| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Toen Frits met lome schreden naar de stad terugkeerde, begonnen de eenzame straten zich reeds te vullen, en werden de zorgvuldig gesloten deuren en vensters van hun nachtelijke boeien ontdaan.
Op het Koningsplein aangekomen moest hij lang wachten, voordat de melkboer de hardstenen treden van de brede stoep was opgegaan en aan de koperen schelknop getrokken had. Zodra de zware deur openging sloop hij, zonder de ogen op te durven slaan, als een dief naar binnen; uit de dodelijke stilte in het voorhuis besluitend dat iedereen nog sliep, hoopte hij onopgemerkt zijn kamer te kunnen bereiken.
Op de tonen schreed hij over de marmeren platen heen en wilde juist de trap opgaan, toen zich op de bovenste trede Scheffers gedaante vertoonde.
De bankier begon zijn voorgeschreven morgenwandeling.
Aan ontsnappen viel niet meer te denken.
Een schuldige gelijk, die zijn vonnis verwacht, bleef Frits met neergeslagen ogen naast de trap staan, zonder één reden van verontschuldiging te kunnen bedenken, één laffe uitvlucht te vinden voor zijn gedrag. Ten einde raad maakte hij zich gereed alles op te biechten en er bij te voegen: ‘straf mij, zend mij uw huis uit; wat komt het er op aan of dit heden dan morgen geschiedt.’
Reeds zag hij Scheffers voet zich op de laatste trede neerzetten, reeds meende hij de gevreesde blik op zijn voorhoofd te voelen rusten, reeds hoorde zijn oor het bekend, koud, doordringend stemgeluid... toen de zwarte jas zich langzaam verderbewoog en zijn oom voorbij was gegaan.
In gepeinzen verzonken had Scheffer zijn pupil niet eenmaal opgelet.
Verwonderd, ja, in de grond zijns harten dieper gegriefd dan hij door strenge straf zou geweest zijn, keek Frits de voortschrijdende gedaante een ogenblik na, haalde toen de schouders op, en ging naar boven. Binnen weinige minuten was hij, door een zware slaap overweldigd, op zijn bed neergezonken, en eerst tegen elf uur sloeg hij de ogen weer op.
| |
| |
Niet aanstonds herinnerde hij zich toen de gebeurtenissen van de afgelopen nacht; slechts een dof gevoel van lusteloosheid was hem bijgebleven. Hij vroeg zich af wat plotseling zijn bestaan zo dor, zijn toekomst zo beangstigend had gemaakt, en nu eerst kwam alles hem voor de geest terug.
Hij dacht ook aan de afspraak om heden met Heykoper te gaan wandelen, en als een zonnestraal na lange grauwe dagen verkwikte hem dit vooruitzicht. Ja, indien iemand hem met raad en daad kon helpen, dan was het deze man. Aan hem schaamde hij zich niet te openbaren wat hij gedaan had en wat er bij hem omging. Heykoper moest hem de weg wijzen, en blindelings zou hij gehoorzamen.
Uit zijn kamer tredend ontmoette hij Gijsbrecht, die eveneens nu eerst opgestaan was, in de gang.
‘Goede morgen, Jozef,’ klonk het, en voordat hij deze groet beantwoorden kon, vervolgde zijn broeder:
‘Ga mee naar de tuinkamer, indien je iets interessants horen wilt. Oom heb ik ook laten roepen.’
Tot Mathilda, die juist voorbijging, voegde hij er bij:
‘Verzoek jufvrouw Frederika terstond beneden te komen. Er is belangwekkend nieuws.’
Frits begreep niet wat er gebeuren moest, maar Gijsbrecht weigerde vooralsnog een uitlegging te geven. Ook Elisabeth, die in de tuinkamer zat te schrijven, werd afgescheept met de woorden:
‘Ik heb geen lust driemaal hetzelfde te zeggen.’
Doch nu trad Scheffer binnen, wiens gelaat nieuwsgierigheid en wantrouwen tegelijk verried. Toen Gijsbrecht nogmaals beweerde niet vóór Frederika's komst te willen spreken, dreigde zijn oom met een ogenblikkelijk vertrek, en dit argument bleek doeltreffend te zijn.
‘Bereid u dan op een Jobstijding voor.’
Niemand vermoedde wat er volgen zou, en Scheffer moest een ongeduldige beweging met de hand maken alvorens Gijsbrecht langzaam, met een soort van wellust, de Jobstijding uitbracht:
‘Uw aanstaande schoonzoon, die ons gisterenavond nog naar een vriendschappelijke bijeenkomst vergezelde, waarop
| |
| |
het - Frits, die iets vroeger naar huis ging, kan 't getuigen - zeer kalm toeging, is van nacht onwel geworden.’
Scheffer had de gedachte nog niet van zich af kunnen zetten dat hij het slachtoffer van een ongepaste aardigheid worden moest, en wilde zich reeds boos maken, maar Elisabeth zag de zaak zwaarder in.
‘Heeft hij een bloedspuwing gehad?’ riep zij uit.
‘Zoals nu gebleken is’ ging Gijsbrecht bedaard voort, ‘heeft hij zich reeds meermalen kleine offeranden van adellijk bloed op het altaar der vrolijkheid getroost; van nacht evenwel verloor hij zoveel van dit kostbare sap uit zijn aderen dat hij op dit ogenblik voor mirakel te bed ligt.’
‘God in de hemel!’ riep Scheffer uit. Zijn gelaat werd bleker dan ooit. Hij moest zich aan de tafel vasthouden, greep toen met de hand om zich heen totdat hij een stoelleuning vond, en zonk neder. Maar hij kon, hij wilde 't nog niet geloven.
‘Je houdt ons voor de gek! Het is niet waar wat je zegt, het kan niet waar zijn.’
Gijsbrecht haalde de schouders op, en vervolgde met ijzingwekkende kalmte:
‘Zelf heb ik hem naar bed gebracht, zelf stuurde ik de dochter van zijn huisbaas naar de dokter, zelf expedieerde ik een besteller naar het kasteel en zelf waakte ik bij zijn bed totdat dokter Koenraad mij kwam aflossen.’
Scheffer was verpletterd, en kon geen woord meer uitbrengen. Achterover in zijn stoel gedoken, woelde hij met de rechterhand door het glad gestreken haar, terwijl de linker krampachtig gesloten op het tafelblad neerlag. Hij had zolang geloerd, eindelijk toegegrepen, en nu glipte de prooi, als ware zij een schaduwbeeld, hem toch nog door de vingers heen.
‘Wat zegt dokter Koenraad?’ vroeg Elisabeth, die kalmer bleef, na enige seconden van algemeen stilzwijgen.
‘Koenraad bewaart meestal, om zich niet te verspreken, een geheimzinnige terughouding. Iets van: vooreerst niet trouwen, ontviel echter aan zijn lippen.’
De tergende glimlach, waarvan Gijsbrecht deze woorden vergezeld deed gaan, bleef onopgemerkt, want Scheffer hief zijn blik niet van de tafel op, luisterde niet eens naar de bijzon- | |
| |
derheden, die zijn pupil aan Elisabeth mededeelde, en steunde eindelijk:
‘Mijn arme Frederika, mijn ongelukkig kind.’
Op dit ogenblik trad Frederika binnen.
Indien de nieuwsgierigheid haar al tot enige spoed had aangedreven, het toilet was er deze morgen niet door te kort gekomen. In de lange rij paarlemoeren knopen, die het donker paars morgenkleedje van boven tot onder versierden, hadden de fijne vingers er geen enkele overgeslagen; zelfs de schijnbaar achteloos langs de rug neerhangende haren waren zorgvuldig door een roze strikje bijeengebonden.
Met een vragende blik monsterde zij alle aanwezigen, en was reeds op het punt Gijsbrecht, die naast Frits bij het venster stond, om een verklaring te vragen, toen Scheffer haar tot zich wenkte, en op zijn knieën deed neerzitten.
‘Frederika’ begon hij op plechtige toon, ‘een aardse vader moge al wat in zijn vermogen is aanwenden om zijn kinderen zo gelukkig mogelijk te maken en haar de weg te banen, die naar zijn beste weten tot het geluk moet leiden, een hogere macht heeft dikwijls anders besloten, en wanneer zij ons dwingt in een tegenovergestelde richting voort te gaan, rest ons slechts het hoofd ootmoedig te buigen en te zeggen, wat de Heer doet is welgedaan.’
‘Of naar een andere baron uit te zien’ fluisterde Gijsbrecht zijn broeder toe.
‘Maar wat is er dan gebeurd?’ vroeg Frederika op verschrikte toon. ‘U is zo ernstig, iedereen kijkt zo bedrukt, zo vreemd.’
‘Wij zijn ernstig, omdat er een voorval heeft plaats gehad, dat inderdaad tot ernst stemt. Een ongeluk, mijn kind, hangt dreigend boven je jeugdig hoofd, en misschien zullen onze beste zorgen niet in staat zijn de slag van je af te wenden.’
‘Maar wat is er dan toch gebeurd?’
‘Emile is ongesteld geworden, zorgwekkend ongesteld.’
‘Is hij dood?’
‘Zij houdt van afgedane zaken’ fluisterde Gijsbrecht weer.
‘Neen, mijn beste’ vervolgde Scheffer, ‘er bestaat nog hoop, nog veel hoop, maar wij mogen ons niet ontveinzen dat de toestand zeer bedenkelijk is. Hij heeft bloed opgegeven.’
| |
| |
Op deze mededeling kwamen Frederika's tranen te voorschijn:
‘O! dat is vreselijk! Ik was juist zo gelukkig. Hij was zo goedhartig, en ik had er op gerekend deze zomer dikwijls met hem uit te gaan. Ik had net mijn zomergoed besteld en aanstaande winter zouden wij overal gevraagd worden. O! 't is vreselijk!’
‘Mevrouw de barones Van Weerdt vraagt of zij een ogenblik belet zou doen,’ kondigde Frederik aan.
‘Verzoek mevrouw binnen te komen.’
Scheffer stond op, schoof een leuningstoel bij en nam, met één hand op de tafel steunend, een gepaste houding aan. Een kanten zakdoekje voor het gelaat gedrukt zonk Frederika in een hoek van de canapé neer.
Zodra mevrouw Van Weerdt de drempel van de tuinkamer bereikt had, barstte zij in tranen uit:
‘Vindt u 't niet verschrikkelijk, zeg mij of u 't niet verschrikkelijk vindt?’
Zwijgend ging Scheffer naar de deur, en voerde haar de kamer binnen.
Zodra zij gezeten was droogde zij snel haar tranen af en beschreef nu met een vloed van woorden haar wedervaren sedert de vorige avond.
Reeds onder het naar huis rijden hadden allerlei benauwende voorgevoelens zich van haar meester gemaakt. Zij was er zeker van geweest dat haar die nacht iets verschrikkelijks zou overkomen. Zeer onrustig had zij geslapen; de akeligste dromen hadden haar vervolgd, nu eens was Emile dan weer zijn te vroeg gestorven vader voor haar ogen verschenen. Ten slotte had zij beiden in witte lijkwaden voor zich gezien. Toen de kamenier haar kwam wekken was haar eerste vraag geweest: ‘wat is er gebeurd, zeg mij in 's hemels naam, wat is er van nacht gebeurd?’
‘Ik behoef u niets meer te zeggen’ ging zij voort. ‘Dit was de laatste band, die mij nog aan het leven hechtte! Nu blijft mij slechts over naar het ogenblik te verlangen dat de Heer ook mij tot zich roept. Ach, wat zag hij bleek, mijn enig overgebleven kind, zo akelig bleek! En ik, die altijd gedacht had dat hij
| |
| |
gezond was en sterk. Mijn man was immers ook gezond en sterk geweest! O! mevrouw, 't is verschrikkelijk! De hemel bespare u zulk een smart! U begrijpt dat ik dadelijk orde op mijn zaken gesteld heb, en vooreerst niet naar het kasteel terugkeer. Ik zal een kamer nemen in het huis, waar mijn zoon woont, en hem geen seconde meer alleen laten. Hij slaapt, met ijs op de borst, en daardoor had ik gelegenheid u even te bezoeken. Ik weet dat niemand meer dan u in mijn ongeluk delen zal, en 't is mij een ware troost er met u over te kunnen spreken. Het doet zo goed, niet waar, zijn hart eens uit te storten? En wanneer ik dan bedenk dat hij gisteren avond nog dáár zat! 't Is verschrikkelijk, verschrikkelijk!’
Opnieuw barstte zij in tranen uit.
Zodra zij enigszins tot bedaren was gekomen, poogde Scheffer haar moed in te spreken. In een lange rede zette hij voortreffelijk de gedragslijn uiteen, welke zij voortaan te volgen had, en eindigde met de woorden:
‘Reken er altijd op, mevrouw, dat uw zoon zich hier vrienden heeft gemaakt, wie geen opoffering in zijn belang te zwaar zal vallen, en mocht de dood de banden verbreken, die twee jeugdige harten zo korte tijd met elkander verenigden, wees dan overtuigd dat zijn aandenken ons even dierbaar zal blijven als u.’
Eerst nadat zij haar dank voor deze hartelijke woorden betuigd had, dacht mevrouw Van Weerdt aan Frederika, en, zich naar de bruid van haar zoon wendend, die aanstonds op de knieën voor haar neerzonk, kon zij haar tranen weder niet bedwingen. Frederika huilde mee. ‘Ach!’ riep de barones eindelijk uit. ‘Mijn enig vertrouwen is nog op de Heer gevestigd. Bij God is immers alles mogelijk. Toen ik mij onder het rijden naar de stad weer rechtstreeks tot Hem wendde, werd mij duidelijk het antwoord ingegeven: “Ga met uw zoon naar Davos.’”
‘Sterk!’ merkte Gijsbrecht tot Frits op.
‘Zo ver weg!’ snikte Frederika. ‘Neen, dan wil ik ook geen kleuren meer dragen voordat ik hem hersteld terug zie. Als een weduwe zal ik in het zwart gekleed gaan.’
‘Neem Engelse rouw’ zei Gijsbrecht ‘dan mag je er ten
| |
| |
minste een rood doekje bij omslaan.’
Een kwartier uurs later had mevrouw Van Weerdt Scheffers woning verlaten, en was het huisgezin van de bankier, op Burman na, aan het déjeuner verenigd.
Weinig woorden werden er gewisseld. Elisabeth en Clara hadden lust, noch reden om het algemeen stilzwijgen te verbreken, terwijl Gijsbrecht, die eerst getracht had wat vrolijkheid aan te brengen door te vertellen in welke toestand hij Burmannetje gevonden had, die als een kip op een streep zat te kijken en voor het middagmaal wel niet beneden zou komen, weldra het vruchteloze van zijn pogingen inzag. Frederika at veel, huilde bij tussenpozen, en schreef ondertussen een lange brief naar Jay's Mourning Warehouse. Wat Frits aanging, hij was in gepeinzen verzonken omtrent de vraag, hoe 't kwam dat hij noch medelijden met Frederika's verdriet, noch leedvermaak over de mislukking van haar plannen gevoelde. Een geheimzinnige vrees voor de toekomst overheerste thans al zijn andere aandoeningen.
Het hevigst van allen voelde Scheffer zich getroffen. Hoewel hij zijn best deed die schijn van gemoedsrust en mannelijke ernst op zijn gelaat te bewaren, waarvan hij de uitwerking zo goed kende, voelde hij zich de ganse dag buiten staat enige arbeid te verrichten. Aan tafel gezeten, dwaalde zijn blik door de geopende couranten heen zonder dat hij een letter onderscheidde, en in zijn kantoor teruggekeerd, bleef hij de ganse namiddag, met saamgetrokken wenkbrauwen, heen en weder lopen, een gevangen leeuw in zijn hok gelijk. Herhaaldelijk balde hij de vuisten, en prevelde dan: ‘daarvoor heb ik die jongen dus zo lang als een huisvriend bejegend, daarvoor verkropte ik dus Elisabeths hoon, daarvoor heb ik mij dus vernederd in hun vermolmend kasteel. Een paar druppelen bloed doen het werk van jaren te niet, als waren zij de spons in een schoolmeestershand en mijn arbeid het gekrabbel van een leerling! Zal ik dan tot aan het graf een Sysifus blijven, zwoegen en mij de hersenen krenken, zonder ooit de bergtop te kunnen bereiken, waarop de rust mij toelacht, die na zulk een lange diensttijd toch wel verdiend zal zijn?’ -
| |
| |
Kort voordat Frits zich gereedmaakte Heykoper te gaan halen, schelde Van Straten aan.
Hij vroeg uitsluitend naar zijn vriend.
Frits maakte hem met de afspraak bekend, en zij kwamen overeen een eind weegs samen te gaan.
Zodra zij de deur achter zich gesloten hadden, vertelde Van Straten dat hij morgen reeds naar Duitsland vertrok om zijn nieuwe werkkring te aanvaarden.
‘Ik wilde niet heengaan’ voegde hij erbij ‘zonder je duidelijk gemaakt te hebben met welk een afschuw ik op mijn gedrag van gisteren avond terugzie. Ik was mijn verstand kwijt, maar dat is een povere verontschuldiging. Clara had dubbel gelijk dat zij mij afwees. Mag een man, die zich zelve niet beheersen kan, er aan denken een vrouw tot levensgids te strekken. Zeg haar eens dat... doch neen, zeg haar niets. Wat zouden die praatjes baten? Geloof slechts, dat ik niet licht de les vergeten zal, welke ik gisteren mijzelve gaf, en indien het jou niet evenzo is gegaan, kerel, spiegel je dan aan mij.’
Hoewel hij ook ondervinding had opgegaard, was het Frits echter geheel anders gegaan. Aan Van Straten spiegelde hij zich niet, want ofschoon in zelfbeschouwingen verloren, wist hij zelf niet waarheen de koers te wenden, en wachtte hij van een ander de kracht, die hem voort zou stuwen in nieuwe banen.
|
|