| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Het was maandag geworden en de antieke gangklok had juist zes slagen doen horen.
De drukte, die de ganse voormiddag in het huis van de bankier geheerst had, was vervangen door een plechtige stilte. Op de marmeren bank van het voorhuis zaten twee statige bedienden, wier donker blauwe livreien in het stucco der muren spiegelden, fluisterend naast elkander; in het ruime salon, aan de tuinkamer grenzend, liep Henri met onhoorbare schreden op het dikke Deventer tapijt heen en weer, de handen op de rug samengevouwen, het voorhoofd geëffend en omhoog gericht. Hij droeg de rok, het kledingstuk dat hij zo passend vond bij zijn deftige, witte das, zijn naar de slapen gladgekamde haren, en waarmede hij zich gaarne altijd zou hebben uitgedost, ware zijn karakter van gematigd liberaal er niet door in verdenking gekomen van een overhelling naar de rechterzijde. De glans, die immer over zijn fijn laken, zijn helder linnen en zijn keurig verzorgde handen lag, scheen zich heden ook over zijn bleek gelaat te hebben verspreid. En geen wonder! Een zijner meest geliefkoosde wensen zou vervuld worden. Met voldoening herdacht hij de tact waardoor tot nog toe zijn levensboot, die eerzucht en ijdelheid soms in zulk een snelle vaart voortstuwden, buiten aanraking was gebleven met de klippen, welke haar aan alle kanten omringden. Noch in het groot, noch in kleinigheden was ooit iets veronachtzaamd geworden, dat het voetstuk, waarop hij thans hoog boven zó velen verheven troonde, een streepje had kunnen doen rijzen. Hij was tevreden over zich zelve. -
De gangdeur ging open, en Elisabeth trad binnen. Zij was in olijfkleurige zijde gekleed, op haar borst vonkelden diamanten. Hij keek haar aan, en een ontevreden: ‘Wat?’ ontsnapte aan zijn lippen.
Zij raadde de oorzaak zijner ergernis, en antwoordde terstond:
‘Madame Eugénie heeft het minder noodzakelijk geacht mevrouw Scheffer op haar wenken te bedienen. Ondanks mijn brief en telegram is de japon niet aangekomen.’
| |
| |
‘Dan zal je mij het genoegen doen, madame Eugénie er van te verwittigen dat een japon, die te laat aankomt, voortaan geweigerd zal worden. Deze donkere zijden is al te eenvoudig, te somber, in 't algemeen onpassend voor de avond van heden.’
‘Ik zal 't haar schrijven, maar betwijfel of zij de klandisie van een Hollandse bankiersvrouw belangrijk genoeg acht om zich aan een dergelijke bedreiging te storen. Je hebt volstrekt gewild, dat ik mij door een der eerste naaisters van Parijs zou doen kleden, en de bezwaren, die ik opperde, niet geteld; nu zie je, dat er toch wel enige waarheid in mijn woorden opgesloten lag.’
Scheffer wierp het hoofd in de nek, kruiste de armen over zijn borst, en keek Elisabeth strak aan. Zij kende die houding, en de kleine wraakneming, welke zij zich veroorloofd had, berouwde haar reeds weer.
‘Het is mijn verlangen geweest’ sprak hij langzaam en met nadruk, ‘dat mijn vrouw zich overeenkomstig onze positie in de maatschappij kleden zou; doch ik heb in 't geheel niet gewild, dat zij zich door een naaister - Franse of Hollandse - de wet zou laten stellen. Hoe madame Eugénie, die misschien koninginnen onder haar klanten telt, over een Nederlandse bankiersvrouw oordeelt, is mij volmaakt onverschillig. Ik betaal comptant, ding op haar prijzen geen centime af, en eis dus van haar kant dezelfde stiptheid en dezelfde spoed. Het is mij zeer onaangenaam dat mevrouw Van Weerdt nogmaals de japon moet zien, waarin je haar bezocht hebt. Dit kan haar de indruk geven dat wij haar tegenwoordigheid al zeer gering schatten.’
Elisabeth zweeg. Haar protesten ten behoeve van inlandse winkeliers, die zij gaarne bevoordeelde en van een grotere gemakkelijkheid, welke zij zelve in het bestellen en aanpassen hebben zou, hadden nooit iets gebaat. Henri begeerde dat zijn vrouw zich naar de hoogste eisen der mode schikken zou, en hij wist dat verlangen op een wijze te doen kennen, die geen tegenspraak meer toeliet.
Alle verdere woordenwisseling overbodig achtend was Scheffer ook reeds naar de tuinkamer gegaan, ten einde een
| |
| |
laatste blik te werpen op de gedekte tafel.
Het was een van zijn gelukkigste invallen geweest op deze warme namiddag gebruik te maken van de ruime veranda, die uitzag op de tuin. Altijd er op bedacht aan elke kleine of grote feestelijkheid te zijnen huize een bepaald karakter te geven, had hij zich voorgenomen over deze - in verhouding tot andere - zeer bescheiden maaltijd een tint van huiselijkheid te leggen, welke de gasten als 't ware voorbereiden kon op de intieme mededeling, welke hun tegen het dessert zou geworden. Goed beschouwd had deze bijeenkomst ‘en familie’ moeten blijven, maar dewijl noch Henri, noch Elisabeth meer familie bezat dan de half afgestorven zusters van Hout-Zigt, die nooit uitgingen, was hij wel genoodzaakt geweest Heykoper, Momstra, De Ordt, Van Dijck en Terstraeten als zijn oudste vrienden, freule Van der Woude en jufvrouw Heeren als Frederika's aanstaande bruidsmeisjes te vragen. Van dezen hadden De Ordt en echtgenote benevens Terstraeten bedankt, Johan Burman en Jan van Straten waren er echter bijgekomen.
Het menu, dat deze keer geen enkele weids klinkende naam vertonen en toch uitgezochte gerechten vermelden moest, was door Henri zelf samengesteld. Twee schotels, die Elisabeth aangegeven had, waren driemaal door zijn pen geschrapt en weder hersteld geworden, terwijl er ten slotte één van behouden was gebleven. Ook had hij de plaatsen geschikt, het kristal aangewezen, de wijnen uitgekozen en zelf uit de kelder gehaald. Maar het langst had hij zich beziggehouden met het toezicht op de versiering der veranda, waar tal van bloeiende, zeldzame gewassen dicht opeengedrongen de gasten in een wolk moesten hullen van louter bloesemgeur; en tenslotte was onder zijn ogen de vulling van het kristallen middenstuk op zilveren voet geschied, dat, twee jaren geleden, volgens zijn eigen ontwerp was vervaardigd.
Aldus had hij de tafel tot stand gebracht, die thans, achter het half neergelaten gordijn door een zacht licht beschenen, door klimop en bloemen omlijst de binnentredende met aanmatigende eenvoud tegenblonk.
Het antiek Chinees-blauw servies en de donker rode Bor- | |
| |
deaux in het achttal karaffen verlevendigden het krijtwitte damast, welks weerbarstige plooien zich node onder het vonkelend Baccarat-kristal en het wichtig zilverwerk nederbogen. Naast elk bord, dat met een sierlijk gevouwen servet bedekt was, glansde een goudgerand menu, terwijl zacht getinte rozen in glazen kelkjes de plaatsen aanduidden der dames. Naast de fraai groene, oude Rijnwijnroemers vormden die tuiltjes de harmonische verbindingstekenen van de weiversierde dis met de in-een-prieel-herschapen veranda. Het kleurrijke dessert uit rode en witte aardbeziën, meloen, druiven, perziken en tal van bontgekleurd suikergoed bestaande, was symmetrisch om de vaas gegroepeerd, waarop Henri's blik met welbehagen geruime tijd bleef rusten. Lang had hij nagedacht over de vorm van een ‘pièce de milieu’, dat geen der gasten verhinderen zou elkander te zien en toe te spreken, alvorens door zijn hand de kristallen kom op zilveren voet getekend was, waaruit een vinger-dunne buis, een heldere waterstraal gelijk, omhoog rees. Eerst boven de hoogte der ogen verwijdde deze glazen stengel zich tot een kelk, waarin een ananas op sierlijke hangplanten rustte, wier loten, om de doorzichtige rand heenbuigend, verlangend schenen neer te zinken in het bed van blozende theerozen, dat thans de kom geheel vulde.
Neen, niets was vergeten, niets verzuimd dat de blik kon strelen, en de fijnste proever zou straks geen aanmerking weten te maken. Hij kon tevreden zijn, en zich bij voorbaat vermeiden in de bewondering, die zijn huis, zijn personeel, zijn diner en eindelijk hem zelve weder ten deel zou vallen.
Na zijn vertrek bleef het enige minuten ledig en stil op de veranda, zowel als in de aangrenzende kamer. Een enkele mus, door Elisabeth verwend, tjilpte wel op de rand van het balkon, maar scheen toch van de ongewone toestel te schrikken, fladderde althans aanstonds weg, en waarschuwde klaarblijkelijk zijn makkers, die op een eerbiedige afstand waren gebleven.
Toen werd behoedzaam de deur van de tuinkamer geopend, en trad, met een bundeltje klimop, een streng koord en een schaar in de hand, Clara binnen. Haastig op een stoel toegaan- | |
| |
de, die met de rug naar de tuin gekeerd dicht tegen de tafel was aangeschoven, boog zij de lange twijgen om de rechtopstaande gebeeldhouwde leuning heen, vlocht ze met het houten lofwerk samen, hechtte ze met het fijne koord vast, en veranderde op deze wijze de zetel van het lager einde in een ereplaats, die de aandacht trekken moest. Nog plukte zij snel een drietal rozen af, stak die boven op de rug in het groen, schoof de stoel weder dicht tegen het witte kleed aan en verdween in de tuin.
Weinige minuten later had zij zich niet onbemerkt meer kunnen verwijderen, want de beide bedienden, die in de gang de gasten hadden afgewacht, traden het vertrek binnen, gevolgd door twee andere in zwarte rokken gedost, herinnerden de laatsten nog eenmaal aan hun instructiën, en schoven toen de brede deuren, die naar de salons leidden, ter volle wijdte vaneen.
Scheffer opende de stoet. Op zijn arm rustte de zware met drie braceletten versierde pols van de barones Van Weerdt, wier jeugdig ontblote armen een zonderlinge tegenstelling vormden met de kale plekken achter de wijd uitstaande coques, welke een kanten muts met ponceau rode linten en dito strikken moeilijk verbergen kon. De lange sleep van haar zwart zijden japon belette Elisabeth, welke Van Dijcks arm aanvaard had, op de voet te volgen.
Een afgebroken gesprek voortzettend zeide Scheffer onder het binnentreden:
‘Op mijn leeftijd knoopt men moeilijk nieuwe banden aan; daarom ben ik er mijn dochter dankbaar voor dat zij mij in zulk een nauwe aanraking brengt met iemand wier menslievende, echt christelijke zin van algemene bekendheid is.’
Achter Elisabeth sloten de overigen dichter aan; de heren deftig kleurloos in de zwarte rok gehuld, het vlekkeloos witte overhemd door een wit strikje onder de kin gesloten, de wit gehandschoende rechterhand tegen het laag uitgesneden vest aangedrukt, de dames kleuriger uitgedost, met de witte rechterhandschoen de zware plooien van de lange sleepjapon omhoog houdend, in de linker, die ter nauwernood het laken op de mannen-arm drukte, een fijn geborduurd zakdoekje dragend.
| |
| |
Momstra voerde mevrouw Van Dijck binnen, Heykoper, op Scheffers uitdrukkelijk verlangen, Frederika, Emile Clara, Van Straten freule Van der Woude, Gijsbrecht jufvrouw Heeren.
In Paris-brulée getinte zijde gekleed, die met witte kant opgemaakt, haar uitnemend kleurde, droeg Van Dijcks levendig vrouwtje een onyx medaljon met grote briljant op de ‘en coeur’ ontblote, welgevormde hals; twee niet minder kostbare stenen hingen aan de fijne oortjes, en een veer uit louter briljanten van allerlei grootte samengesteld, sierde de prachtige torsade van eigen blond haar gewonden, welke haar iedere vrouw benijdde. Ware Frederika's eveneens ‘en coeur’ uitgesneden japon van een minder levendige tint geweest dan het hemelsblauw satijn, door Scheffer zelve uitgekozen, haar voorgangster zou door de onvergelijkelijke gratie, waarmede zij haar kostbaar toilet dubbel wist te doen gelden, de ietwat al te slanke bankiersdochter in de schaduw hebben gesteld. Nu verblindde de laatste meer dan zij bekoorde, en het was of de glans der jeugd, die anders van haar lief doch popperig gezichtje straalde, taande door de gloed van de schitterende saffier, welke met kleine diamanten omzet, aan een fijne keten van haar blank halsje neerhing.
Sterk viel de haar volgende Clara in het oog, die ondanks Henri's tegenwerpingen, haar zwart zijden japon, welke slechts een medaljon van Venetiaans mozaïek sierde, voor geen rijker kledij had willen ruilen. Heykoper deed deze tegenstelling aangenaam aan; hij zag er een afspiegeling in van het karakterverschil der beide meisjes.
Nog had de jeugdige Burman, die in zijn zwart jasje en wit vest met rozerood dasje afgezet, de trein sloot, de drempel van de tuinkamer niet overschreden, toen reeds verschillende uitroepen van verbazing en goedkeuring aan de voorste paren ontsnapten. Men had de keurige dis in het oog gekregen, en de vleiendste opmerkingen werden de gastheer niet gespaard.
Met bescheiden glimlach wees Henri die loftuitingen van de hand.
‘Niet mij komt de eer toe, mevrouw Van Dijck. Wat ik je bidden mag geen complimenten aan mijn adres, Momstra.
| |
| |
Maar, beste vrienden, dankt toch het overheerlijk zomerweer, dat het ons immers tot plicht maakt elk vrij ogenblik van deze dag aan de schoonheden der natuur te wijden.’
Ondertussen hadden allen de veranda bereikt en ingestemd met Scheffers lofrede op het weder, zonder echter de tuin, het middenstuk en de fraaie gewassen te vergeten, die zoveel nieuwe motieven leverden voor de aanstaande tafelkout.
Niet zonder enige verwarring schoof ieder daarop naar zijn plaats, nu en dan over de zetels heenbuigend teneinde de namen te lezen, door Scheffers nette hand op de toegevouwen menu's geschreven, en met een schertsende bemerking voor anderen uitwijkend, die zich met hetzelfde doel in tegenovergestelde richting bewogen.
Mevrouw Van Dijck was de eerste, die de groengemaakte stoel in het oog kreeg, althans er de aandacht op vestigde. Terwijl de overige ingewijden in het nog te ontsluieren geheim - niemand was er meer onkundig van - door de vrees weerhouden werden, dat deze versiering in enige betrekking kon staan tot het nieuws van de dag, vond het levendige vrouwtje dit geen reden haar nieuwsgierigheid langer te bedwingen. Haar lorgnon van de onbezette plaats naar haar buurman, de gastheer, bewegend, verklaarde zij dat het haar intrigeerde te weten wat die klimop beduiden moest om de ledige zetel. Nu was 't of aller ogen eensklaps geopend werden, een algemeen ‘hé ja’ steunde haar vraag, en de groengemaakte stoel was het voorwerp van ieders oplettendheid.
Voordat Scheffer antwoordde wierp hij een strenge blik naar Frederika, maar deze schudde ontkennend het hoofd. Toen sprak hij vriendelijk als altijd:
‘Zekerheid, lieve mevrouw, kan ik u niet geven; de zaak is geheel buiten mij omgegaan. Ik vermoed echter dat het een attentie van de meisjes is voor Frits. De jongste mijner pupillen heeft namelijk van daag zijn admissie-examen in Leiden gedaan - voor een helder hoofd als het zijne geen kleinigheid. - Ik verzoek daarom het gezelschap zijn te-laat-komen niet kwalijk te nemen.’
‘Ach, dat is allerliefst!’ riep mevrouw Van Dijck uit, terwijl zij beurtelings Clara en Frederika door haar lorgnon begluur- | |
| |
de. Mevrouw Van Weerdt zond beide meisjes knipoogjes toe en Frederika's vriendinnetjes merkten tegen elkander op dat het beeldig stond. De heren - behalve Heykoper, Van Straten en Gijsbrecht, die om verschillende redenen het stilzwijgen bewaarden - putten zich uit in vleiende bemerkingen aangaande de smaak, waarmede de rozen geschikt waren.
‘Een Scheffer waardig’ riep de kleine Momstra uit, terwijl hij eerst tegen de gastheer, daarna tegen zijn buurmeisje Clara een buiging maakte met het hoofd.
Wat eindelijk de schuldige zelve betreft, zij bloosde niet, en sloeg evenmin de ogen neder. De fijne lippen strak op elkaar geknepen, gelijk zij in ogenblikken, die bijzondere wilskracht vereisten, placht te doen, keek zij recht voor zich uit. Het hinderde haar reeds lang, dat al wat Frits betrof zo weinig aandacht waardig werd gekeurd. Nu had men haar zelfs verboden hem van Frederika's verloving te spreken; zoals het heette, opdat hij niet afgeleid zou worden van zijn studies, inderdaad omdat Scheffer, die zijn kinderdwaasheid kende, bang was voor een ‘scène’. Haars vaders wens was vervuld geworden, zij had gezwegen; maar tevens wilde zij tonen dat haar de moed niet ontbrak om hem te trotseren, wanneer zij meende dat hij onrechtvaardig handelde tegen mensen, die haar nader lagen aan het hart. Waar Frits liefde vond zou zij zich gaarne terugtrekken, moest het ook met bloedend hart zijn; doch waar hij miskend werd, wilde zij zorgen dat hem bij de algemene onverschilligheid een enkel teken gewerd van warm medegevoel.
De bediening was als gewoonlijk onberispelijk. Geen te lange tussenpozen konden een belemmerende werking op het gesprek uitoefenen, geen overhaasting het genot van een fijn gerecht in de waagschaal stellen. Het was of onzichtbare geesten de glazen vulden en de schotels deden rondgaan, want noch borden-gerammel, noch ander gedruis leidde de aandacht een ogenblik af naar hetgeen ter zijde van de tafel plaatsgreep.
Werden dienaangaande Scheffers bevelen stipt opgevolgd, wat de conversatie betrof slaagde hij er niet in zijn wens ten uitvoer te brengen. Hij beschouwde een algemeen gesprek als
| |
| |
een hoofdvereiste voor de gezellige stemming, en slaagde er aan een vriendschappelijke maaltijd, met behulp van Elisabeth, die hij geleerd had hem daarin bij te staan, meestal in al zijn gasten in een oppervlakkige gedachtenwisseling te betrekken. Was het onderwerp aangegeven, dan hield hij er van met die gemoedelijke ernst, welke voor zijn beminnelijkste eigenschap gold, naar het vrolijk kruisvuur van meningen te luisteren, dat zijn vrouw door geestige zetten gaande wist te houden, en dunkte hem het ogenblik gekomen om een nieuwe stof op het tapijt te brengen, dan deed zijn gezaghebbend woord de schaal naar de ene of andere zijde overslaan of brak hij door een schitterende paradoks de draad van het gesprek plotseling af, de teleurgestelden, indien zij tot het zwakke geslacht behoorden, door middel van een dier hoffelijke frasen troostend, welke hem tot ‘l'enfant chérie des dames’ hadden gemaakt.
Tot zijn grote ergernis scheen hiervan heden niets in te zullen komen. Slechts Momstra leende hem een opmerkzaam oor. Zijn beide buurvrouwen, mevrouw Van Dijck en de barones Van Weerdt bleken met zulk een stille maar onoverwinnelijke afkeer van elkander bezield te zijn, dat hij het hoofd niet even naar rechts wenden kon om de laatste, die in een groot gezelschap weinig spraakzaam was, op enig filantropisch onderwerp te brengen, zonder de eerste zich geheel en al naar de zijde van de jonge Van Straten te zien keren.
Heykoper, die schuin over hem zat, was zo verdiept in een gesprek met Clara, dat hij niet alleen, tegen zijn gewoonte, Frederika, die aan zijn linkerhand zat, geheel verwaarloosde, maar zelfs een frase over mevrouw Van Weerdts antiquiteiten, door Scheffer tot hem gericht, volkomen onopgemerkt liet.
Emile deelde zijn aanstaande het allerlei der laatste dagen mede, thans met je gelijk voorheen met u, en was over mevrouw Van Weerdt en Elisabeth heen moeilijk te bereiken, terwijl Van Dijck, die tussen de beide laatsten in zat, vergeefse pogingen in het werk stelde om Elisabeths aandacht voor zich te winnen.
Boven het hoofd der laatstgenoemde trok Henri's toorn als
| |
| |
een onweder zamen; zijn ogen schoten, nu voor dan achter zijn buren heen, onder hun dikke wenkbrauwen voortdurend bliksemstralen tot haar uit.
Zij lette die echter niet op en luisterde evenmin naar haar buren. Haar aandacht was elders heen gericht; de woorden, welke zij opving, kwamen van de overkant der tafel. Nieuw waren zij haar niet. De geestdriftige bewondering der muziek, waaruit zij ontsproten, had ook haar gemoed eenmaal in vlammen gezet, en in gedachten keerde zij nu tot die lang verleden tijd terug toen het gesproken woord zich immer oploste in stromen van melodie, een rijk gevoelsleven haar in tonen zijn diepste aandoeningen vertolkte en delen deed. Niet op haar rustte thans die doordringende blik, niet aan haar openbaarde zich het vuur, dat in die uiterlijk zo kalme man gloeide; de tijd had haar teruggezet en een jongere in haar plaats gesteld. Maar die jongere was haar kind, en waren het zijn eigen woorden niet geweest, dat hij in Clara haar moeder aanschouwde veertien jaren geleden! Dat kind, haar evenbeeld, bezat jeugd en vrijheid, de beide schatten, welke haar ontbroken hadden. Wat belette Clara het geluk deelachtig te worden, waaraan zij niet eenmaal had mogen denken?
O, indien dat mogelijk ware!
Herleven in haar dochter, Clara bemind te zien door een man, die de levenslust zijner vrouw niet doden, maar koesteren en aankweken zou. - Welk een vrede daalde op deze gedachte plotseling in haar ziel neder! Was 't niet alsof het weer dag in haar werd, alsof zij ontwaakte uit een doffe slaap tot nieuwe belangstelling in het leven? Nu zou het haar geen onoverkomelijke inspanning meer kosten een vriendelijke instemming te betuigen met de banale waarheden, waaraan elke tafelkout zo rijk is, en schertsend het gesprek in gang houden gelijk Henri dit verlangde.
Van Dijck herleefde bij het eerste woord dat zij tot hem richtte. Het was de man aan te zien dat hij zich verluchtigd voelde, zodra hij weer in de gelegenheid was schouderophalend een paar zijner brommige aanmerkingen op allen en alles te plaatsen. -
Ondertussen had Scheffer zich geheel naar de lagere helft
| |
| |
van de tafel gewend, waar hij de beide vriendinnen van zijn dochter met Van Straten, Gijsbrecht en Momstra op streek trachtte te helpen. Ten koste van een onnoemelijk aantal vragen, waarop hem aanvankelijk niets dan een lief lachend ‘ja’ of ‘neen’ geantwoord werd, slaagde hij er werkelijk in, door het gesprek op Zwitserland te brengen, de beide meisjes tot een opsomming te nopen van de plaatsen, welke zij in dit land bezocht hadden. Beurt om beurt vingen zij aan met de vragende woorden: ‘Kent u...?’ en bereidwillig antwoordde Momstra steeds: ‘Neen, want ik ben nooit verder dan Baden-Baden geweest.’
Daarna trachtte Scheffer mevrouw Van Dijcks gunst te herwinnen, die hij door zijn eerste attentiën voor de barones verbeurd had.
Mevrouw Van Dijck was echter langzaam in het vergeven.
Op zijn vraag of de strenge winter geen nadeel had toegebracht aan haar prachtige tuin - een vraag, waarbij Henri zich voorstelde aanstonds aan mevrouw Van Weerdt en Heykoper een beschrijving van die tuin te zullen geven, welke de eigenares natuurlijk zou moeten aanvullen - luidde haar opvallend koel antwoord:
‘O! mijn tuin is zeer welvarend. Het is u zeker wel bekend of de plaats van mevrouw Van Weerdt veel geleden heeft?’
Scheffer beet zich op de lippen, en zocht Adolf in het gesprek te betrekken door hem te vragen of het ondoenlijk zijn zou enige schone en nuttige plantensoorten uit de landen, welke hij bezocht had, naar het noorden over te brengen. Tegelijkertijd merkte hij op dat Van Dijck, die president van landbouw was, in dit onderwerp belang moest stellen. Heykoper verklaarde zich echter onbevoegd op botanisch gebied mede te spreken en hervatte zijn onderhoud met Clara, terwijl Van Dijck juist bezig was Elisabeth en zich zelve van de rondgaande schotel te bedienen. Nu wendde Henri nogmaals een poging bij zijn buurvrouw ter linkerzijde aan door haar onvergelijkelijk schone briljanten te bewonderen, welke zij met zulk een benijdenswaardige smaak te Parijs had uitgezocht. Ten gevolge van Momstra's luidruchtige instemming trok dit onderwerp een ogenblik zelfs de aandacht van Emile, die ken- | |
| |
nis van paarden en edelgesteenten onmisbaar achtte voor een edelman. Doch wederom leed Henri schipbreuk, want mevrouw Van Dijck vergenoegde zich met een onvriendelijk lachje als enig antwoord, en Emile zat te ver van haar af om een groter aandeel in het gesprek te kunnen nemen, zolang mevrouw Van Weerdt, Elisabeth en Van Dijck een ander onderwerp behandelden.
Met een lichte schouderophaling zijn wijnglas ledigend, scheen de bankier voor heden in de loop der dingen te berusten, toen een opgevangen woord van de barones hem op een nieuw denkbeeld bracht.
‘Duid het mijn belangstelling niet euvel’ zeide hij, zich naar rechts wendend, ‘dat ik mij in uw gesprek meng. U bespreekt een zaak, die mij reeds vele jaren bezighoudt. Mij dunkt, Momstra, ik moet het je wel eens gezegd hebben dat het mijn voornemen was een instelling op te richten, die de verbetering van het zedelijk gehalte onzer vrouwelijke dienstboden ten doel had.’
Momstra knikte bevestigend, en at ijverig door.
‘Zonder vrouwelijke hulp is zo iets eenvoudig onmogelijk’ vervolgde Scheffer, ‘maar indien iemand van zulk een gevestigde reputatie op filantropisch gebied als mevrouw Van Weerdt de onderneming mocht willen steunen, dan geloof ik dat wij zonder enige twijfel ons doel zouden kunnen bereiken, uitgaande van het beginsel dat erfelijkheid en onderwijs de noodzakelijke factoren der bedoelde verbetering moeten wezen.’
Een blik om zich henen werpend ontwaarde Scheffer met genoegen dat Heykoper en Emile hun afzonderlijke gesprekken hadden gestaakt, en Momstra met open mond toeluisterde. Onmiddellijk hervatte hij:
‘Zonder een voorstander te zijn van de inderdaad dolzinnige leerstellingen door een Darwin en zijn volgelingen gepredikt, ben ik het in zoverre met hen eens dat, naar alle waarschijnlijkheid, de kinderen van ijverige en deugdzame ouders, ijverig en deugdzaam, die van luie en onzedelijke mensen lui en onzedelijk zullen zijn. Meer dan een waarschijnlijkheid is dit niet, maar wij moeten er rekening mede houden. Wat
| |
| |
betekent ten slotte datgene wat een kortzichtig mensenverstand zekerheid noemt?’
‘Ja, wat betekent dat?’ riep mevrouw Van Weerdt uit, ‘niet waar, wat betekent dat?’
Mevrouw Van Dijck haalde wel de schouders op, maar bleef Scheffer toch haar oplettendheid wijden; ook Gijsbrecht en Van Straten, die zich tot nog toe vergenoegd hadden met na lange tussenpozen een paar woorden tot Frederika's vriendinnen te richten, begonnen toe te horen, en juist was de gastheer tot de ontvouwing van zijn plan overgegaan met de woorden:
‘Wij zouden een vereniging moeten oprichten waarvan men tegen een matige jaarlijkse contributie lid kon worden...’, toen Clara's plotselinge uitroep:
‘Daar is hij!’ hem dwong af te breken en even als zijn gasten het hoofd om te wenden.
In een der wijd geopende deuren van de tuinkamer vertoonde zich de donker blonde krullekop van zijn pupil Frits.
Een zegevierende glimlach om de kleine, fijn besneden mond, en een glans van opgewondenheid in de donkerbruine ogen verrieden de uitslag van het afgelegd examen.
‘Goed doorgekomen?’ riep Elisabeth uit.
‘Natuurlijk!’ luidde het antwoord, overmoedig in het bewustzijn ener behaalde overwinning. Met zenuwachtige haast, als had hij reeds te lang opgekropt wat hem op het hart lag, voegde hij er bij:
‘Niet één vraag gemist! Alles is uitmuntend van stapel gelopen! Het examen was niet erg lastig. Toch zijn nog bijna de helft der aspiranten gedropen, maar er waren er dan ook bij, wie de domheid uit de ogen keek. Mijn buurman was niet eens in staat een gewone breuk tot een tiendelige te herleiden, en ofschoon hij het vraagstuk nog van mij afschreef, is hij er toch niet doorgekomen. Gelukkig ben ik...’
‘Frits,’ viel Scheffer hem in de rede, op die halfgebiedende, half verzoekende toon, welke hij in tegenwoordigheid van vrienden ook tegenover zijn dochters aannam ‘je komt laat en hebt dus veel in te halen. Het verheugt mij dat het examen geslaagd is, maar laat je nu het een en ander geven, en tracht
| |
| |
met ons gelijk te komen.’ Zich tot het gezelschap wendend, vervolgde hij zoetsappig:
‘Ik verzoek verschoning voor het ietwat te alledaagse toilet van mijn pupil. Hij komt regelrecht van de trein, en heeft begrepen zo spoedig mogelijk zich bij ons te moeten aansluiten om geen oponthoud te veroorzaken.
Ik stelde dus voor een vereniging op te richten, waarvan men tegen een matige contributie lid zou kunnen worden, en die zich ten doel moest stellen een school op te richten voor vrouwelijke dienstboden.
Tweeërlei verplichting neemt men door het lidmaatschap op zich. De eerste is in het algemeen: het steunen van de zaak waar en hoe zulks maar mogelijk is. De tweede bestaat meer bijzonder in de beloften, om primo geen dienstboden uit zijn huis te laten trouwen of verkeren dan onder beding, dat zij voor haar vrouwelijke nakomelingen zich van minstens één plaats op het school voorzien, secundo geen gehuwde dienstboden, die zulks voor het aantal hunner levende dochters plus één niet reeds gedaan hebben in zijn dienst te nemen of naderhand te ondersteunen. Het spreekt van zelf dat bestuurderen en bestuurderessen het recht moeten bezitten kinderen, die zich slecht gedragen, te verwijderen.’
Een goedkeurend gemompel volgde, Momstra riep uit:
‘Het ei van Columbus, 't is alweer het ei van Columbus!’
Het gesprek werd nu inderdaad algemeen; iedereen had zijn idee over de nieuwe stichting, en zelfs mevrouw Van Dijck vergat haar animositeit om tal van voorstellen te doen, die mevrouw Van Weerdt niet verzuimde heftig te bestrijden.
Enige ogenblikken hoorde Henri glimlachend de woordenwisseling aan. Elisabeth overtrof zijn verwachting; zij gedoogde niet dat een enkele bruikbare opmerking verloren ging, voerde iedere afdwaler terstond in de strijd terug en wist met weinige maar krachtvolle tegenwerpingen, meestal als scherts voorgedragen, het gesprek uitnemend in gang te houden.
Daar bracht de barones eensklaps met een paar bijbelteksten het godsdienstig en godsdienstloos onderwijs te berde. Mevrouw Van Dijck was alles behalve vroom. Nu was dus
| |
| |
voor Scheffer het tijdstip gekomen, eerst de ene daarna de andere tevreden te stellen en een mogelijke strijd op dit gevaarlijk terrein met een machtspreuk te beslechten.
‘Het onderwijs’ verkondigde hij ‘is een machtig hulpmiddel tot vorming van geest en gemoed. De buiging aan het jonge, weke twijgje gegeven, beslist voor de kromming van de machtige stam. Ik ben wars van femelarij, maar tegelijkertijd een vijand van de godsdienstloze school. Ongeloof bevordert onzedelijkheid, en zonder een positief Christelijke grondslag zweeft elk geloof in de lucht. Geen school zonder bijbel dus. Bovendien, hoe is ondergeschiktheid aan mensen van hen te verwachten, die niet geleerd hebben ondergeschikt te zijn aan God!’
Mevrouw Van Weerdt knikte welgevallig en Momstra riep ‘uitmuntend, uitmuntend!’
Mevrouw Van Dijck echter zweeg stil.
De uitwerking en amendering van zijn ontwerp nu aan de anderen, voornamelijk aan de barones overlatend, die een schets van haar zondagsschool ten beste gaf, fluisterde Henri zijn linker buurvrouw toe:
‘Ik mag immers op uw medewerking rekenen?’
Mevrouw Van Dijck kleurde lichtelijk, bedankte met een toornig handgebaar voorde schotel, die haar juist werd aangeboden, en antwoordde, driftig haar waaier open en toe werpend:
‘U noemde zoëven mevrouw Van Weerdts bijstand voldoende om het plan te doen gelukken. Overbodig te zijn is nu juist mijn charme niet.’
Scheffer begreep zijn fout en besloot ze te herstellen. De vriendschap van mevrouw Van Dijck stelde hij om verschillende redenen op hoge prijs.
‘Ik riep inderdaad uw hulp niet in, omdat ik meende dat ons bondgenootschap ze mij verzekerde. Wel zegt het spreekwoord: waar het hart vol van is loopt de mond van over, maar dit geldt immers alleen voor zaken? Wanneer een persoon in het spel is, verklapt de mond ongaarne de naam waaraan men het liefst denkt.’
Mevrouw Van Dijck waaide zich nog immer met zenuw- | |
| |
achtige haast en zeide, terwijl een honend lachje om haar mond speelde:
‘Ik begrijp niet dat iemand, die de gelegenheid heeft gehad mijn opinie te leren kennen, zich voorstelt mij te kunnen plaatsen onder een barones Van Weerdt, de oprichtster van het zondagsschooltje.’
De nadruk op het woord barones gelegd bracht een fijne glimlach op Scheffers gelaat te voorschijn. Met een liefkozende blik naar het handje, dat, thans nog krampachtig de waaier omspannend, naast hem op de tafel lag, antwoordde hij, opvallend kalm:
‘U miskent een oud vriend, die in het zondagsblad van gisteren het hoofd der gematigd liberalen van Z. genoemd wordt. Juist om aan de sterk piëtistische richting van mevrouw Van Weerdt, wier naam en faam mij voor onze instelling onontbeerlijk schijnen, een tegenwicht te geven houd ik iemand van uw gezonde levensopvatting, uw wilskracht, uw onafhankelijkheid, niet onder, maar naast de eerstgenoemde voor bepaald noodzakelijk.’
Mevrouw Van Dijck was half gewonnen. Haar kleine vingers, die Scheffer nog altijd niet uit het oog verloor, begonnen met de kwasten te spelen, die van haar waaier neerhingen.
‘De stichting zal waarschijnlijk naar mevrouw Van Weerdt genoemd worden’ vroeg zij na een ogenblik peinzens.
‘O neen’ antwoordde Scheffer ‘ik hoop de ondersteuning en de naam van onze koningin te kunnen verkrijgen.’
Dit denkbeeld scheen mevouw Van Dijck bijzonder toe te lachen; zij keek althans voor de eerste maal die dag Scheffer recht in het gelaat, en zeide bijna vriendelijk:
‘U heeft mij aan ons bondgenootschap herinnerd. 't Is waar, wij hebben elkander al dikwijls bijgestaan, en waarom zouden wij het thans niet weder doen? Indien ik u echter mijn bijstand in die zaak toezeg, belooft u mij dan uw medewerking voor een ander plan?’
‘Dat plan luidt?’ vroeg Scheffer op zijn liefste toon.
‘Luister. Mijn brombeer onttrekt zich aan alles, en dat mishaagt mij. Buiten mijn weten werd hij verleden week voor het presidentschap van de Koninklijke Zangvereniging gepolst,
| |
| |
die, zoals u weet, in het najaar haar vijftig-jarig bestaan viert, waarbij natuurlijk de koning tegenwoordig zal zijn. Zoals te denken is sloeg hij het aanbod weer af. U kent de heren van het bestuur. Is het u dus niet mogelijk dezen over te halen nogmaals en meer officieel het verzoek te willen herhalen?
Ik sta er voor in dat hij niet weder weigeren zal, en beloof dan tevens mijn hulp... naast mevrouw Van Weerdt. Is dat aangenomen?’
‘Aangenomen en bezegeld’ zeide Scheffer, terwijl hij zijn dikke hand uitstrekte, waarin de fijne vingers van zijn buurvrouw een ogenblik verdwenen. Hij begreep dat Van Dijck tegen wil en dank gedecoreerd moest worden.
Intussen had Adolf Frits de hand gereikt, een voorbeeld dat door jonkheer Momstra, Van Straten en Burman werd gevolgd, en had Frits werktuigelijk hun gelukwensen beantwoord. Aan Clara was het niet ontgaan van welk een ontnuchterende uitwerking haars vaders woorden voor zijn opgewondenheid geweest waren. Het groen, dat zij met zoveel zorg om de leuning van zijn stoel had gewonden, werd niet eenmaal door hem opgelet. Een lange vragende blik, die hij naar Frederika richtte, bleef onbeantwoord, en zonder recht te weten wat hij deed, begon hij daarna te eten.
Om Gijsbrechts lippen kwam een lachende trek te voorschijn. Behalve dat hij Frederika's vriendinnen nu en dan door een aardigheid ten koste van zijn oom of een ander lid van het gezelschap aan het giggelen gebracht en enige lijntjes met Johan getrokken had, was het herhaaldelijk vullen en ledigen van zijn glas tot nu toe zijn uitsluitende bezigheid geweest. Ter wille van het wrede genoegen het gevoel van teleurstelling te prikkelen, dat hij in zijn broeder bevroedde, nam hij nu een werkzamer deel aan het gesprek.
‘Je bent zeker op je reputatie alleen, zonder examen toegelaten?’ luidde zijn eerste vraag.
Frits gaf geen antwoord. Nu keerde Gijsbrecht zich tot Momstra, die juist zijn gehele aandacht aan een mayonaise van kreeften wijdde.
‘U moet weten, mijnheer Momstra, dat mijn broeder voor genie gaat studeren. Zijn alles-omvattende studiën stellen
| |
| |
hem thans reeds in staat de menigte vragen op te lossen, die onze dames elk ogenblik hem voorleggen. Om het even of het de kookkunst of de astronomie, het Italiaans boekhouden of de muziek betreft, over alles heeft hij wat gelezen.’
Frits, die de eerste vraag van zijn broeder maar half gehoord had, werd vuurrood, en had onmiddellijk een antwoord voor de goedig lachende Momstra gereed.
‘Ja, mijnheer, ik geef mij veel moeite om met mijn broeder gelijke tred te kunnen houden. Dat is evenwel niet gemakkelijk, want terwijl ik - volgens hem - over alles boeken lees, studeert hij nooit, vraagt hij nooit, denkt hij nooit, en... weet hij alles toch!’
Jonkheer Momstra begon te begrijpen dat hij in het nauw raakte, en redde zich zo goed en zo kwaad als het ging.
‘Ik houd je beiden voor knappe mensen, alleen op je naam af. Broeders-kinderen van een man als Scheffer moeten vele en grote talenten bezitten. Van morgen nog heb ik verbaasd gestaan over je oom. De kennis van zaken en de welsprekendheid door hem in de schoolcommissie tentoongespreid, bij de advisering over een op te richten ambachtsschool, hebben algemene bewondering verwekt. Geloof mij, hij is een groot man, en, wat in de tegenwoordige tijden wellicht nog meer zegt, in alle opzichten een eerlijk man.’
Gijsbrecht was ontevreden dat het gesprek deze wending nam, en wilde zich daarvoor op de goedhartige lofredenaar der Scheffers wreken, die reeds weder bezig was de verloren tijd met eten in te halen.
‘Ik begrijp niet’ sprak hij zo luid dat het ook de aandacht van Heykoper trok, die twee plaatsen van Momstra verwijderd zat, ‘waarom de mensen altijd die eerlijkheid van mijn oom tot in de wolken verheffen. Eerlijk duurt het langst, nu ja, daarom is eerlijkheid voor een knap man een kapitaal, dat zeer zekere, bijgevolg lage renten afwerpt. Kan hij 't nu met die kleine winst niet stellen, dan is hij wel genoodzaakt het kapitaal in een ander, misschien korter durend, maar ongetwijfeld hogere interesten opleverend, om te zetten. Een eerlijk man, die geen droog brood te eten heeft, en kans ziet door oneerlijkheid rijk te worden, is naar mijn inzien rijp voor het gekkenhuis.’
| |
| |
‘Hei, hei! welke gevaarlijke beginselen voor een bankier!’ riep Momstra werkelijk verschrikt uit.
Adolf stelde hem gerust.
‘Zolang onze vriend nog zo openhartig spreekt, is de behoefte aan die minder soliede hoge winst bij hem althans niet aanwezig.’
‘Dus als ik begin te zwijgen, vertrouwt u mij niet meer.’
‘Onvoorwaardelijk, na uw woorden van zoëven? - neen.’
Gijsbrecht voelde dat hij die Heykoper niet lijden kon.
Op dit ogenblik tikte de gastheer tegen zijn glas.
Een donkere blos tintte plotseling Frits' wangen; terwijl allen opkeken, hield hij het hoofd over zijn bord gebogen, en at ijverig door.
Indien 't eens over zijn examen ware, dat...
‘Waarde vrienden’ begon Scheffer ‘er ligt mij iets op het hart, dat er af moet. Ik heb mij een verraad te verwijten tegen onze vriendschap gepleegd.’
Van Dijck grijnsde, Frederika's vriendinnen ginnegapten, de aanstaande bruid vestigde de ogen op haar servet.
‘Voor u allen’ ging Henri voort ‘heb ik verzwegen, dat deze samenkomst een bijoogmerk had, waarvan onze uitnodigingen niet gewaagden. Kunt gij het mijn beste vrouw en mij vergeven, dat wij - om de zaak nu maar bij haar ware naam te noemen - u er in lieten lopen?’
Momstra riep: ‘heel aardig!’ en het glimlachen werd algemeen.
‘Misschien weigert gij ons deze vergiffenis niet, wanneer ik aanstonds mijn fout tracht goed te maken door u dat bijoogmerk te doen kennen.’
Spreker haalde even adem en dronk een teug water, hetgeen een plechtige stilte ten gevolge had. Op een wenk van de gastheer haalde Frederik het grote gordijn op; van de gouden avondhemel zonk een feestelijk schijnsel op de tafel neder.
‘Ons is een groot gelukte beurt gevallen, een geluk waarvan wij misschien, of liever zeker, de volle omvang eerst later zullen beseffen, maar dat middelerwijl onze harten reeds met dankbaarheid vervult. Overtuigd dat onze beste vrienden evenzeer delen in al hetgeen ons aangaat, als wij hen gaarne
| |
| |
deelnemend in onze voorspoed bij ons zien, hebben wij met deze bijeenkomst beoogd u te openbaren waarin dat geluk bestaat.
Ginds naast mijn vrouw gezeten, zie ik... doch neen, mijn inleiding vergde misschien al te veel van uw geduld. Bovendien, wat vermogen hier gezochte woorden? Geen omwegen dus meer. Vrienden, ik kondig u de verloving aan onzer oudste dochter Frederika!’
Een paar stemmen riepen bravo, een geschuifel van stoelen begeleidde die kreten; de heren stonden met gevulde bokalen in de hand op, de glazen rinkinkelden; Frederika, Emile, Elisabeth en Scheffer ontvingen welgemeende handdrukken, zelfs Clara werd door allen gecomplimenteerd. Toen ieder evenwel op zijn plaats was teruggekeerd, bleef aan het lager eind der tafel de groengemaakte stoel weder ledig staan; Frits was verdwenen.
Clara alleen had opgemerkt, dat hij eensklaps doodsbleek was geworden, een verbijsterde blik op Frederika geworpen en, in de verwarring door het opstaan veroorzaakt, de veranda verlaten had.
Regelrecht snelde hij naar boven, rukte wild de deur van zijn kamer open, wierp ze met een harde slag weer achter zich toe, en zonk in de stoel voor zijn schrijftafel neder, het voorhoofd tegen de gesloten cilinder aangedrukt.
Een poze bleef hij voorovergebogen, roerloos zitten. Wrevel en ergernis meer dan droefheid overkropten zijn gemoed. Hij voelde zich miskend, en hete drift balde zijn vuisten dat de nagels diep in het vlees drongen van zijn hand; maar tegelijkertijd deed het besef van zijn machteloosheid de tranen langs zijn wangen vloeien en zijn tanden knarsend over elkander gaan.
Eindelijk sprong hij op en begon de kamer in alle richtingen te doorkruisen. De gedachten niet kunnende weerhouden, die ronddwarrelden door zijn brein, prevelde hij, een waanzinnige gelijk:
‘Vernederd, gegriefd, beledigd! Als een kind behandeld en aan het lager eind van de tafel gezet, op de dag die mij het recht gaf een man te wezen en de ereplaats in te nemen!... Het
| |
| |
zwijgen mij opgelegd, alsof ik nog niet wist hoe men spreekt in gezelschap!... Verontschuldigingen over mijn kleding gemaakt, nadat niemand het de moeite waardig had gekeurd mij te waarschuwen dat ik midden in een festijn vallen zou, aangerecht naar het schijnt, om mijn dierbaarste en heiligste gevoelens te persifleren!... En dat alles in het bijzijn van vreemden, van de broeder, die ik haat, van de kwast, die mij voorgetrokken werd, en voor wie ik de hartgrondigste verachting koester!... Daarvoor heb ik dus met zoveel ijver gewerkt, daarvoor ben ik dus met zulk een haast naar huis gesneld!... O! is 't niet om zich het hoofd tegen de muur te verpletteren of weg te lopen, ver van die ellendigen en die huichelaressen af, naar een land waar ik bij ieder onbekend, doch met allen gelijk, op eigen krachten steunend mij een plaats kan veroveren in de maatschappij?’
Snikkend drukte hij het voorhoofd tegen de wand aan; zijn gehele lichaam trilde van woede; doch rijkelijker begonnen zijn tranen te vloeien, en hij vervolgde:
‘Elk woord, dat zij in de tuin tot mij sprak, was dus een logen, een aardigheid voor het kind verzonnen, dat vrijer en vrijstertje wilde spelen!... Die bleke lamzak had zij lief!... De keus doet haar eer aan! Ik was maar een schooljongen, een kind, waarmee zij zich voor tijdverdrijf bezighield! Hij is een bruidegom op wie zij trots kan zijn!... En hoeveel verschelen wij dan wel? Nog geen drie jaren! Hebben die vier en dertig maanden jufvrouw Frederika zoveel ondervinding, zoveel kennis aangebracht?... Maarzij is een vrouw, niet waar? Al die domkoppen horen haar onbeduidendste praatjes met wellust aan, en beantwoorden haar grootste dwaasheden met leugenachtige vleierijen...
Of hebben zij, die mij een kind noemen, dat nog geen ernstig woord waardig is, ten slotte toch gelijk, en ben ik een bekrompen dwaas, terwijl allen, die mij omringen, verstandige mensen zijn, en medelijdend op mij mogen nederzien?
Hoe is 't anders verklaarbaar, dat niemand op die lompe belediging iets aan te merken vond, niemand mij zelfs de hand heeft gedrukt?... Ja toch... die Heykoper wel en ook Van Straten... Momstra aapte hen na... Die Heykoper is niet als de rest,
| |
| |
dat viel mij verleden week terstond op. Hij zal mij niet vernederen... Maar, bij God, hun, die mij als een kind behandelden, zal het heugen wat zij deden! Van nu af aan wil ik een kind zijn, en wij zullen zien wie over dat kind enige macht zal bezitten!... Pret, dolle pret alleen wil ik nog in het leven zoeken.
Bedreigingen, noch beloningen zullen iets meer op mij vermogen. Je hebt mij tot verzet gedwongen, goed, je zult het verzet genieten. Nog vier jaren moet ik de heerschappij van een voogd dulden; die vier jaren zullen hem nimmer uit de herinnering gaan. De rekenmeesters moeten het voelen, dat ik hen veracht met al de verachting, waartoe mijn ziel in staat is!...’
Een bescheiden tikje op de deur stoorde zijn gemompel. Bliksemsnel schoot de gedachte door zijn brein: zou het Frederika zijn, die...
‘Binnen’ riep hij.
Het was Frederika niet, maar Clara, zij bracht hem een glas Champagne, en zeide, enigzins schuchter:
‘Frits, papa heeft op de goede uitslag van je examen geklonken. Je waart heengegaan, daarom breng ik het glas boven.’
Frits nam de bokaal niet aan.
‘Dankje, ik lust vandaag geen wijn.’
‘Waarom niet? Je moogt niet weigeren, er is op je gezondheid gedronken.’
‘Heb ik het verlangd? Zeg dat ik geen wijn lust, en van niemand verg dat hij op mijn gezondheid, op mijn examen of op wat ook dat mij aangaat, drinken zal. De ganse tijd, die ik met werken doorbracht, heb ik geen ogenblik aan je papa gedacht; daarom zal het mij aangenaam wezen, indien hij nu ook niet aan mij denkt.’
‘Toe, Frits wees niet boos op hem. Hij meent het zo kwaad niet. Drink het nu maar af omdat ik het vraag. Wil je?’
‘Ik drink niet.’
‘Zo koppig kan je niet blijven, daar ben ik zeker van. Ik laat het glas hier staan, en ben overtuigd dat je het ledigen zult zodra ik weg ben. - Je wordt beneden gewacht,’ voegde zij er heengaande bij.
Het werd Frits onaangenaam te moede. Hij wilde zich niet
| |
| |
laten vertederen en kon toch niet hard tegen Clara zijn.
Zij was immers een goed kind, dat niet begrijpen kon wat er bij hem omging.
Elk woord, dat hij haar toegevoegd had, was voor hem zelve het smartelijkst geweest. Toch behield zijn gramstorigheid de overhand, want in het gewelddadig onderdrukken van alle zachtere aandoeningen lag een pijnlijke wellust, een genot dat weerstandskracht verleende. Nauwelijks had Clara de kamer verlaten of hij greep het glas met Champagne zo driftig aan, dat de wijn over de rand golfde, en wierp het naar buiten.
Rinkinkelend brak het op de straatstenen in stukken.
Nu wilde hij beneden gaan tonen hoe goed hij minachting met minachting beantwoorden kon. Hij bette zich de ogen met water, stak het hoofd enige minuten uit het raam, totdat alle sporen van tranen verdwenen waren, en ging toen naar de tuinkamer terug. -
Onder het afdalen van de trap dacht hij erover hoe zich te gedragen. In het algemeen wilde hij een ijskoud gelaat tonen, en tegen niemand vriendelijker zijn dan de beleefdheid eiste. Met Scheffer besloot hij geen enkel woord te wisselen, nu en nimmer; wat Frederika aanging zou hij in zijn blikken een verwijt weten te leggen, dat haar geen twijfel kon overlaten. -
De vale tint, die zich, na het vertrek van Frits, over Clara's gelaat verspreid had, was noch aan Adolf, noch aan Van Straten ontgaan. De laatste, die, ver van haar af gezeten, met jaloerse blikken Adolfs druk gesprek had gadegeslagen, vermoedde er de ware oorzaak niet van. Heykoper integendeel was het terstond duidelijk geworden dat zij alleen de klimopranken om de ledige stoel gewonden had. Een spijtig gevoel van teleurstelling was, voordat hij recht wist waarom, zijn gemoed binnengedrongen, maar nauwelijks had hij de oorzaak er van nagespoord of zijn besluit om aan een dergelijke dwaze opwelling niet langer voedsel te geven, stond reeds vast. Zij negentien, hij zes en dertig met zo menig dienstjaar, dat dubbel telde, achter de rug, het zou immers belachelijk zijn.
Van dit ogenblik af had haar jonge smart hem met deernis vervuld, en was hij een druk gesprek met Frederika begonnen,
| |
| |
ten einde Clara gelegenheid te laten onopgemerkt het stilzwijgen te bewaren.
Zodra echter het gunstige ogenblik zich had voorgedaan, was hij 't geweest, - niet Scheffer gelijk Clara met meer beleid dan waarheidsliefde zeide - door wie de heildronk op het gelukkig afgelegd examen was ingesteld geworden en die Clara uitgenodigd had met het gevulde glas naar boven te gaan. Een dankbare blik uit haar sprekende ogen had hem daarvoor beloond.
Reeds had Elisabeth het teken tot opstaan gegeven, en waren de dames, vergezeld door Emile, Gijsbrecht, Burman en Van Straten, naar de tuin afgedaald, toen Frits in de kamer terugkeerde.
De schemering was ingetreden; de kaars voor de rokers opgestoken verspreidde reeds een rossig schijnsel.
Juist hoorde hij hoe zijn oom, die een Havanna aangeboden had, waarover hij gaarne het oordeel der heren vernemen zou, door Adolf geluk werd gewenst met de woorden:
‘Geklonken hebben wij al. Vergun mij echter, als oude vriend, je nogmaals onder vier ogen te feliciteren met een huwelijk, dat zeker geheel naar je zin is.’
‘Volkomen, volkomen’ luidde het antwoord. ‘Frederika komt in een zeer achtingswaardige familie, en dat is mij een pak van het hart. Amor is een wonderlijke god, mijn waarde, die zich dikwijls veel te weinig om verschillen van stand bekommert. Hij heeft daarin groot ongelijk. Die verschillen zijn niet weg te cijferen, en verlangen dat men rekening met hen houdt.’
‘Inderdaad’ hernam Heykoper, ‘een eerbiedwaardige naam is geld waard’ en zich tot Frits wendend, vervolgde hij:
‘Zo, studiosus, het doet mij genoegen je weer hier te zien. Je hebt waarlijk met overdreven bescheidenheid de ovatie doen mislukken, die voor je in het zout lag.’
‘Ik was laat aangekomen’ stamelde Frits, ‘had geen toilet kunnen maken,... niemand... en... u weet mijn oom.... ik voelde mij niet op mijn gemak in...’
‘Geen verontschuldigingen, mijn vriend. Je veroorlooft mij
| |
| |
immers dit woord te gebruiken, nadat wij verleden week samen op het Jonge Holland hebben gedronken?’
‘Van harte gaarne!’
‘Laten wij dan die dronk eens herhalen, indien papa Scheffer ten minste nog een paar glazen voor ons in de fles heeft overgelaten.’
Adolf ging naar de veranda, waar Van Dijck, Scheffer en Momstra zaten te roken; Frits moest wel volgen.
Voor de tweede maal klonk hij met Heykoper op het Jonge Holland en zijn streven.
Het deed hem genoegen dat noch Gijsbrecht, noch Van Straten tegenwoordig waren; zijn vriend ging juist beneden voorbij, in druk gesprek met Clara gewikkeld, zijn broeder dwaalde verder af met Emile door de tuin.
‘Je spraakt daar zoëven van laat aankomen’ hernam Adolf. ‘Ik geloof dat dit je belet heeft op te merken hoe smaakvol je stoel was versierd. Kijk, daar staat hij nog, met klimopranken omwonden en met rozen gekroond.’
‘Het was mij werkelijk ontgaan. Zeker een aardigheid van Clara. Ja, zij is altijd heel lief voor mij geweest.’
Adolf deed een lange trek, en blies langzaam de blauwe rook voor zich uit. Zijn grote doordringende ogen bleven op Frits gevestigd.
‘Zo, is dat Clara's werk. Ben je zeker dat Frederika er niet een handje aan geholpen heeft?’
‘O! zeker,’ klonk het haastig.
‘Laten wij dan nog een dronk wijden aan de goede smaak en de fijne attentie van je jongste nicht.’
Frits maakte geen bezwaar ook hierin toe te stemmen, maar Adolf verheelde zich niet dat hij 't zonder de minste aandoening deed. Onder het neerzetten van zijn glas vroeg Heykoper:
‘Je bent zeker veel ouder dan Clara?’
Zonder aarzelen antwoordde Frits ‘O-ja’, maar zich bedenkend voegde hij er bij: ‘goed beschouwd schelen wij maar enige maanden.’
Alsof hem plotseling iets inviel veranderde hij daarop van toon, en vroeg:
| |
| |
‘U heeft immers lange tijd in Zuid-Afrika doorgebracht?’
‘Dat heb ik.’
‘Zou ik u omtrent dat land het een en ander mogen vragen.’
‘Indien de vragen niet te diep gaan zal ik zelfs trachten er een antwoord op te geven, doch verwacht niet te veel van mijn bescheiden kennis. Student ben ik geweest, maar halverwege bleef ik steken, en hoewel ik later mijn best heb gedaan ter dege uit mijn ogen te kijken, de fundamenten mijner wetenschap waren niet hecht en sterk genoeg om er een gebouw van enige waarde op te kunnen plaatsen.’
‘Ik wilde maar weten of daar gelegenheid bestaat vooruit te komen voor iemand, die een hekel aan cijfers heeft, en niet getiranniseerd wil worden.’
‘Neem mij niet kwalijk’ riep Adolf, verwonderd voor deze wending van het gesprek, uit, ‘doch deze vraag komt mij allerzonderlingst voor in de mond van iemand, die fortuin, talenten en des noods protectie genoeg bezit om in zijn vaderland zover te komen als hij zelf begeert. Is het misschien voor een ander dat je ze stelt?’
‘Neen. 't is voor mij zelve. Ik heb mijn bijzondere redenen om Nederland te willen verlaten; doch al had ik die niet, dan zou de Hollandse sleur van het geldverdienen voldoende wezen om mij naar een land te doen verlangen, waar nog iets anders te bereiken is dan een onbezorgde oude dag, en waar een man door eigen kracht zelfstandig worden kan, voordat het uitdrogingsproces begonnen is, gelijk Gijsbrecht de ouderdom noemt.’
‘Indien ik het goed begrijp verlang je de weg die je bewandelen zult, en welke naar roem en eer leiden moet, zelf te banen. Dit is een groots streven en zoals de Romeinen zeiden: “in magnis et voluisse sat est.” Vergun mij echter - in de hoop dat deze botsing van meningen nuttig voor ons beiden moge zijn - een opmerking te maken. Je bent gebeten op de sleur. In een jong mens is dit natuurlijk, ik zou bijna zeggen prijzenswaardig. Ligt er echter niet iets lafs of liever iets zwaks in voor die verachte sleur op de vlucht te gaan?’
Verbaasd keek Frits op; van zwakheid had hij zich zelve nog nooit verdacht.
| |
| |
‘Neen’ riep hij opgewonden uit. - ‘U kent mij niet, indien u meent dat het mij aan energie ontbreekt. Leg mij slechts een taak op, waarvoor ik neiging en aanleg bezit, en ik zal u tonen dat geen lafheid mij naar een ander terrein om werkzaam te wezen deed uitzien.’
De koffie, door twee bedienden rondgeschonken, dwong Adolf een ogenblik te wachten voordat hij antwoorden kon.
‘Maar, waarde vriend, die taak moet je zelf kiezen. Hoe zal iemand een oude sleur bestrijden, zonder dat hij een nieuw doelwit in het oog heeft gevat? Wat zal het baten, een uitgelopen weg te vernielen, wanneer er geen betere voor in plaats komt? Hij, die enkel een doelloos verzet beoogt tegen het bestaande, wiens geestdriftig af- of doorbreken slechts de reactie blijkt te zijn van een prikkelbaar gemoed tegen de verveling van een overgemakkelijk leven, slaat misschien een poze woest om zich henen, werpt echter ten slotte alleen zich zelve omver. Nee, wie geen roeping gevoelt om een min of meer scherp afgebakend plan te verwezenlijken, stelle zijn toekomst niet in de waagschaal door gehoor te geven aan een grillige opwelling, maar volge liever de weg die iedereen gaat.’
Ondanks de genoten Champagne voelde Frits zich eensklaps verschrikkelijk ontnuchterd; over een roeping had hij zelfs nooit nagedacht.
‘U spreekt van nieuwe wegen te banen’ antwoordde hij, bijzonder langzaam ‘maar is dat in ons land mogelijk? Goed naäpen is voor een Hollander al bijzonder mooi, in de regel doet hij het slecht.’
‘De dag, toen wij kennis maakten en voor 't eerst op het Jonge Holland dronken, was je minder pessimistisch gestemd.’
Nu had Frits terstond zijn repliek gereed.
‘Gijsbrecht was immers tegenwoordig. Ik kan het niet velen dat hij op Holland smaalt. Toch moet ik hem in mijn hart gelijk geven, en bovendien vraag ik u, wat kan één man hervormen?’
‘Gijsbrecht alzo’ merkte Heykoper onder het roken als voor zich zelve op. Luider vervolgde hij: ‘een hervormer stond altijd in de aanvang alleen. Ken je de Hollanders evenwel al zo goed dat je zeker bent ook alleen te zullen blijven?’
| |
| |
‘Ach, de goeden gaan allen heen, zie maar naar Van Straten.’
‘Ik deel je gevoelen niet. Een enkele zwaluw kan geen lente maken, en wat in 't algemeen de uitgewekenen aangaat, hen gun ik aan het land waarin zij als parasieten nederdalen. Van de zeldzame, die als kunstenaar, wetenschappelijk navorser, zendeling des noods, overtuigd is, dat hij elders de noodzakelijke voorwaarden om een zeer bijzonder doelwit te bereiken vinden zal, welke hij in zijn vaderland mist, spreek ik niet. Terwijl het talent hem de grootste bezwaren spelend overwinnen doet, staat zijn krachtige individualiteit boven nationale eigenaardigheden en gewoonten. De overigen echter brengen het in den vreemde niet half zover als zij in hun eigen land zouden gekomen zijn, want in de kamp tussen de nationaliteit, waartoe zij door geboorte en die, waartoe zij door keuze behoren, slagen zij er zelden in de dubbel grote moeilijkheden te overwinnen, die elke overplanting met zich brengt, en verliezen zij in de regel hun beetje karakter zonder er iets voor in plaats te krijgen. De slotsom is, dat zij de vaderlandse sleur verworpen hebben om goedsmoeds in een vreemde sleur op te gaan.’
‘Maar u zelf’ riep Frits uit - ‘neem het mij niet kwalijk dat ik rondweg mijn gedachten openbaar - had u dan zulk een machtige roeping toen u Nederland verliet?’
Een treurige glimlach gleed over Adolfs trekken en ook zijn blik had iets weemoedigs, terwijl hij zeide:
‘Je meent te recht dat mijn woorden weinig waarde zouden hebben indien zij niet op ondervinding waren gegrond. Ik zou je gaarne een dergelijke ondervinding besparen.’
Frits durfde niet verder vragen; hij vreesde Adolf gekwetst te hebben. Bovendien naderde hen Scheffer, die uit een donker, zonderling gevormd flesje zijn gasten met eigen hand een goudgele likeur schonk; Frits, die aanvankelijk weigerde, drong hij zelfs twee van de kleine glazen op, welke Frederik op een zilveren blad hem nadroeg.
‘Die notedopjes passen eigenlijk niet voor een student, mijn jongen. Op jou leeftijd mag men na een goed volbracht examen het lekkere der aarde met de grote maat genieten.’
| |
| |
Onthutst door deze plotselinge vriendelijkheid, nam Frits de beide glaasjes dankend aan, en gaf hij, ondanks zijn boosaardige voornemens, herhaaldelijk zijn ingenomenheid met de fijne drank te kennen. Hij had zijn oom onrecht gedaan door opzettelijke verongelijking te zoeken achter zijn tekortkomingen; wanneer er geen gasten tegenwoordig waren, verzuimde de man slechts aan hem te denken.
De likeur smaakte iedereen uitmuntend. Men proefde aandachtig, hield het goudgele vocht tegen het licht, en vroeg wat het eigenlijk was.
‘Dat is voorlopig nog een geheim’ gaf de gulle gastheer met een tevreden lachje ten antwoord. ‘Ik stel mij voor eerst enige maanden van de nieuwsgierigheid mijner vrienden te genieten, voordat ik hun dit openbaar. 't Is iets spiksplinter nieuws!’
‘Altijd heeft hij wat extra's!’ merkte Momstra, met de lippen smakkend, aan.
Heykoper nodigde nu Frits uit een der volgende dagen samen te gaan wandelen, en dan uitvoeriger zijn plannen te bespreken. Hij had zich aan tafel uitsluitend met de dochter van den huize bezig gehouden, en wilde tegenover de andere dames zijn verzuim nog herstellen.
Frits volgde hem weldra naar de tuin. Het weinige, dat hij uit het onderhoud van zijn oom met Van Dijck en Momstra opving, was te zakelijk om hem belangstelling te kunnen inboezemen. Bovendien deden zij immers alsof hij er niet was.
De trap van de veranda afdalend ontwaarde hij in de verte de jonge Burman, die met zijn hoed naar nachtvlinders sloeg; Van Straten en Clara, nog immer in druk doch fluisterend gesprek verdiept, gingen hem rakelings voorbij.
Ten einde de oudere dames te ontwijken, wier stemmen van links zijn oor troffen, sloeg hij rechtsaf een laantje tussen hoog hout in. Reeds was hij een twintigtal schreden gevorderd, angstig een ontmoeting met Frederika verwachtend, toen de titel van studiosus hem in de oren klonk.
In een prieeltje waren zijn broeder en Emile met koffiedrinken bezig; de laatste bij de tuintafel staande, de eerste gemakkelijk in een matten stoel liggend, de benen over een tweede
| |
| |
zetel recht uitgestrekt.
Frits deed alsof hij niets gehoord had; zijn lust om met beide heren in aanraking te komen, was deze avond kleiner dan ooit. Maar nogmaals riep Gijsbrecht hem aan; nu wendde hij zich om, en trad binnen.
‘Houd mij ten goede dat ik je overpeinzingen storen moet,’ ving zijn broeder aan. ‘Als hoofd van de familie voel ik mij gedwongen je een opmerking te maken.’
‘En die opmerking luidt?’
‘Je weet dat ik mij altijd ootmoedig in het stof nederbuig voor mijn meerderen, en dat ik bijgevolg een onbegrensde verering voor je koester als geleerde of aanstaand geleerde, indien je nederigheid van groen zich soms tegen de eerste titel nog verzetten mocht.’
Emile grinnikte vergenoegd, en viste een klontje uit zijn koffie.
‘Evenwel moet ik thans van het beetje gezag, dat je aan mijn kwaliteit van oudere broeder wel zult willen toekennen, gebruik maken om je onder het oog te brengen, dat een geleerde distractie je de plichten der beleefdheid tegenover een aanstaande neef uit het oog heeft doen verliezen.’
‘'t Is waar’ kraaide Emile, ‘je hebt mij nog niet gefeliciteerd.’
Frits klemde de tanden op elkaar en balde de vuisten; een antwoord wilde niet door zijn keel.
Nu wendde Gijsbrecht zich tot Van Weerdt, en vervolgde:
‘Indien je meent dat zijn nieuwe waardigheid van student hem verbiedt deze vormen in acht te nemen vergis je je volkomen. De reden is dat...’
‘Gijs!’ viel Frits uit, terwijl hij dreigend de wenkbrauwen samentrok, wit werd om de neus, en zijn bruine ogen van toorn vonkelden.
Gijsbrecht liet zich door die uitroep niet uit het veld slaan, maar ging kalm voort:
‘De reden is niet meer of minder dan dat hij zich voor je medeminnaar houdt!’
Emile vond dit allergrappigst, en riep, met die eigenaardige lach, welke zijn bleek gelaat in zulke lelijke plooien trok, uit:
‘Dan heeft mama toch gelijk gehad! Mama zei altijd: als je
| |
| |
geen haast maakt, neemt een van die twee neven Frederika voor je neus weg!’
‘Voor mij had je niet bang behoeven te zijn’ merkte Gijsbrecht leuk op. ‘Als praktisch man sluit ik geen contracten op onbepaalde tijd, maar betaal comptant, en behoud mij het recht voor ook anderen met mijn klandisie te vereren. Het jonge, vooral het jongste Holland is veel gevaarlijker. Dit heeft een ware manie voor gewaagde verbindingen. Eerstdaags zal je nog in de couranten lezen, dat een jongen op de schoolbanken, echtgenoot en vader, verlof heeft gevraagd een half uur vóór de tijd naar huis te mogen gaan, ten einde zich te vergewissen, dat zijn vrouw niet in Brantôme verdiept was, tot die lectuur verleid door een zijner speelkameraden, wiens naam die dag op de absenten-lijst prijkte.’
Emile trok een nog lelijker gezicht dan zoëven en lachte luidkeels. Frits, die roerloos was blijven staan, staarde strak de beide vrienden beurtelings aan.
Nog half lachend zeide Emile:
‘Ik hoop, mijnheer de student, dat u van alle aanspraken op...’
‘Wees gerust’ viel Frits hem plotseling in de rede, ‘ik maak geen enkele aanspraak. Sinds ik Frederika's smaak heb leren kennen verlang ik volstrekt niet meer als een voorwerp te gelden dat zij haar genegenheid waardig heeft gekeurd!’
De beurt was thans aan Gijsbrecht om aller vergenoegdst te grijnzen.
Emile nam zoveel mogelijk een mannelijke houding aan, wierp het hoofd in de nek, zette een boos gezicht, en hervatte:
‘Is u voornemens mij te beledigen?’
‘Gijsbrecht heeft u vermaakt met de schildering van één kant der zaak, ik wil u de andere laten zien.’
‘Je zult je mond houden, groen of...’
‘Stil,’ viel Gijsbrecht in, ‘bedenk, hij is pas negentien.’
‘Of...?’ herhaalde Frits dreigend.
‘Of ik zal de meid laten roepen om je naar bed te brengen.’
Frits aarzelde geen seconde; de flinke oorveeg, die Emiles bleke wang met een blos bedekte, wierp tevens het Japanse kopje en schoteltje, dat hij nog steeds in de hand had gehouden
| |
| |
- gelukkig ongedeerd - op de grond.
Een ogenblik scheen het dat de lange, magere bruidegom de strijd met de kleinere, maar steviger Frits zou wagen, doch hij bedacht zich bij tijds en vergenoegde zich met uit te roepen:
‘Je bent een vlegel! Ik zal er met je mama en met je voogd over spreken.’
‘Als je zo laf bent, onthoud dan dat je gezicht twee bleke wangen rijk is, en dat ik bereid ben ook de andere voor de symmetrie een kleurtje te geven.’
Emile raapte zwijgend zijn kopje op en bedaard ging Frits verder, voldaan dat hij ten minste eenmaal zijn gemoed lucht had kunnen geven. Het was hem echter te moede of die klap een gehele omwenteling in zijn binnenste te weeg had gebracht. Met een zekere verachting zag hij eensklaps op zijn verliefdheid, op zijn verzen, op zijn afzondering van elk mannelijk gezelschap terug.
Een ongewone strijd- en levenslust deed zijn bloed sneller stromen; hij wilde werken, vooruitkomen, bovenal de wereld trotseren; en hunkerde naar het ogenblik dat Heykoper hem de weg daartoe wijzen zou.
Toen hij, na een lange omwandeling, in de tuinkamer terugkeerde was het gezelschap op Emile na reeds uiteengegaan. Met vaderlijke bewondering hield Scheffer Frederika's beide handen in de zijne gevat, terwijl hij Clara op waardige toon vermaande het voorbeeld van haar zuster te volgen en zich door lieftalligheid in de omgang een schone toekomst te verzekeren, in plaats van door stugge schuwheid een eenzame ouderdom voor te bereiden.
Clara antwoordde niet.
‘Ga je mee Frits?’ vroeg Gijsbrecht. ‘Je weet dat Zevenhoven jou ook genodigd heeft.’
‘Frits gaat nu niet meer uit’ merkte Elisabeth op, ‘'t is al half tien.’
Frits had aan Zevenhovens uitnodiging in 't geheel niet gedacht, en gevoelde weinig lust Emile en Gijsbrecht te vergezellen; doch hij meende een medelijdende glimlach op het gelaat van de eerste te bespeuren, wilde bovendien aan Frede- | |
| |
rika tonen dat zij hem onverschillig geworden was, en riep dus zo luchthartig mogelijk uit:
‘Ik ga mee! - Het zal niet laat worden, beste tante.’
|
|