| |
Hoofdstuk XI
Reeds hadden Gijsbrecht, Emile en Frits het voorhuis bereikt, toen de laatste bemerkte dat Johan Burman zich gereedmaakte hen te volgen. Hij gaf zijn verwondering daarover te kennen, waarop Gijsbrecht zeide dat hij Zevenhoven verzocht had hun logé met een uitnodiging te vereren.
‘Je begrijpt dat hij terstond toegehapt heeft. Zulk een nuchter visje is juist iets van zijn gading.’
‘Wij moeten hem ontbolsteren’ merkte Emile op, ‘maar Van Straten was immers ook gevraagd. Waarom heeft hij niet op ons gewacht?’
‘Dat heer mag voor mijn part wegblijven’ antwoordde de oudste der beide Scheffers.
Frits had zich insgelijks reeds over het haastig vertrek van zijn vriend verwonderd en er de oorzaak niet van vermoed.
Het viertal was echter nog niet tot het midden van het Koningsplein genaderd, toen zijn blik op een gedaante viel, die, met de armen over de borst gekruist, tegen het ijzeren hekwerk geleund stond, dat een ouderwets huis van de kleine straatstenen afsloot. Hij meende Van Straten te herkennen, trad nader en zag dat hij zich niet vergist had. De schaduw, waarmede de breed gerande hoed de grootste helft van het gelaat bedekte, kon noch de bleke tint, die zich over Van Stratens wangen verspreid had, noch de wanhopende uitdrukking van zijn starende ogen verbergen.
‘Jan, wat schort er aan? Ben je ziek? Wat is er gebeurd?’
Geen antwoord volgde.
Nu eerst herinnerde Frits zich met welk voornemen zijn vriend het huis van zijn oom bezocht had.
‘Heeft zij je bedankt?’ riep hij uit.
Een zwijgende hoofdknik bevestigde zijn gissing.
Voordat hij echter een troostwoord op deze treurige tijding
| |
| |
gevonden had, barstte Van Straten plotseling, als in drift los:
‘Het was ook een onzin haar te durven vragen. Zij heeft groot gelijk gehad zulk een droge, vervelende sinjeur, als ik ben, de bons te geven. Een vrouw van verstand en geest voor mij, ongelikte beer! Belachelijk! Arbeiders drillen, dat is misschien een goed baantje voor mij, maar ben ik een man om een vrouw belangstelling in te boezemen en haar een aangenaam leven te bezorgen? Ja, indien ik geestig en onderhoudend praten kon zoals die Heykoper; zij heeft de ogen niet van hem afgewend. O! ik had die kerel wel willen vermorselen!’
‘Maar Jan’ zeide Frits een hand opzijn schouder leggend, ‘is dat doordraven! Heb je Clara wel ernstig gevraagd?’
‘God in de hemel! Ik weet niet meer wat ernst is, indien er geen ernst genoeg in mijn toon gelegen heeft toen ik haar vroeg of zij mijn vrouw wilde zijn, lief en leed met mij delen en mij toestaan haar te dienen, voor haar te werken, haar een leven te schenken dat vrij van zorgen wezen zou en zo gelukkig mogelijk! Zij reikte mij de hand en zeide: “laat ons goede vrienden blijven, doch vraag mij niets meer.”
O! ik weet wel waarop ik schipbreuk lijd. Die Heykoper heeft haar ingepakt, en... en... en zij heeft gelijk ook hem boven mij te verkiezen.’
‘Dwaasheid!’ riep Frits uit, ‘je weet er niemendal van, en...’
‘Ik weet genoeg,’ viel Jan hem in de rede. ‘Voor mij is alles uit. Smijt me in een gracht, ik zal geen poging doen er weer uit te kruipen. Wat kan mij het leven nog schelen? Was de oude vrouw er niet meer voor wie ik werken moet, ik verzeker je dat wij hier niet met elkander stonden te praten. Maar ik ben wel gedwongen te blijven leven en geld te verdienen. O! het zal wel gaan. Een mens gewent aan alles... Waren de eerste maanden maar voorbij... ik kan nog niet aan de dag van morgen denken. Het leven komt mij zo lang, zo onoverkomelijk lang voor, en 't is of de toekomst met een grauwe nevel overtogen voor mij ligt.’
Frits begreep dat hij zijn vriend een hart onder de riem moest steken; hij wist echter niet hoe dit aan te vangen.
‘Kom’ zeide hij eindelijk ‘laat je niet zo gauw ontmoedigen. Door je te bedanken heeft Clara getoond je niet te begrijpen.
| |
| |
Keer over een jaar terug, geef haar dan gelegenheid je beter te leren kennen en...’
‘Ach, wat! Mij niet begrijpen? Ben ik dan soms een diepzinnig mens? Ik draag het hart genoeg op de tong, en heb nog nooit een poging aangewend om mij anders voor te doen dan ik ben.’
‘Troost je in dat geval met de zekerheid dat zij je ook niet waardigis.’
‘Hola, Frits, zeg dit geen tweede keer indien wij goede vrienden willen blijven! Je kent Clara niet, omdat je alleen voor Frederika ogen hebt gehad. Maar... vergeef mij dat ik die snaar aanroer. 't Is wreed van mij. Ik had moeten bedenken dat jou hetzelfde wedervaren is als mij. Arme kerel! Ik heb alles gezien en begrepen. Zij heeft je lelijk behandeld, niet waar? Zo'n vleugellamme baron aan jou voor te trekken! Ba! het ijdele kind is een man van talenten, zoals jij bent, niet waard. Jij denkt er misschien anders over omdat je nog altijd van haar houdt. Ja, dat zijn geen pillen, die een mens met een slok water kan doorzwelgen. Dwars blijven zij ons in de keel steken. Je hebt misschien ook al genoeg van het leven. Nu, dan zijn wij lotgenoten en kunnen samen voortsukkelen, eerst naar de dag van morgen en dan langzaam verder. Na een paar maanden zal het wel beter gaan!’
Zwijgend wandelden zij nu een poos naast elkander voort. Ofschoon slechts een grote twee jaar in leeftijd verschillend, kwam Frits zich naast zijn vriend bijna als een kind voor. Een gevoel van schaamte had hem bekropen, toen hij zijn snel vervlogen neiging voor Frederika door Van Straten op één lijn had horen stellen met diens diep gewortelde liefde voor Clara. De loftuiting, die er op gevolgd was, had hem het bloed naar de kaken gejaagd, en hij schroomde op het onderwerp terug te komen. Toen zij een dwarsstraat bereikt hadden, die naar de woning van Van Stratens moeder geleidde, vroeg hij:
‘Je gaat zeker naar huis? Ik kan je zover brengen.’
‘Naar huis, terwijl mijn moeder nog op is, en mij natuurlijk allerlei vragen zal doen, waarop het mij weinig aanstaat antwoord te geven? Ik denk er niet aan. Bovendien komt er van slapen deze nacht toch niets in! Neen, laten wij nog wat rond- | |
| |
lopen en in 's hemelsnaam praten; dat eindeloze denken over een ellende, waaraan toch niets te veranderen is, zou iemand gek maken.’
‘Maar wij kunnen de gehele nacht niet door de stad blijven zwerven,’ wierp Frits hem tegen.
‘Waarom niet? Wie gaat het aan wat wij doen of laten?’
Frits zweeg, doch wist niet wat te doen. Zijn vriend alleen laten durfde hij niet en wilde hij evenmin. Zij gingen nu in een richting voort, die hen Zevenhovens woning deed naderen.
‘Heb je er aan gedacht Zevenhoven te melden dat je van avond niet komen zoudt?’ vroeg hij.
‘Neen.’
‘Dan zouden wij er samen heen kunen gaan. 't Is een afleiding, en altijd beter dan dit vermoeiend en doelloos ronddwalen.’
‘Mij goed’ zei Van Straten, ‘Zevenhoven is er altijd op uit zijn gasten dronken te maken. Ons te bedrinken is misschien het beste dat er overblijft.’
Zevenhoven woonde op kamers boven een bakker. Nadat hij de eerste helft van de avond met de beide Maasdrechts, Reelijn en Laagdijk had doorgebracht, was zijn verwelkoming van Gijsbrecht, Burman en Emile reeds van weinig vriendelijke aard geweest. Door het vergevorderde uur thans genoodzaakt zelf het koord van de voordeur open te trekken, toen Frits en Van Straten zich hadden aangemeld, riep hij hun op nijdige toon van boven af toe:
‘Ik zeg volstrekt niet: beter laat dan nooit! Is dat manier van doen! Dank zij jelui onhebbelijkheid heb ik, God betere 't, op mijn verjaardag twee uren lang whist met een rentrant kunnen spelen!’
In de lage zitkamer, waar tien personen met moeite plaats vonden, verspreidde een drietal brede gasvlammen behalve overvloedig licht ook een benauwende warmte. De geopende vensters verschaften slechts een onvoldoende uitweg aan de sigarerook en de bedorven lucht, welke de kleine ruimte vulden. De ronde middendis was reeds gedekt en met reusachtige zeekreeften versierd, wier vermiljoen-rode scharen, in stukken gehakt, symmetrisch op grijsgeverfde schalen lagen uit- | |
| |
gestald. Een kleinere tafel, in een hoek bij de deur, droeg een menigte flessen met verschillende soorten van wijn en bier gevuld.
Zodra Van Straten binnengetreden was, ging van alle kanten het beroep op:
‘Wat zie je bleek? Wat is er gebeurd? Wat schort er aan?’
‘De oude Scheffer heeft hem te veel wijn gevoerd,’ zeide Zevenhoven.
Van Straten was in geen stemming om scherts te dulden, en antwoordde dus op vrij ruwe toon:
‘Ik heb hoofdpijn en verzoek je mij met rust te laten.’
‘Mensen met hoofdpijn kunnen wij hier niet gebruiken’ schreeuwde Laagdijk, die al bijzonder opgewonden scheen te zijn. ‘Heb jij ook hoofdpijn, Scheffer junior, dat je zo sip kijkt?’
‘Als jelui voornemens zijt van avond te zitten kniesoren’ zeide de gastheer ‘dan hadt je mij wel zoveel genoegen gedaan door geheel weg te blijven in plaats van zo laat aan te komen.’
‘Schreeuw niet voordat je geslagen wordt’ luidde Van Stratens antwoord. ‘Ik wist dat het je een genot zou wezen mij eens dronken te zien, welnu dat genot kom ik je van avond brengen.’
‘Drink dan een poenitet en jij ook Scheffer junior.’
Met deze woorden nam Zevenhoven twee bierglazen van de tafel, vulde ze beide tot aan de rand met rode wijn en gaf ze de laatst aangekomenen in de handen.
In één teug dronk Van Straten het zijne ledig, langzamer volgde Frits dit voorbeeld.
‘En nu aan het werk’ beval Zevenhoven. ‘Ik verzoek iedereen neer te vallen en toe te tasten.’
Nog twee stoelen moesten uit de slaapkamer gehaald worden voordat deze aanmaning opgevolgd kon worden. Toen zij ingeschoven waren bleek de tafel bijna te klein van omtrek om het tiental borden met bijbehorende vorken, messen en glazen te kunnen dragen. Twee Champagne kurken knalden nagenoeg op hetzelfde ogenblik uit de flessen, die Zevenhoven en Gijsbrecht van het ijzerdraad hadden ontdaan, kaatsten tegen de zoldering terug, en vielen achter de aanzittenden op de grond neer.
| |
| |
De glazen werden gevuld. Voor de jonge Burman plaatste Zevenhoven een Beijers bierglas waarop zijn naam was gegraveerd. Het voorzichtig volschenkend sprak hij op plechtige toon:
‘Mijnheer Burman, wij zijn gewoon nieuwe vriendschapsbanden met een dronk te bezegelen. Mag ik u dus verzoeken deze beker van mij over te nemen, met alle aanwezigen te klinken en dan het edele vocht tot op de bodem toe uit te drinken.’
Verlegen keek Burman naar het grote glas dat hij aarzelend aangenomen had; dank zij Gijsbrechts lijntjestrekken onder het middageten zou de Champagne in geen nuchtere maag komen. Hij durfde echter niet weigeren, klonk dus met iedereen en dronk.
Toen hij het ledige glas neerzette bedekte een diepe blos zijn wangen.
Zodra allen, Van Straten uitgezonderd, met eten begonnen waren, kwam het gesprek op Scheffers diner. Reelijn vroeg welke gasten de oude heer aan zijn dis had gehad. Gijsbrecht somde de namen op, voegde er een paar ironische opmerkingen bij, Momstra en Frederika's vriendinnen betreffende, en eindigde met de mededeling dat zijn oudste nicht de verloofde was van hun aller vriend Emile.
Ogenblikkelijk stelde Zevenhoven drie dronken in: de eerste op Emile, de tweede op Frederika, de derde op de gezamenlijke bloedverwanten van bruid en bruidegom. Nauwkeurig toeziende of alle glazen wel ad fundum werden geledigd, rustte hij niet voordat de overtreders van zijn despotieke wetsbepalingen met een poenitet hun vergrijp hadden geboet.
Een onsamenhangende reeks van onbeduidende praatjes volgde. Laagdijk trachtte enige flauwe aardigheden aan de man te brengen, maar werd door de grove stem van de gastheer, die hem verzocht dergelijke lafheden tehuis te houden, tot een ogenblikkelijk stilzwijgen genoodzaakt. Van Straten sprak weinig, en at niets. Frits merkte op dat hij nu en dan zenuwachtig met de vingers door het lichte zwarte haar woelde, en zijn glas onmiddellijk ledigde wanneer Zevenhoven het volgeschonken had.
| |
| |
Victor Maasdrecht had intussen aan de jonge Burman enige vragen omtrent de stad Heusden en het leven aldaar gesteld, welke met zulk een vrijmoedigheid en levendigheid werden beantwoord, dat Gijsbrecht het nodig oordeelde een blik van verstandhouding met de gastheer te wisselen.
‘Ik drink op de gezondheid van je oude heer, Burman’ riep Zevenhoven zijn glas opheffend, uit.
Burman begon allervermakelijkst te ginnegabben en aarzelde niet meer om te drinken.
‘Ik hoor van je neef Scheffer, dat dit je eerste bezoek is aan Z.’
Schaterend gaf de aangesprokene zich een vuistslag op de knie:
‘Heb je dat werkelijk geloofd, Gijsbrecht. Begreep je dan niet dat ik het zeide om je oom voor de gek te houden?’
‘Bespotting van een achtingswaardig man’ riep Zevenhoven uit. ‘Poenitet.’
Burman weigerde, maar Laagdijk en Van Weerdt herhaalden: ‘poenitet,’ Gijsbrecht eiste satisfactie voor zijn oom, de gastheer zette er een paar vloeken op, en het slachtoffer moest gehoorzamen.
‘En nu opgebiecht’ riep Laagdijk ‘in welke vermomming heb je Z. bezocht?’
‘Wat heb je hier uitgevoerd?’ voegde Antoine er bij.
‘Zeg eerst hoe je hier gekomen bent?’ besloot Gijsbrecht.
‘Wel, van Woerden uit, natuurlijk. Neef Piet gaat dikwijls naar Z. zonder dat zijn oude er iets van weet. Toen ik nu bij hem logeerde stelde hij mij voor eens op gezamenlijke kosten te gaan, en dan zo'n beetje... zo'n beetje...’
‘Nu, wat zo'n beetje?’ herhaalden enige stemmen.
‘Wat zo'n beetje?’ donderde Zevenhoven.
‘Zo'n beetje te sjouwen!’
Een luid gelach begroette deze mededeling.
‘Aha!’ riep de gastheer uit ‘nu komen wij aan de ontuchtigheden. Verder!’
Weer begon Burman zenuwachtig te giggelen, werd vuurrood, wreef zich in de handen, en hervatte op geheimzinnige toon:
| |
| |
‘Wij hadden petten op gezet en cache-nez omgebonden ten einde onherkenbaar te zijn. Een ganse avond zijn wij lekker aan de rol geweest, en toen wij met de laatste trein terugkeerden hadden wij geen van beiden een cent meer over. Kolossaal gezellig hoor; ieder vijf gulden en een dubbeltje verteerd!’
‘Bravo!’ riep Zevenhoven uit. ‘Daar ga je, aanstaande Don Juan. Mijneheren, onze vriend, de Heusdenaar schijnt mij toe genoegzaam onderlegd te wezen om in de hogere geheimenissen des levens van avond te worden ingewijd.’
‘Zeker’ kraaide Laagdijk. ‘Wij moesten hem van avond nog tot meester promoveren.’
Met luid applaus werd dit voorstel aangenomen; de beide Maasdrechts alleen mompelden iets van ‘arme kerel’ en ‘overbluffen’, dat in het algemeen rumoer onopgemerkt bleef.
‘Dan zouden wij van de gelegenheid gebruik kunnen maken om nog iemand anders tegelijkertijd in te wijden’ merkte Gijsbrecht aan, terwijl hij zijn broeder aankeek.
Gesterkt door de wijn, besloot Frits terstond zich met de onnozele Burman niet op één lijn te laten plaatsen.
‘Je praat over dingen, waarvan je niets afweet’ voegde hij zijn broeder toe. ‘Heb ik je tot biechtvader van mijn pekelzonden uitgekozen?’
Verbaasd en ongelovig keek de oudere Scheffer op, maar Zevenhoven sloeg Frits goedkeurend op de schouder.
‘Best geantwoord. Je zult dus de aanstaande plechtigheid met je tegenwoordigheid opluisteren, niet waar?’
‘Dat zal je gewaarworden’ riep Frits met ongewone overmoed uit. Als om aan zijn woorden klem bij te zetten, had hij zijn glas naar de mond gebracht, toen hij het weer op de tafel neerzette, brak de voet er af en hield hij de kelk in handen.
‘Never mind’ zeide Zevenhoven. ‘Vroeg of laat breken zij alle.’
Frits bemerkte dat het hem moeite kostte zijn blik op enig voorwerp te vestigen; alles scheen zich voort te bewegen zonder van plaats te veranderen. Hij was toch niet dronken; integendeel, zijn gedachten waren volkomen helder, hij wist zeer goed wat hij deed en herinnerde zich duidelijk al wat er gesproken was. Slechts hetgeen hij zoëven had willen zeggen kon hij
| |
| |
zich niet te binnen brengen. De anekdote, die juist toen Gijsbrecht hem aankeek, op zijn lippen had gezweefd, was hem glad ontgaan. De ondragelijke benauwdheid had dit teweeggebracht; een dikke nevel scheen de ruimte te vullen.
Nu kwam Victor, die ongewoon luidruchtig werd, met een aardigheid voor de dag, welke grote opgang maakte. Laagdijk lachte dat hij zich verslikte, en ook Frits voelde zich door een onbedwingbare lachlust aangegrepen, ofschoon hij van de geestigheid zelve geen syllabe had verstaan. Nadat Van Weerdt er een dubbelzinnige woordspeling bij had gevoegd liepen hem de tranen langs het gelaat.
Doch eensklaps dacht hij aan Frederika en zijn miskende liefde. Zijn verzen kwamen hem voor de geest en een diep weemoedig gevoel maakte zich van hem meester. Ja, hij wilde dichter worden, een dichter als Heine, en zijn ganse leven zingen van een verloren geluk. Ook voor hem was immers een schone toverwereld voor eeuwig ondergegaan, waarom zou men ook op zijn grafsteen niet beitelen: ‘er liebte die Blumen der Brenta?’ De smart, die hij meende dat zijn gemoed doorvlijmde, werd hem tot weelde, de eenzame toekomst, die hij voor zich zag, lokte hem als het onvermijdelijk levenslot van de kunstenaar aan, en in mystieke zelfopofferingslust besloot hij slechts voor het ideaal te leven, dat nooit van deze aarde is, en toch elke mensenziel voorzweeft, gelijk de Madonna de gelovige Christen. Met Frederika's trekken zag hij de gebenedijde voor zich en zijn lippen fluisterden: ‘Jungfrau, Mutter, Königin, Göttin, bleibe gnädig.’
Een hevige slag op de tafel deed hem uit zijn dromerijen opschrikken. Hij herinnerde zich niet de ogen gesloten te hebben, en het was hem toch te moede alsof hij uit een diepe slaap ontwaakte. Een zee van stemmen bruiste om hem henen; plotseling hoorde hij Van Straten boven allen uitroepen:
‘'t Is goed! Waarom zou een man, die zulk een ellendeling is dat een fatsoenlijk meisje hem haar aandacht onwaardig keurt, zich geen vrouwelijke liefkozingen voor geld mogen verschaffen? Ik ga mee; voorwaarts dus!’
‘Voorwaarts!’ herhaalde Frits werktuigelijk.
Toen hij opstond viel 't hem moeielijk zich tussen de stoelen
| |
| |
door een weg te banen, en in het afdalen van de trap bonsde hij herhaalde malen tegen de oudste Maasdrecht aan, die de leuning vasthield.
De frisse buitenlucht verdreef echter voor een ogenblik de nevelen, welke zijn geest verduisterden. Zingend en lachend schreed het tiental de nachtelijke stille straten door.
In een nauwe steeg aangekomen maakte Zevenhoven voor een tamelijk groot huis, waarvan het raam boven de deur nog helder verlicht was, halt, en schelde aan.
Na enige onderhandelingen aan de half geopende voordeur werden allen in een ruime zijkamer gelaten. Het helle schijnsel van een menigte gaspitten deed Frits pijnlijk aan; weer begon hem alles voor de ogen te schemeren. Op een canapé zeeg hij neer.
Eensklaps voelde hij zich om het middel gevat en werd hij naast zich een vrouw met ontblote armen gewaar, wier geel zijden kleed ongewoon laag op borst en rug uitgesneden was. Met een waaier werd hem verse lucht toegewuifd, maar zijn hoofd begon zwaarder en zwaarder te worden, en zijn tong weigerde bijna hem te gehoorzamen. Weer hoorde hij de kurken der Champagneflessen knallen en een ogenblik later bespeurde hij dat hem een glas aan de lippen werd gebracht. De wijn smaakte hem laf, maar hij dronk toch het glas ledig. In een ogenblikkelijke helderheid zag hij een menigte gedecolleteerde vrouwen voor zich, en aan de overkant Van Straten, die een fles aan zijn mond zette, ze op de grond liet vallen, waggelend enige schreden deed naar het midden van de zaal, en daar neerviel als lijk.
Nu ruiste een vrolijke wals door het vertrek. Tal van gestalten dwarrelden langs hem henen en rondzwierende japonnen beroerden zijn voorovergebogen hoofd. Een onoverkomelijke slaperigheid zonk op zijn ogen neder; flauw besefte hij nog dat zijn bewustzijn hem verliet; doch de gestalten, die hij ternauwernood meer onderscheidde, kampten reeds met allerlei fantastische droombeelden. Op eens werd zijn hoofd achterover tegen de canapé-leuning aangeduwd en raakten twee warme lippen de zijne aan. Een gevoel van walging deed hem een wilde, afwerende beweging maken. Hij sprong op en voelde
| |
| |
zich aangegrepen, sloeg om zich henen, viel en stond weder op, bonsde met het hoofd tegen een muur aan en verloor eindelijk zijn bezinning. -
Weer tot zich zelve gekomen, stond hij midden op het Koningsplein, vlak tegenover het huis van zijn oom. Hoe hij daar aangeland was wist hij niet; doch hij moest hard gelopen hebben, want zijn voorhoofd was nat van het zweet, en snel klopte zijn hart; daarbij pijnigde hem een brandende dorst. Aan naar huis terugkeren was nu geen denken, daar hij geen sleutel bezat; doch zijn dorst kon hij ten minste lessen, want aan het tegenovergestelde uiteinde van de Rozenstraat stond een pomp.
Toen hij gedronken had bekroop hem de lust zich op een bank uit te strekken in de publieke wandeling, die weinige passen verder de straatweg aan beide zijden begrensde.
Lang liep hij door zonder een rustplaats naar zijn zin te ontdekken. In de heldere juni-nacht waren onder het laag geboomte de wit beschelpte lanen duidelijk te onderscheiden.
Ten slotte een smal pad inslaande, dat in een tweetal windingen naar de top van een heuvel voerde, bereikte hij weldra het uitzichts-punt, dat met banken was bezet.
Op een dier banken zonk hij neer.
Aan zijn voeten lag het uitgestrekte eikenbos, waaruit een enkele pijnboom zijn sombere kruin ophief; daarachter sloten zich de hoge beuken van de Hout tot een statige muur aaneen, die naar het verblekend oosten toe in een opeenstapeling van daken eindigde, waarbij slanke torens de wacht hielden, als herders bij hun slapende lammeren. Diepe stilte omgaf hem, slechts een enkele krekel tjilpte in het gras en van tijd tot tijd suisde langs zijn oren de nachtelijke koelte, beladen met de geheimzinnige zuchten der sluimerende stad.
In zijn hoofd was 't helderder geworden, maar een diepe neerslachtigheid lag zwaar op zijn gemoed, en de gebeurtenissen van de dag joegen met koortsachtige haast aan zijn geestelijk oog voorbij.
Hij had veel doorleefd in de laatste vier-en-twintig uren en wat had dat vele hem meer opgeleverd dan een lusteloosheid
| |
| |
die aan walging grensde, walging van de wereld, walging van zich zelve? Evenals de anderen had ook hij om Burmans onnozelheid gelachen, maar was hij zelf iets minder kinderachtig?
Van Stratens hartstochtelijke ontboezemingen hadden hem verbaasd doen staan. Wat betekende daartegenover zijn angstvallige verliefdheid, die in rook was opgegaan juist toen hij zijn ganse ziel in gloed had gewaand?
En toch... zelfs die Van Straten!
Uit vuil spruit alles voort, had Zevenhoven gezegd, door vuil wordt het in stand gehouden, en tot vuil moet het wederkeren.
Heykoper had wel van een geloof gesproken in een doel, in een toekomst, maar dat waren woorden geweest, woorden om niets te zeggen, woorden zoals zijn oom er gebruikte.
In welke toekomst zou hij - Frits - geloven?
In het vervelend meedobberen, wanneer de dwaasheid van een oproeien tegen de stroom hem zou gebleken zijn?
In een levenslange worsteling, die immers onmogelijk met een beslissende overwinning kon eindigen?
Noch het een, noch het ander trok hem aan. Bovendien, bestond er wel iets op de wereld waarin hij genoegzaam belangstelde om er een kamp voor te wagen, en indien dit al bestond, was hij in staat er iets voor te doen?
Twijfel aan zijn hart, twijfel aan zijn verstand, twijfel aan zijn moed, twijfel aan het gehele beeld dat hij van zich zelve ontworpen had, maakte zich van hem meester. Hij kwam zich zo klein, zo onbeduidend voor, en had zich zo gaarne groot, machtig gevoeld.
Wachtte hem dan in 't geheel geen taak, in 't geheel geen doel? Had een toeval hem het aanzijn geschonken, zou ook een toeval het hem weer ontnemen? Betekende een mensenleven niets meer dan het bestaan van de grashalm, die hij bij ongeluk met zijn voet vertrad, en die onbemerkt naast zijn duizende broeders verdorren zou, gelijk hij onbemerkt bij hen was opgegroeid?
Duidelijker hoorde hij de stad in de verte grommen, en hij zag hoe haar torenspitsen zich scherper en scherper aftekenden tegen de verblekende horizont.
| |
| |
Daar lag de kleine wereld waarin hij thans negentien jaren had doorgebracht; hij had weg willen lopen, de grote, wijde wereld in, en zelfs deze kleine kende hij niet. Toen hij een blik in haar schuilhoeken had willen werpen, was hem de angst om het hart geslagen en had hij lafhartig de vlucht genomen.
Nog lag de tijd in het verschiet, die hem op eigen benen zou zien staan, maar hetzij hij het studentenleven aanvaardde, hetzij hij in het buitenland een andere werkkring zocht, ten slotte zou hij in een vijandige wereld alleen staan, van vrouwelijke zorgen verstoken, omringd door louter vreemde gezichten.
Vrees beklemde zijn hart, vrees voor het onbekende.
Over het uitgestrekt bruingroen tapijt heen, dat het jonge eikelover aan zijn voeten spreidde, snelde zijn blik naar de wijde boog, waar hemel en aarde elkander schenen te raken, van de bleke horizont, waar een flauw lichtende streep oost en west verenigde, naar het donker gewelf boven zijn hoofd, waar talloze werelden van duizelingwekkende afstanden haar licht naar beneden zonden, en hij voelde zich eenzaam in de onmetelijke schepping, nietig als een stofje in de woestijn, als een droppel in de oceaan verloren.
Het moede hoofd achterover op de bank latende rusten, staarde hij geruime tijd naar de langzaam opklarende hemel. De sterren verbleekten, en tegelijkertijd ook de beelden van toekomst en verleden, die hem zo donker getint voor de geest hadden gezweefd. Zijn hersenen, welke uitgeput waren door het onophoudelijk hervatten van dezelfde gedachtenloop, verlangden naar rust.
Wel hield het verlangen om de zon te zien opgaan hem een poze wakker en noodzaakten hem de pijnen, die zijn harde legerstede in schouders en rug veroorzaakten, enige malen van houding te veranderen; maar allengs dommelde hij in, en toen de eerste stralen van een nieuwe dag over de eiketoppen kwamen aangesneld, gleden zij onopgemerkt over zijn gesloten oogleden heen.
|
|