| |
Hoofdstuk IX
De samenkomst der Scheffers met mevrouw de douairière Van Weerdt was allerhartelijkst geweest.
Men had ook al zóveel van elkander gehoord, zó lang naar een gelegenheid tot nadere kennismaking uitgezien. Hoe treffend, dat de liefde der beide kinderen nu de aanleiding geworden was tot een vervulling van deze wens. Mevrouw Van Weerdt noemde het een bestiering.
‘Ach, beste mijnheer Scheffer, toen ik, na de dood van mijn onvergetelijke man, alleen bleef staan op de wereld met Emile, die nog een kind was, bad ik tot God dat Hij mij in alle moeilijke gevallen van het leven de weg wijzen zou, die ik te volgen had, en mijn vertrouwen werd niet beschaamd. Ik vroeg Hem ook nu om raad en Hij antwoordde: leg de handen der kinderen ineen opdat hun wensen vervuld mogen zijn.’
Verdere uitweidingen over de aanstaande verloving had Scheffer overbodig genoemd. Men was het immers omtrent de hoofdzaak eens: het gold de voorbereiding van Frederika's en Emiles geluk; de formaliteiten zouden zich van zelve aanwijzen.
Al zeer spoedig had men het gebied der liefdadigheid betreden, een terrein, waarop zowel de barones als de bankier de riddersporen hadden verdiend. Bemoeide Scheffer zich meer met algemene armenzorg, en was hij dus een der steunpilaren zowel van alle positief-christelijke als ook van vele neutrale verenigingen en maatschappijen, die een filantropisch doel beoogden, mevrouw Van Weerdt bearbeidde meer het veld der particuliere liefdadigheid, legde bezoeken in gevangenissen of bij zieken af, en stond hoog aangeschreven bij de ortho- | |
| |
doxe voorgangers der gemeente.
Na Scheffer een korte poze alleen met tussenwerpsels in de rede te hebben gevallen, en onophoudelijk, hetzij bevestigend, hetzij ontkennend het hoofd te hebben geschud, had zij hem eindelijk het woord afgenomen om het niet weder terug te geven. Haar verbazend vlugge tong was, frase aan frase rijgend, van de hak op de tak gesprongen, en had de bankier weldra tot een stilzwijgen gedwongen, waarin hij zich met onovertroffen bescheidenheid, zijn vriendelijkste glimlach op de lippen en zijn goedigste uitdrukking in de ogen, meesterlijk wist te schikken.
Ook Elisabeth had zwijgend toegehoord, en geen poging aangewend om het huwelijksplan nog op het een of ander bezwaar schipbreuk te doen lijden. Zij had Frederika ronduit haar mening geschreven. Was het kind zodanig van de vaderlijke ijdelheid doortrokken dat het een klinkende naam boven alle andere voorrechten stelde en geen harer argumenten overtuigend vond, dan begreep zij dat ook elk ander verzet van haar zijde vruchteloos blijven moest.
Mevrouw Van Weerdt had haar een onaangename indruk gegeven. Zij vond het stuitend een weduwe, wier dun haar en bijna geheel uitgevallen wenkbrauwen, ondanks de totale afwezigheid van rimpels op het rond, blozend gelaat, de vijf kruisjes, welke zij achter de rug had, niet verbergen konden, zo jeugdig opgeschikt te zien, en met zulk een volkomen gemis aan waardigheid over haar eigen verdiensten te horen rammelen. Waarschijnlijk had zich de barones even weinig tot de aanstaande schoonmoeder van haar zoon aangetrokken gevoeld; hoogst zelden althans waren haar woorden tot Elisabeth gericht geweest.
Nadat Scheffer eindelijk gelegenheid had gevonden het voorstel te doen de verloving nog geheim te houden tot Frederika's terugkomst, en dan op een diner ten zijnen huize plechtig bekend te maken, had zij zich een ogenblik tot zijn vrouw gekeerd om in het voorbijgaan de opvoeding van kinderen, de goddeloosheid der vaccine en het onvoldoende van alle menselijke raadgevingen en hulpmiddelen te behandelen, maar spoedig had zij zich weder van des bankiers aandacht bemach- | |
| |
tigd, om nu met een aanprijzing der christelijke school, enig bolwerk tegen het immer wassend ongeloof, dat met geweld van staatswege onderdrukt moest worden, over te gaan tot een pleidooi voor de heiliging van de zondag, die van een feest, waarop het lichaam door rust gesterkt en de geest gevoed werd, tot een saturnalie was afgedaald, waarbij de mens zich verdierlijkte en rondwentelde in het slijk, en te besluiten met een lofrede op de persoonlijke arbeid in de wijngaard des Heren, een heilige plicht om door woord en voorbeeld de ware godsvrucht te helpen bevorderen, in de woningen der behoeftigen hulp te brengen, de zieken te verplegen, de wezen te verzorgen, en vooral niet te menen dat de offerande van een penningske des overvloeds van die taak ontheffen kon.
‘Och,’ was zij geëindigd, ‘het weldoen is mij een genot, een ware behoefte geworden. Zeg het mij toch, lieve mevrouw, indien u armen heeft, die ik bezoeken kan, voor wie ik het een of ander in mijn huis mag laten toebereiden, aan wie ik mijn dokter zenden, tot wie ik een ernstig woord met vrucht spreken kan! Ik bid u, zeg het mij toch, zeg het mij toch.’
Elisabeth had haar niet op een antwoord laten wachten.
‘Toevallig, ben ik juist in de gelegenheid aan uw verzoek te voldoen.’
‘Ach, noem het niet toevallig, mevrouw Scheffer, zeg een beschikking. Wat is toeval, niet waar, wat is toeval?’
‘Een vroegere dienstbode van ons’ had Elisabeth vervolgd ‘Jansje Diederiks, die getrouwd is met een opzichter uit een der fabrieken van uw buurt en in het dorp Weerdt woont, ligt sedert geruime tijd ziek. Haar man stuurde mij van morgen zijn zoon om op last van de dokter een fles wijn te vragen. De jonge man zeide mij dat zijn vader eerst niets had willen horen van hetgeen hij bedelen noemde; toen echter de dokter, die zelf niet rijk is, gedreigd had uit zijn eigen beurs de wijn te bekostigen was hij wel gedwongen geweest aan zijn raad gehoor te geven.’
Mevrouw Van Weerdt had zich overgelukkig genoemd, terstond haar zakboekje voor de dag gehaald en het adres der zieke opgetekend.
‘Ik zal er nog vandaag heengaan, lieve mevrouw’ had zij
| |
| |
uitgeroepen ‘en morgen mijn eigen dokter zenden. Mijn dokter is een uitstekend knappe man; Van Weerdt interesseerde zich ook zo bijzonder voor hem. O! u weet niet hoe dankbaar ik ben dat u genoeg vertrouwen in mij stelt om mij armen te recommanderen. Dit is het enig genoegen, dat voor een oude vrouw als ik nog overblijft. Alleen een leven voor anderen geeft de mens de ware zelfvoldoening, niet waar? Maar ik zou inderdaad vergeten dat mijn rijtuig al lang aangekondigd is. Ik laat mijn mensen nooit wachten weet u, nooit. Spoedig hoop ik ook het genoegen te hebben u ook eens bij mij te zien. Ach! u weet niet hoe eenzaam het buitenleven is en hoe mijn hart dikwijls naar een verstandige conversatie hunkeren kan. Ik ben bijna altijd te huis; op elk uur van de dag is u mij welkom. 's Zondags alleen moet u niet komen, dan heb ik op het kasteel mijn klein zondagsschooltje van meisjes uit het dorp, en ik heb mij plechtig voorgenomen aan deze plichtsvervulling de voorrang te geven boven alle andere. Tot spoedig wederzien dus, lieve mevrouw, tot weerziens mijnheer Scheffer, het is mij een waar geluk eindelijk eens uw kennis te hebben gemaakt.’
Onmiddellijk na afloop dezer samenkomst was Frederika van de uitslag der onderhandelingen verwittigd geworden; zij antwoordde per ommegaande dat een reeks van uitnodigingen haar belette nog in de lopende week terug te keren. Zeer ontstemd had Henri na dit bericht een telegram verzonden luidend: Maandag diner, reken op u.
Het hinderde hem geweldig zijn dochter niet vóór die gewichtige dag aan mevrouw Van Weerdt te kunnen voorstellen, en toen hij de volgende morgen met Elisabeth naar het kasteel reed, dat een groot kwartier van Z. verwijderd lag, peinsde hij op een geschikte verontschuldiging om haar dit anti-vrouwelijk gedrag in het gunstigst daglicht te kunnen tonen.
Nog nooit had Scheffer een voet op de plaats gezet; van de trein uit kende hij het kasteel als een slecht gerestaureerd zeventiende-eeuws gebouwtje, dat, omgeven door een gracht, midden in hoog hout gelegen was. Zelfs de voorbijsporende viel het verwaarloosd voorkomen van een en ander duidelijk in het oog.
| |
| |
Toen zijn rijtuig voor de hardstenen pijlers stilhield, waarop gebeeldhouwde leeuwen zaten, wier klauwen met duldeloze aanmatiging de bezoeker, die op het openen van de zware roestige hekken wachten moest, de wapens voorhielden van de stichter en zijn vrouw, overmande de bankier tot zijn grote verbazing een gewaarwording, die hij zich niet herinnerde sedert zijn jongelingsjaren meer ondervonden te hebben. Zijns ondanks gevoelde hij ontzag. Gelijk in de dagen van zijn werkzaamheid onder de nederige vader in het kleine kantoor, waar zo menige grote naam zijn oren getroffen en zijn ziel met wangunst vervuld had, maakte zich ook nu dat beklemmend gevoel van hem meester. Zijn zekerheid begaf hem, hij werd bijna verlegen. Bij het uitstappen vergat hij de hoed weder op te zetten, die hij gewoon was in het rijtuig naast zich te leggen, en blootshoofds trad hij het oude kasteel binnen.
De knecht in livrei, die het portier geopend had, zeide dat mevrouw te huis was, en verzocht hem een ogenblik in de zijkamer te willen wachten.
Daar was het kil, en de doodse stilte, welke in het duister vertrek heerste, deed hem ook onaangenaam aan; hij was aan licht gewend en aan het verwijderd gegons der nooit zwijgende stad.
‘Het uitzicht op die verwaarloosde vijver zou mij melancholiek maken’ zeide hij fluisterend, zonder zelf recht te weten waarom hij zo zacht sprak.
Mevrouw Van Weerdt liet lang op zich wachten, en stelde hem dus in de gelegenheid haar mobilair in ogenschouw te nemen. Elisabeth noemde het een versleten rommel een barones, die een kasteel bewoonde, onwaardig; hij echter merkte op dat het antieke toch altijd een cachet had. Onwillekeurig dwaalden zijn gedachten naar Hout-Zigt heen, en vroeg hij zich af waarom hij daar het eigenaardig beklemmend gevoel nooit ondervonden had, dat hij thans niet van zich afschudden kon. Hij dacht ook aan het verhaal dat Emiles vader zich om huiselijke onenigheden van kant zou gemaakt hebben en nu - volgens de boeren en dorpelingen, die mevrouw Van Weerdt niet konden lijden - des nachts in de bossen of op de tinnen van het kasteel rondspookte.
| |
| |
De vrouw des huizes verscheen.
Met een vloed van woorden maakte zij verontschuldigingen over haar te laat beneden komen. Dominé Langstraten had bij haar gedéjeuneerd en was langer dan gewoonlijk blijven praten. Een allerinteressantst mens!
Scheffer gaf zijn leedwezen er over te kennen dat hij zulk een slechte dag voor zijn bezoek uitgekozen had, en bemerkte met ergernis dat zijn spreektoon onderdaniger klonk dan hij met zijn positie meende in overeenstemming te zijn. Om zich te herstellen ging hij terstond tot een ander onderwerp over, en besprak de redenen van Frederika's uitblijven. Ofschoon hij zich voorgenomen had dit als een natuurlijk gevolg voor te stellen van de vele uitnodigingen bij zeer aanzienlijke familiën, welke zijn dochter moeilijk kon afslaan, bracht hij geheel tegen zijn zin enige verontschuldigingen te voorschijn, en verried op die wijze dat hij haar gedrag afkeuren moest.
Mevrouw Van Weerdt daarentegen deed zich in het minst niet anders voor dan in Scheffers woning, en werkte zich met dezelfde radheid van tong door de uiteenlopendste onderwerpen heen. Over Frederika's afwezigheid liet zij zich bijzonder vergoelijkend uit.
‘De jeugd moet zich amuseren, mijnheer Scheffer. Ach! wij zijn immers ook zo geweest.’
Scheffer bracht daarop zijn uitnodiging te berde, welke zij met uitermate veel genoegen voor zich zelve en Emile aannam. Sinds het overlijden van haar onvergetelijke man had zij zich wel van alle partijen en feesten teruggetrokken, maar nu het haar zoon gold mocht zij niet weigeren, neen, zij mocht niet weigeren.
‘Ik heb het anders verbazend druk’ vervolgde zij in één adem. ‘Verbeeld u, mijn lieve mevrouw, daar hoor ik gisteren dat de koningin in persoon onze jaarlijkse tentoonstelling bezoeken wil van de prijzen door mijn meisjes en door anderen voor onze verloting vervaardigd. Ik behoef u niet te zeggen welk een drukte mij dat geeft. Het hoofd loopt mij somtijds om. Voor mijn meisjes is het natuurlijk een grote voldoening, en ik hoop maar dat die eer de kinderen niet ijdel maken zal. Zij zijn nog zo jong en onervaren. Doch ik zou helemaal vergeten
| |
| |
u te vertellen dat ik vrouw Diederiks nog de avond van mijn visite ten uwent een bezoek heb gebracht. Wat ziet dat mens er slecht uit; 't is om akelig van te worden! Ik heb haar gezegd dat zij versterkende middelen nemen moest. Mijn dokter, die haar ook bezocht heeft, en mij gisteren rapport kwam doen, was het geheel met mij eens. Versterkende middelen zijn het enige wat helpen kan, zeide hij, want zij is verschrikkelijk zwak, o, verschrikkelijk.’
Een half uur lang sprak de barones aldus door; Scheffer en zijn vrouw konden zich er toe bepalen nu en dan hun instemming of verbazing te betuigen. Opstaande vond Henri ter nauwernood gelegenheid het faillissement Terlagen even aan te roeren. Hij had diep medelijden met de jonge man en gaf zijn vrees te kennen tot deskundige te worden benoemd. Alsof deze blik op andermans feilbaarheid hem meer zelfvertrouwen geschonken had, wierp hij in 't heengaan het hoofd fierder in de nek, en zodra hij, de stenen leeuwen voorbij, zijn rijtuig op de harde straatweg voelde rollen, was hij ook geheel weder de oude geworden.
‘Een merkwaardige vrouw,’ merkte hij op ‘die moeder van Emile.’
Elisabeth liet deze uiting onbeantwoord; doch een breedvoeriger uitweiding over mevrouw Van Weerdts vroomheid, milddadigheid, hulpvaardigheid, verstandige woorden, juiste inzichten, eindigende met de aanhaling van vrouw Diederiks, die onmiddellijk door haar bezocht was, volgde, en nu kon zij zich niet langer goed houden.
‘Mij dunkt dat deze laatste, mooie daad al zeer weinig in haar voordeel bewijst.’
‘Hoe zo, lieve kind?’
‘Jansjes zoon was van morgen bij mij en vertelde de zaak van zijn kant. Dat mevrouw Van Weerdt diezelfde avond nog de zieke bezocht, is waar; haar equipage bracht de gehele straat in rep en roer, en haar lakei schreeuwde alle buren naar buiten om te vernemen waar vrouw Diederiks woonde. Een half uur vertoefde zij bij de doodzwakke vrouw, die haar harde stem pijnlijk aandeed, praatte over allerlei godsdienst-kwesties, las haar de les omdat zij dominé Van der Hoef liever hoorde dan
| |
| |
dominé Langstraten en haar dochter niet naar de zondagsschool op het kasteel zond, perste haar de belofte af met dokter Zuurmond te zullen breken, veroordeelde zelfs haar apotheker, en riep ondertussen voortdurend uit: mijn hemel vrouwtje, wat zie je er slecht uit. Behalve de belofte haar dokter te zullen zenden gaf zij niets, en toen deze geleerde de volgende morgen kwam verklaarde hij natuurlijk al wat zijn voorganger gedaan en verordend had, voor ten enemale verkeerd. Geneesmiddelen konden niet baten, de patiente moest Quina Laroche gebruiken en verandering van lucht hebben. Quina Laroche voor de vrouw van een fabrieksopzichter! Kon zij zich deze dingen uit geldgebrek niet verschaffen, dan was er geen kruid voor haar gewassen, en deed zij het best met op God te vertrouwen. - Ziedaar de liefdadigheid van een mevrouw Van Weerdt, en wat nu haar vroomheid aangaat, dat pochen op een intieme verstandhouding met God, die haar zelfs mondeling zou antwoorden, komt mij niet alleen belachelijk, maar zelfs lasterlijk voor!’
Zodra Elisabeth uitgesproken had, legde Henri zijn hand op de hare, en zeide:
‘Je weet, lieve kind, dat dergelijke harde oordeelvellingen mij mishagen. Ook wij hebben zwakheden, maar ik geloof niet dat het je aangenaam zou wezen deze zo breed uitgemeten te zien als je het thans die van mevrouw Van Weerdt doet.’
Elisabeth was te zeer opgewonden om zo dadelijk elke tegenspraak te kunnen smoren.
‘'t Is mogelijk dat ik het getal mijner zwakheden onderschat, maar ik meen niet mij ooit op een harer beroemd te hebben alsof het een deugd ware.’
‘Mij dunkt’ hervatte de bankier, ‘dat je wel zoudt doen nu ook eens een blik te werpen op mevrouw Van Weerdts goede eigenschappen.’
Elisabeth antwoordde niet meer. Zij had haar mening onomwonden gezegd, en wat Henri daartegenover stelde kon onmogelijk zijn waar gevoelen wezen.
Rijk aan karakterkennis was zij niet, maar in de laatste weken had het belang van haar kind haar blik toch tot een graad van scherpte opgevoerd, welke het eigenbelang nooit
| |
| |
had kunnen teweegbrengen. Op dit ogenblik zag zij het duidelijker in dan ooit: Henri was onoprecht, hij huichelde. Als onervaren meisje had zij zich gemakkelijk door Scheffers innemende manieren en vleiende taal laten inpakken. Terwijl zuiver zinnelijke begeerte van zijn kant en vurige behoefte aan toewijding van de hare hen tot elkander hadden gebracht, was hun vereniging in den beginne een zeer innige geweest. Na weinige maanden echter had zij ingezien welk een despotieke wil dat minzaam uiterlijk verborg en welk een koude ziel met die fijne vormen de wereld aan zich dienstbaar poogde te maken. Pijnlijk was het haar te moede geweest, en, nadat het ideaal van zijn voetstuk neder was gestort, waarop liefde en toewijding het geplaatst hadden, had zij haar beste krachten aangewend om het door achting voor een rusteloze werkzaamheid en door eerbied voor rechtschapenheid en kunde op een nieuw postament boven zich te verheffen. Haar liefde voor Adolf was dit streven gunstig geweest. Zij had zich schuldig gevoeld, en toch geen weerstand kunnen bieden aan haar onuitgesproken neiging. Naarmate zij in eigen ogen dieper gezonken was door de trouwbreuk, waaraan zij zich jegens Henri schuldig waande, was het haar minder zwaar gevallen nederig tot hem op te zien en zich zelve het recht van oordeelvellen over zijn fouten te ontzeggen. De veertien jaren van Adolfs afwezigheid waren een enkele boetedoening geweest jegens echtgenoot en kinderen, een onophoudelijk streven om door slaafse gehoorzaamheid aan Henri's begeerten en gestadige opoffering van haar vurigste wensen de liefde te vergoeden, die zij hem niet meer schenken kon. Nu echter bekroop nieuwe twijfel haar ziel. De blindheid, waarmede het besef van eigen schuld haar geslagen had, week waar het de belangen gold van haar kind. Zij zag in dat de man die de wereld vereerde als een toonbeeld van ernst en degelijkheid, een huichelaar was, die slechts zijn ijdelheid te bevredigen zocht.
Eensklaps drukte zij de handen voor de ogen, en wierp zich achter in de kussens van het rijtuig neer. Clara vergetend, meende zij haar laatste steun te voelen wankelen, haar laatste doel in rook te zien oplossen, en zag zij op haar voorbijgesneld leven neer als op een tijd van lange, nutteloze strijd en ver- | |
| |
geefse opoffering van haar dierbaarste begeerten. -
Een welkome bezoeker wachtte hen te huis op. Heykoper, die, zijn kaartje aan Frederik afgegeven hebbend, Clara op het plein had zien naderen, was voor de verzoeking bezweken een ogenblik met haar alleen te kunnen keuvelen. Het klonk in zijn mond bijna als een verontschuldiging, dat hij het toevallige van dit samentreffen aan Elisabeth poogde duidelijk te maken, er bijvoegend:
‘Jufvrouw Clara stond er op dat ik uw tehuiskomst zou afwachten.’
Scheffer antwoordde daarom:
‘Maar, beste vriend, moeten wij je nog de verzekering geven dat het nieuwe huis even als het oude de gehele dag voor je openstaat?’
Een klein half-uur praatte men over de nieuwtjes van de dag, waaronder natuurlijk het faillissement Terlagen een voorname plaats innam. Scheffer kwam op de verleiding voor een jong koopman, nog onbekend met de grote gevolgen van kleine daden, om de haarfijne grensscheiding van eerlijkheid en oneerlijkheid voor een ogenblik te overschrijden. Van deze vergelijking wilde Heykoper echter niet horen.
‘'t Is mogelijk dat sommige usances, die mij altijd oneerlijk voorkwamen, noodzakelijk en onvermijdelijk zijn in de handel, hij, die er zich mede afgeeft, heeft dan echter in mijn ogen geen recht van beroep op een verleiding of andere verzachtende omstandigheden. Hij weet wat hij doet, handelt met overleg uitsluitend in zijn eigen belang, en moet dus de volle gevolgen van zijn handelwijze dragen. Haarfijn moge de grensscheiding, waarvan je spreekt, wezen, duidelijk en scherp afgebakend is zij echter evenzeer.’
Scheffer gaf tot antwoord weder zijn vrees te kennen als expert in de gerechtelijke behandeling te worden betrokken. Hij noemde die positie tussen rechter en beschuldigde uiterst pijnlijk voor iemand, die de menselijke zwakheden kent, en de klippen in het leven met eigen ogen aanschouwd heeft.
Nog was Adolf niet vertrokken, toen Frits zijn vriend Jan van Straten kwam voorstellen, die eveneens de familie niet te huis gevonden hebbend, een uurtje bij zijn vroegere speelka- | |
| |
meraad had doorgebracht. De naam scheen Scheffer aangenaam in de oren te klinken, hij gaf ten minste, door met uitgestrekte hand de jonge man te gemoet te gaan, het teken tot een vriendelijke ontvangst. Toen Clara hem insgelijks de hand toestak en zich tevens de vorige kennismaking wilde herinneren, sloeg Van Straten de ogen neer; een donkere gloed bedekte zijn gebruinde wangen. Henri legde hem terstond omtrent zijn familie een menigte vragen voor, die hij met de meeste openhartigheid beantwoordde, en waarbij het tot zijn niet geringe vreugde bleek, dat de grote bankier en zijn vader in hun jeugd zeer vertrouwelijk met elkaar hadden omgegaan. Ten slotte, aangaande zijn eigen plannen voor de toekomst ondervraagd zijnde, vertelde hij dat deze door het faillissement Terlagen een grote verandering hadden ondergaan. Zijn moeder behoorde tot de ongelukkigen, die er nagenoeg hun gehele vermogen bij hadden ingeschoten; van een doorstuderen kon dus voor hem geen sprake zijn.
‘Maar daarom niet getreurd!’ riep hij met geestdrift uit. ‘Ik heb genoeg geleerd om ons beiden te kunnen onderhouden, en, als het geluk mij dienen mocht, nog een vrouw er bij.’
Zonder een blik naar Clara te durven werpen, vervolgde hij onmiddellijk:
‘Werkzaamheid heb ik ook. Wel niet in Nederland, maar hier is ook geen gelegenheid om flink vooruit te komen. Even over de Duitse grenzen wordt mij de leiding van een fabriek aangeboden, en in de gegeven omstandigheden mag ik deze voorslag van een oud vriend niet van de hand wijzen.’
Zijn moedige, ronde taal maakte kennelijk op allen een gunstige indruk; Frits veroorloofde zich een toespeling op zijn aanstaande vrouw, die hij schertsend beantwoordde zonder wederom naar Clara te durven opzien. Ook Elisabeth mengde zich in het gesprek; zij vroeg hem of hij zijn moeder medenam. Hij meende echter dat dit moeilijk gaan zou, daar de oude vrouw te veel aan haar gewoonten gehecht was om zich in den vreemde niet misplaatst te gevoelen.
‘Misschien’ vervolgde hij ‘zou het ook een jonge vrouw al te zwaar vallen om mijnentwil haar vaderland te verlaten, in dat geval zal ik vrijgezel moeten blijven, want een vreemde vrouw neem ik nooit.’
| |
| |
Krachtig kwam Adolf op tegen het geloof der jongelui, - hetwelk ook in zijn tijd reeds geheerst had, maar sterk toegenomen scheen te zijn - dat andere landen schonere vooruitzichten zouden openen dan het vaderland.
‘Het vreemde’ zeide hij ‘schijnt op iedereen, en in het bijzonder op de Hollander, een sterke aantrekkingskracht uit te oefenen. Van de karakterloze kan ik mij dit begrijpen, wil ik zelfs geloven dat hij zich gemakkelijk naar nieuwe leef- en zienswijzen voegt en er vrede mee heeft in een land te wonen, waar hij, goed beschouwd, slechts geduld wordt; van de man echter, die zich voelt, is het mij onverklaarbaar dat hij zijn nationaliteit even gemakkelijk afstroopt als de rups haar huid, en zelfs voor een tastbaar voordeel de helft van zijn karakter prijsgeeft, gelijk een emigrant genoodzaakt is te doen.’
Van Straten was beurtelings rood en bleek geworden. Frits' ogen schitterden van voldoening bij het vernemen dezer woorden.
‘Maar, mijn waarde vriend’ merkte Scheffer aan ‘weet je dan niet dat kosmopolitisme het wachtwoord is van de toekomst?’
‘Niet zo officieel als jij’ antwoordde Adolf lachend. ‘Ik geef toe, dat het voor een grote natie, die kosmopolitiserend haar stempel anderen opdrukken kan, aan te bevelen zou kunnen wezen, maar in de mond van een Hollander doet het mij aan een ongelukkig speler denken die, in de overtuiging dat zijn fortuin vroeg of laat toch in Blancs miljoenen moet opgelost worden, het maar terstond aan de Bank ten geschenke geeft en zich liever voor de kop schiet dan een poging waagt zijn hartstocht te bestrijden. De vergelijking gaat natuurlijk mank, maar illustreert mijn mening genoegzaam om ze u duidelijk te maken. Wie onder moet gaan sneve met ere, de wapens in de hand; de overloper uit zwakte blijft een lafaard.’
Scheffer lachte vaderlijk om Adolfs heftige woorden.
‘Hebben de Kaffers je zo strijdlustig gemaakt?’ riep hij uit. ‘Ik heb voorheen nooit zulk een bloeddorstig kampvechter in je vermoed.’
Adolf zag in te ver gegaan te zijn, en begreep zelf niet recht hoe 't kwam dat hij, die voorheen met een ironisch glimlachje
| |
| |
de onvaderlandslievendste uitdrukkingen kon aanhoren, zich nu tot zulk een geestdriftige uiting had laten meeslepen.
Van Straten echter, die zich met moeite bedwongen had zolang Heykoper sprak, kwam nu tegen een aanval op, die hij als tegen hem persoonlijk gericht beschouwde, en zeide dat hij gaarne aan de zijde van de heer Heykoper strijden zou, wanneer het er op aan mocht komen het Nederlands grondgebied voor vreemde overheersing te beveiligen. Aan de andere kant behield hij zich het recht voor in den vreemde zijn persoonlijk karakter onveranderd te bewaren, indien hem aldaar meer uitzicht gegeven werd om flink vooruit te komen.
‘Meen niet’ zeide hij ‘dat ik over de grenzen trek omdat het Duitse volk of het Duitse land mij zo zeer aanlokt. Indien echter welk land ter wereld ook mij schonere vooruitzichten opent dan mijn vaderland, beken ik eerlijk dat mijn persoonlijke eerzucht over mijn vaderlandsliefde gemakkelijk zegeviert.’
Heykoper had een antwoord op de lippen en ook Frits scheen zich in het gesprek te willen mengen, maar Scheffer, bevreesd voor al te ernstige woordenstrijden, brak hier de gedachtenwisseling af. Met een kleine retorische wending kwam hij op het diner van aanstaande maandag, en nodigde zowel Heykoper als Van Straten uit daaraan deel te nemen.
Beiden namen aan, drukten elkander ‘sine ira et studio’ de hand, en stonden op om heen te gaan.
Scheffer deed zijn vriend Heykoper, Frits Van Straten uitgeleide.
Toen Adolf de voordeur bereikt had, die de bankier eigenhandig opende, fluisterde deze hem toe:
‘Sub rosa, mijn waarde, maandag op het dessert wordt Frederika's engagement met de jonge baron Van Weerdt publiek.’
Toen Van Straten op de brede stoep aangekomen was, voegde Frits hem haastig toe:
‘Maandag doe ik examen. Klaarblijkelijk hebben zij het diner ter mijner ere aangerecht. Als ik er doorkom, kerel, houd ik mij niet langer goed, maar vraag Frederika op het dessert.’
|
|