Deze heeft haar degen gebroken, en de stukken zodanig weer aaneengevoegd dat zij bij de eerste flinke stoot van elkander moesten springen. Reinier noemt deze handelwijze een man onwaardig, maar Emilio lacht hem uit en spreekt van tact.
zegt hij
‘Blijft een vrouw de sterkste, waarde vriend,
Zij is gelijk aan 't ros, dat ons gehoorzaamt,
Omdat het onbewust is van zijn kracht.
Een vrouw buigt voor de man zolang zij waant
Dat onbekende machten in hem wonen.
Wie haar zijn zwakte toont, wordt slechts veracht,
Al gloeit zijn hart van onuitblusb're liefde.’
Hij zal zijn best doen Reinier van de dood te redden, en raadt hem aan voor zijn verder leven indachtig te wezen aan de waarheid dat een vrouwenhart niet door liefde alleen bedwongen wordt.
‘Ja,’ zegt de fee, - jufvrouw Duchateau - die op dit ogenblik, door elektrisch licht beschenen, op de achtergrond verschijnt:
‘Gij zegt het, liefde alleen is niet genoeg.
Om 't vrouwenhart te roeren en te kluist'ren
Wordt doorzicht, sluwheid allereerst vereist.
| |
| |
Emilio, aan u de palm der zege.
Gij zijt vol moed de wereld ingetrokken
En hebt de mens in 't leven bestudeerd.
Gij zaagt dat ook de sterkste kwetsbaar is,
En dat aan hem, die naar de kwetsb're plekken,
Met vaste hand zijn pijlen richten durft
De heerschappij der wereld toebehoort.
Gij werdt een man, voordat ge minnaar waart,
Een man met wereldwijsheid toegerust,
Gehard door 't leven, voor geen strijd bevreesd
En door geen holle theorie verblind.
Macht over duizendtallen, roem en eer
Hebt ge aan uw bruid ten huwelijk geschonken.
Uw slimheid bracht haar mannenmoed ten onder,
Uw glans bekoorde 't ijdel vrouwenoog,
En waar zovele dappere ridders sneefden,
Viel u alleen een zegepraal ten deel.
Zie reeds is u de schat, dien ik beloofde
Hem, die zich 't eerst een vrouwenhart zou winnen.
Uw naam is groot, uw rijkdom is onmeet'lijk,
Gij zijt der vorsten vriend, der volkren heer.
Maar hem, die slechts een lier weet te hanteren,
Wiens arm geen kracht, wiens brein geen slimheid kent,
Die, als een vrouw, slechts voor zijn hartstocht leeft,
En als een slaaf zich buigt in 't juk der liefde,
Verbeiden strijd, ontbering, bitt're smarten,
Des levens harde school, die hem van kind
Tot man, tot waarlijk dichter moge maken.
Hij lere thans door bittere ondervinding
Dat mannenliefde nimmer weerklank vindt,
Wanneer zij niet door 't overleg gescherpt
Het vrouw'lijk oog verblindt en 't vrouw'lijk hart ontwapent.’
De fee verdwijnt en Reinier zegt dat hij liever nooit een vrouw de zijne wil noemen, dan haar hart op die wijze veroveren.
roept hij uit
| |
| |
‘Hart, mijn hart, dan rest u slechts ontbering.
Van reine liefde zingen wil mijn lier.
In 't ideaal zal steeds mijn ziel geloven,
Zij ook miskenning immer 't enig loon,
Een steen mijn bed, gebedeld brood mijn voedsel.
Mij blijft een schat, die niemand roven kan,
Mijn eeuwige, onuitblus'bre liefde!’
Met zijn lier onder de arm trekt hij weder de bossen in, terwijl Fredegonda prachtig gekleed binnentreedt en Emilio haar hand reikt. De laatste bespot de dichter, en nodigt zijn gemalin uit op reis te gaan naar het land,
‘Waar duizendtallen, 't hoofd ter aard gebogen,
De zomen zullen kussen van uw kleed.’
‘Is de auteur tevreden’ vroeg Elisabeth, zodra de laatste woorden op het toneel gesproken waren, en de vertoners weer het voetlicht naderden om de bemerkingen van de schrijver te vernemen.
Frits was niet tevreden, ofschoon hij bekennen moest dat de rollen goed van buiten waren geleerd en de dialoog nergens gehaperd had. Hij had van elke rol een geheel andere opvatting, en hoewel het hem zeer moeilijk zou geweest zijn uit de woorden van het stuk te bewijzen dat er voor die opvattingen enige grond bestond, hij had zich nu eenmaal in het hoofd gesteld dat Fredegonda op Frederika, Emilio op Emile, Reinier op hem zelve gelijken moest, en sloeg dus bitter weinig acht op de in schrift geleverde karaktertekening, die, vooral wat de rol van Fredegonda betrof, tot een zeer afwijkende vertolking aanleiding gaf.
Bij een herhaling zou hij telkens kunnen aangeven wat veranderd worden moest, en daarom luidde zijn antwoord:
‘Zeer dankbaar gestemd zowel jegens de dames en heren, die zo uitmuntend hun rollen van buiten kennen, als jegens de régisseur, die zich klaarblijkelijk veel moeite heeft gegeven. Toch moet ik mij enige aanmerkingen veroorloven, die, naar ik geloof, in aller belang zullen wezen.’
| |
| |
Iedereen verklaarde zich bereid die aanmerkingen in overweging te nemen, en juffrouw Heeren begon voor de tweede maal.
Nu betrad ook Frits de planken om reeds terstond bij Reiniers optreden met zijn vermaningen tussen beide te komen. Het was of zijn verbeteringswoede bij elk woord, dat hij zelf sprak, hoger opvlamde. De herhalingen werden eindeloos. Was een enkel toneel goed ingestudeerd, dan liet hij het gehele stuk weer van voren af beginnen. Niet alleen deed hij ieder zijn gebaren voor, gaf hij de stembuiging bij vraag en antwoord aan, maar zelfs speelde hij ganse tonelen uit het hoofd, draafde over de planken heen en weer, verbeterde rechts, veranderde links, en wond zich hoe langer hoe meer op.
De eerste volledige herhaling werd door een tweede gevolgd, de tweede onmiddellijk door een derde. Met gloeiend gelaat sprong Frits telkens van het toneel in de zaal, van de zaal weer op het toneel, vroeg nu Adolf dan Elisabeth om een oordeel, moedigde met woorden zowel als handgeklap zijn sujetten aan, dwong hen nu eens tot een accelerando om dan weer terug te houden, en bracht eindelijk alle medespelenden in zulk een zenuwachtige spanning, dat er inderdaad leven en kleur in de handeling scheen te zullen komen. Zelfs de houterige Maasdrechts vingen aan te gesticuleren en woorden te beklemtonen, Antoine had een paar zeer goede ogenblikken, en Clara... Clara overtrof zijn stoutste verwachting.
‘Juist, juist, uitmuntend!’ was ten slotte al wat hij uitbracht; zijn aandacht voor de overige rollen was gaandeweg verzwakt; hij had slechts ogen meer voor haar.
Begreep zij het doel van zijn stuk, of was 't alleen de stipte opvolging van zijn wenken, die haar zo duidelijk de Fredegonda weergeven deed, welke hem voor de geest zweefde? Die lichtzinnigheid in haar gehele wezen, die koketterie in haar toon tegenover Reinier, die begerigheid in haar ogen als Emilio haar een oosterse weelde belooft, 't was of hij Frederika hoorde. Het trof hem ook dat Clara er op het toneel zo goed uitzag, maar dat kwam zeker door de afstand, die de gebreken van haar gelaat, zoals de hinderlijke zomersproeten en de ietwat grote neus, onmerkbaar maakte. Tevens was het niet te
| |
| |
ontkennen dat haar vormen gevulder waren geworden, haar ogen levendiger stonden dan voorheen, en de melancholische trek om haar mond thans een bekoorlijkheid aan haar kopje bijzette, die hij vroeger nooit zo duidelijk had opgelet. Hij kon het zich begrijpen dat zij in veler ogen voor schoon doorging.
Reeds had de vierde en laatste herhaling een aanvang genomen toen Scheffer en Gijsbrecht binnentraden. De laatste alleen groette Frits uit de verte door een beweging met de hand; Scheffer zeeg terstond op een stoel neer, en blikte een poos starogend naar het toneel zonder zijn jongste neef op te merken. Een ogenblik later voegde hij Gijsbrecht op heftige maar gedempte toon een paar frasen toe, wierp toen zonder iemand te zien een verwilderde blik om zich henen, streek even met de hand zijn haar glad, en verdween weer.
Het was Frits intussen niet ontgaan dat de gelaatsuitdrukking van zijn oom iets afgetrokkens en iets vreesachtigs tegelijk gekregen had, sterk verschillend van zijn vroegere kalme, goedige waardigheid. Zodra de laatste woorden gesproken waren, en hij de dames en heren met een enkel vleiend woord nogmaals bedankt had, zag hij dat ook Gijsbrecht een gedaanteverwisseling had ondergaan. Gedost in zijn deftige, zwart laken jas, welke op de borst de randen van een wit vest te voorschijn liet komen, herinnerde hij met zijn glad geschoren kin, zijn onberispelijke, loodgrijze handschoenen en zijn glimmend zijden hoed in het geheel niet meer aan de onoogelijke, slordige broeder, die hij een anderhalf jaar geleden verlaten had. Zelfs de sarcastische grijns die zo vaak om Gijsbrechts mondhoeken speelde, was in een deftig glimlachje veranderd, en het hoofd, dat eertijds zo achteloos rondrolde op de nek, scheen thans als verstijfd op het krijtwitte halsboord te rusten.
‘Een ietwat lugubere scherts voor een bruiloft’ merkte de jeugdige directeur der Land- en Mijnontginningcompagnie aan, toen hij zijn broeder de hand reikte.
Frits haalde de schouders op; hij meende boven de praatjes der rekenmeesters tegenwoordig verheven te zijn.
Vormelijk informeerde Gijsbrecht daarop naar de gezondheden der dames om tot Frits teruggekeerd, luid genoeg dat iedereen 't horen moest, te vervolgen:
| |
| |
‘Vertel mij eens, ik heb weinig verstand van die dingen, maar zijn dat nu mooie verzen? Zij rijmen niet eens.’
‘Rijmloze jamben’ antwoordde de jonge dichter. ‘Natuurlijk voor deze gelegenheid maar luchtig op het papier gegooid, anders een der gevaarlijkste maten.’
Gijsbrecht glimlachte.
‘Ik ben benieuwd hoe die klucht Emilio bevallen zal. Zijn aanstaande wordt voor een moordenares uitgemaakt, hij zelf voor een bedrieger. Op zijn bruiloft kan hij 't er mede stellen!’
Frits kleurde tot achter de oren; volkomen verheven boven de praatjes der geminachte rekenmeesters was hij dus nog niet.
Clara snelde hem ogenblikkelijk te hulp.
‘Indien mijnheer Gijsbrecht zo goed weet wat op een bruiloft te huis hoort, waarom heeft hij dan zelf geen stuk geschreven?’
De stamhouder der Scheffers werd in 't minst niet boos, maar antwoordde, weer glimlachend:
‘Mijn tijd is goud waard, lieve nicht; een gedicht van mijn hand zou dus - zelfs indien ik zo vlug werkte als mijn geniale broeder - onbetaalbaar wezen.’
Intussen had Frits op zijn beurt een liefelijkheid bedacht aan Gijsbrechts adres:
‘Wees niet bezorgd, mijnheer de directeur van een bureau voor landverhuizers, dat iemand zich voor jou huwelijk aan tijd- of geldverspilling bezondigen zal. Wij zullen ons dan De vrolijke bruiloftsgast aanschaffen; dat is ook poëzie en kost maar een kwartje.’
Nauwelijks uitgesproken berouwden die woorden hem weer. Hij had zich geraakt getoond, dat was kleingeestig. Ondertussen hadden de dames nog een enkel woord met Elisabeth gewisseld, en waren zij nu gereed om te vertrekken; Heykoper nodigde de heren uit een bezoek aan de Buiten Societeit te brengen.
In de gang ontmoetten zij Frederika en Emile, die keuvelend, arm in arm, op en neer liepen. Frits schrok van het bleke, ingevallen gelaat van de bruidegom. Misschien geen twee jaar meer te leven, dacht hij, en die man wil gaan trouwen. Waren
| |
| |
zijn oom en tante dan met blindheid geslagen? De begroeting was van weerszijden eer onverschillig dan opzettelijk koel. Men had elkander in de laatste twee jaren niet gemist.
‘Wij hebben heus niet aan de deur geluisterd’ riep Frederika terstond met een gemaakt lachje uit. ‘Emile moest beweging hebben en de wind is vandaag zo scherp, daarom lopen wij hier maar heen en weer.’
‘Ik ben weer een beetje verkouden’ voegde Emile er kuchend bij.
‘Maar Frederika’ zeide Elisabeth. ‘Jij bent nu gedurende de laatste vier dagen in 't geheel niet uit geweest. Dat is niet goed. Zullen wij samen een luchtje scheppen?’
‘Och neen, mama. Emile zou zo eenzaam achter blijven. Wij kunnen heus geen kwartier meer buiten elkander.’
Het ijdele schepseltje verbeeldde zich inderdaad dat zij dol veel van haar Emile hield. Haar vrouwelijk Schefferhart was maar al te zeer geneigd om gestreelde ijdelheid voor liefde aan te zien, en op een proef was haar kracht van toewijding nog nooit gesteld geweest.
Zodra Heykoper, Frits en de beide Maasdrechts afscheid hadden genomen en hun wandeling naar de Buiten Societeit aanvaard, complimenteerden de beide laatstgenoemde heren de schrijver om strijd met zijn allerliefst stukje en zijn keurige verzen. De goed gemeende, vleiende woorden lieten Frits koud. Toen echter Heykoper over het stuk bleef zwijgen, kon hij 't niet laten juist deze om zijn oordeel te vragen.
Zijn hart bonsde sterk bij die vraag, want hij was zich bewust van deze man noch een leugenachtige loftuiting, noch een niets-zeggende algemeenheid te moeten verwachten.
Het antwoord bleef een ogenblik uit; de heren Maasdrecht keken elkander eens aan; Frits draaide zenuwachtig aan zijn knevel.
‘Ronduit gezegd’ klonk het eindelijk ‘heb ik je stuk niet aandachtig genoeg gelezen om er mijn oordeel over te durven geven. Bij dergelijke zaken moet ik altijd eerst strijd leveren aan mijn vooroordeel tegen al wat gelegenheidswerk is en weinig waarde in mijn ogen heeft, omdat het niet in vrijheid werd geconcipieerd. Ik weet vooruit dat mijn vonnis onrecht- | |
| |
vaardig zou zijn, en beneem mij daarom liever de mogelijkheid van het uit te spreken. Had je mij echter vóór het schrijven een raad gevraagd, dan zou ik gezegd hebben: neem de zaak wat luchtiger op en laat de bruiloftsgasten lachen. Je hebt er te veel moeite en zorgen aan ten koste gelegd.’
Frits was teleurgesteld. Dat hij geen meesterstuk geschapen had was hem duidelijk genoeg; maar dat er in zijn arbeid niets te loven zou wezen, dat zelfs aan zijn zorgvuldig bewerkte, naar 't hem voorkwam, diep gevoelde verzen, geen eervolle vermelding te beurt vallen mocht, dat was wat al te kras. Ja, wel had hij er te veel moeite en zorgen aan ten koste gelegd. Het berouwde hem nu een enkele letter voor deze ellendige gelegenheid op papier te hebben gebracht, en wanneer hij de onaangename indruk weer in zich opriep, die deze stervende bruidegom en dit ijdeltuitige bruidje op hem hadden te weeg gebracht, wanneer hij er aan dacht dat zijn jongensfantasie de ene tot een Emilio, de andere tot een Fredegonda verheven had, dan schaamde hij zich voor zijn werk en dan schaamde hij zich vooral zelf het origineel van Reinier geweest te zijn.
‘Bevalt het je goed bij de posterijen?’ vroeg hij eensklaps aan Victor Maasdrecht.
Inderdaad stelde hij in Victors wedervaren niet het minste belang, maar hij verkoos geen aanmerkingen meer te ontvangen in tegenwoordigheid der beide broeders, en achtte het dus nodig een ander onderwerp ter bespreking aan te geven.
Victors antwoord luidde dat zijn werkkring hem bijzonder goed aanstond; ook Antoine, die op de secretarie arbeidde, meende geen reden te hebben zich te beklagen. Minder tevreden waren beide broeders over hetgeen anderen verrichtten; zij vonden dat Laagdijk allerdwaast handelde door telkens van kantoor te veranderen, begrepen niet hoe iemand als Reelijn in ledigheid zijn dagen doorkwam, en ergerden zich vooral over Zevenhoven, die zijn plannen om eenmaal notaris te worden, geheel opgegeven had, en eerstdaags met een zeer slecht befaamde dame in het huwelijk zou treden.
Ongetwijfeld was dit overgaan tot de orde van de dag tegenover Heykoper hooghartig en onbeleefd tevens geweest; toch bleef het Frits de gehele dag te moede alsof hij zelf gekrenkt en
| |
| |
vernederd was. Hij dacht er over zijn stuk terug te nemen of althans de voorstelling niet bij te wonen.
|
|