| |
Hoofdstuk VIII
In de ruime achterkamer zat Elisabeth alleen.
Clara, die enige schoolkennissen, maar geen ware vriendin bezat, had voor deze avond, meer uit een gevoel van plicht dan in het vooruitzicht van zich te zullen vermaken, een zeer dringend gestelde uitnodiging aangenomen. Frederika, die nagenoeg de ganse winter uit logeren was geweest, had na
| |
| |
haar terugkeer van Londen niet geaarzeld om aan de wens van een harer talrijke vriendinnen gehoor te geven, en bevond zich op het ogenblik te Utrecht. Wel is waar had haar moeder zich sterk tegen deze voortdurende uithuizigheid verzet, maar door Henri's machtwoord was de zaak ten gunste van zijn dochter beslist geworden.
In de diepe stilte, welke haar omgaf, had Elisabeth geruime tijd ijverig aan een groot tapisseriewerk voort gearbeid, toen naderende schreden haar een verwonderde blik naar de pendule deden werpen.
Zij verwachtte niemand op dit uur.
De deur ging open, en Henri trad binnen. Het viel haar op dat hij noch couranten, noch brieven in de hand droeg, en een glans van vergenoegdheid over zijn gehele wezen verspreid lag.
‘Schenk mij nu eens een lekker kopje thee in’ begon hij, tegenover haar plaatsnemend. ‘Ik ben lang genoeg trouw geweest aan alle voorschriften der kuur om mij vandaag deze kleine uitspatting te mogen veroorloven.’
Zwijgend voldeed Elisabeth aan zijn begeerte; zij begreep dat hij haar iets gewichtigs mee te delen had.
Met het lepeltje rondroerend in de grote porseleinen kop, die met het Schefferse wapen prijkte, vervolgde hij, op bijzonder vriendelijke toon:
‘Mevrouw Van Weerdt heeft morgen-middag tegen half drie ure belet gevraagd.’
Elisabeth schrok; deze weinige woorden verklaarden haar eensklaps alles. Zij werd voor een voldongen feit geplaatst, en was over het levensgeluk van haar kind niet eenmaal geraadpleegd.
Nog hield zij zich onkundig.
‘Wat kan mevrouw de barones Van Weerdt van ons verlangen? Zij is immers zo trots.’
‘De boze wereld zegt het’ luidde Scheffers antwoord, ‘maar ik geloof het daarom nog niet. Ik denk gaarne het beste van iedereen, en weet bovendien dat zij vroom is en milddadig. Meer is er niet nodig om een adellijke naam bij vele mensen verdacht te maken.’
| |
| |
‘Wat kan zij echter van ons willen?’
‘Dat is duidelijk genoeg, lieve kind. Zij komt om Fredies hand vragen voor haar zoon, dit is geheel in de vorm.’
‘Fredies hand voor Emile!’... Elisabeths zachte ogen begonnen plotseling van verontwaardiging te fonkelen, haar vingers beefden, zij moest het tapisseriewerk ter zijde leggen. Zonder op te zien roerde Henri zijn thee om, en bracht hij nu en dan het kopje aan zijn lippen.
‘Hoe is dat mogelijk?’ ging zij voort. ‘Niets heb je mij geantwoord, zo dikwijls ik mijn vrees te kennen gaf dat die uitgeleefde, teringachtige jongen het in zijn hoofd krijgen mocht haar te vragen. Ik maakte daaruit natuurlijk op dat je een dergelijk huwelijk voor een onmogelijkheid hield, en nu moet ik op eens horen dat alles reeds zo goed als beklonken is.’
Scheffer fronste de wenkbrauwen, en keek zijn vrouw even aan; zij hield echter zijn blik uit, en hij moest ditmaal zelf de ogen neerslaan.
Zo onverschillig mogelijk antwoordde hij:
‘O! dat niet. Ik gaf hem natuurlijk te kennen, dat ik er met jou over spreken moest, maar je begrijpt dat ik aan een dergelijke verbintenis niet denken zou, indien ik er voor Fredie enig kwaad in zag.’
‘Maar Henri, een man, die de dood op de kaken draagt.’
‘Dat is overdrijving, beste. Aan Emiles gezondheid hapert voor het ogenblik niets, en dat hij 't een en ander van de wereld gezien en genoten heeft, kan beiden slechts tot voordeel strekken. Een Hercules is hij niet, maar lichaamskracht waarborgt nog geen huwelijksgeluk, en wat het uitzien aangaat: achter de friste kleur is dikwijls de onverbeterlijkste bloedarmoede verborgen. Bovendien, Fredie zal zelve beslissen.’
Scheffer was geen tegenstand van zijn vrouw gewend; het verbaasde en ergerde hem dus na deze wederlegging niet tot een ander onderwerp te kunnen overgaan. Maar al had Elisabeth zovele jaren lang al de hardheden verkropt, die haar zelve golden, en al koesterde zij voor Clara een zeer verklaarbare voorliefde, het moederlijke gevoel zweeg ook voor Frederika niet, en tartte Henri's toorn.
Bleker dan ooit werd haar gelaat, doch haar stem weifelde
| |
| |
geen ogenblik, toen zij hem met klem toevoegde:
‘Ik weet dat je, veel beter dan ik, Frederika's neigingen kent, en begrijp dat je haar vóór mij geraadpleegd hebt. Waarschijnlijk zal zij het niet eens meer nodig achten tegenover mij van de zaak te reppen; ik heb immers nooit haar vertrouwen gehad. Dit evenwel staat bij mij vast: gevraagd of ongevraagd wil ik haar mijn oordeel over deze schitterende partij zeggen. Wanneer zij eenmaal diep ongelukkig geworden is, zal zij het mij althans niet kunnen verwijten lijdelijk toegezien te hebben, toen vaderlijke ijdelheid haar koppelde aan een verlopen baron!’
Op zulk een toon had Scheffer zijn vrouw nog nooit horen spreken. Driftig balde hij de dikke vuisten, zijn wenkbrauwen trokken dreigend samen, een stroom van woorden was op het punt aan zijn lippen te ontsnappen. Toch barstte zijn woede niet los. Hij wist te goed dat slechts de kalme op den duur de overhand behoudt, en na een ogenblik zwijgens, was hij zich zelve genoegzaam meester geworden om die koele, vernietigende blik in zijn ogen te kunnen leggen, waarmede hij reeds zo menige strijd zegevierend doorstaan had, en Elisabeth op ijskoude toon te antwoorden:
‘Je maakt je nodeloos zenuwachtig; dat is voor hoofdpijnen minder wenselijk. Morgen kan je mevrouw Van Weerdt zelve je bezwaren onder het oog brengen, en bovendien geef ik je volle vrijheid aan Frederika te schrijven wat je goeddunkt. Zij is hierin hoofdpersoon, en ik zal er mij toe bepalen de wensen van mijn kind niet tegen te werken, zolang ik er geen zeer gegronde redenen voor heb.’
Nauwelijks had hij deze beslissende frase geuit, of Gijsbrecht trad haastig binnen met de uitroep:
‘Daar is de nagelborstel!’
Scheffer sprong van zijn stoel op.
‘Wat, Burman? Vandaag, op dit uur? Onmogelijk!’
‘Ik verzeker u toch dat hij er is. Een spoorvigilant bracht hem met zijn aanvallige zoon Johan voor de deur van het kantoor. Ik zag hem uitstappen, verbood de klerken open te doen, en snelde naar boven om u te waarschuwen. Hoogst waarschijnlijk zal de koetsier of hij zelf tot het inzicht komen
| |
| |
dat dit huis twee ingangen rijk is, en dan wacht mij binnen weinige seconden het genot mijn neef en toeziende voogd aan mijn kloppend hart te mogen drukken.’
Scheffer was buiten zich zelve van boosheid.
‘Hij komt natuurlijk logeren! Hoe krijgt de kerel het in zijn hoofd? Zonder mij een woord te schrijven! En dit juist van avond, terwijl ik morgen mevrouw Van Weerdt verwacht, die wij eerstdaags op een diner zullen moeten vragen! Ik kan haar toch niet met die oudgediende aan één tafel plaatsen! Wat komt hij in 's hemels naam hier uitvoeren?’
‘Zijn pupillen eens opzoeken’ merkte Gijsbrecht aan, ‘misschien ook wel de boeken nazien.’
‘Och wat? Hij bemoeit zich immers nooit met de administratie van jelui fortuin. Een toeziende voogd is een onding.’
‘De heren Burman’ kondigde Frederik aan.
Niet zonder inspanning bracht Scheffer zijn gelaat in de gewone minzame plooi.
De kleine, grijsharige man met goedige ogen en neerhangende wangen, welke, door zijn lange zoon gevolgd, met uitgestrekte armen op de drempel verscheen, droeg een borstelig kneveltje onder de neus, dat klaarblijkelijk de aanleiding tot de bijnaam geweest was, waarmede Gijsbrecht zijn komst had aangekondigd.
‘Goeden avond, goeden avond! Hoe gaat het samen? Wel, dat doet mij genoegen je weer eens de hand te mogen drukken.’
‘En ons niet minder’ antwoordde Scheffer. ‘Op zulk een aangename verrassing hadden wij zo laat niet meer durven rekenen. Neem plaats, beste vriend, neem plaats, Johan. Hoe gaat het mijn jongen? Mij dunkt al weer gegroeid! Je zoon ziet er kapitaal uit, Burman.’
‘Ja, zijn gezondheid laat niets te wensen over.’
Beide heren waren intussen op de aangeschoven stoelen neergezonken. Elisabeth, die Frederik fluisterend enige bevelen gegeven had, nodigde hen uit een kopje thee te drinken.
‘Neen, geen thee’ riep Scheffer uit ‘een fijne fles zal beter smaken na de reis, wat dunkt Johan er van?’
Johans breed, dom gezicht vertrok zich tot een grijns van
| |
| |
genoegen. Scheffer schelde, en gaf Frederik last een der flessen uit de gangkast open te trekken; van zijn daagse tafelwijn bevond zich daar steeds een kleine voorraad.
Middelerwijl had Elisabeth Burman naar zijn vrouw en kinderen gevraagd.
‘Ja, ja’ vervolgde de gepensioneerde kapitein, nadat hij haar vragen beantwoord had, ‘eergisteren zei ik zo tegen mijn vrouw: over een maand wordt waarachtig die Gijs al meerderjarig. Nu is het toch meer dan tijd dat ik weer eens naar hem omzie. Ik weet wel dat hij in goede handen is, en wij ons niet bezorgd hoeven te maken, maar 't is toch mijn plicht, niet waar? Pak dus mijn valies, morgen ga ik naar Z. - Jan, zei ze, doe dat en vergeet niet mijn complimenten over te brengen.’
Met belangstelling vroeg Scheffer nu op zijn beurt naar mevrouw Burmans gezondheid, welke vraag Burman nauwkeurig met hetzelfde antwoord vereerde, dat hij aan Elisabeth gegeven had. In één teug ledigde hij daarop het wijnglas, door Gijsbrecht vol geschonken, zette het met een goedkeurende lippensmak op tafel neer, en hervatte:
‘Vertel mij nu eens, jongen, hoe je 't maakt. Je ziet er niet slecht uit, hoewel, indien ik mij niet bedrieg, een beetje congestief.’
‘Dat komt van het zittend kantoorleven, oom.’
‘Ja, dat er geen militair van je gegroeid is heeft mij altijd gespeten! En hoe maakt het je broer?’
‘Goed,’ antwoordde Scheffer in Gijsbrechts plaats. ‘'t Is jammer dat de jongen geen hoofd voor zaken heeft, maar hij gaat geregeld zijn weg, en ik geloof wel, dat er nog een bruikbaar advocaat van groeien kan.’
‘Zo,’ was alles wat Burman antwoordde. Ook hij stelde in Frits niet veel belang. Voor Gijsbrecht, de aanstaande geldman, had hij ten minste ontzag; het gilde der rechtsverdraaiers - zoals hij gewoon was de advocaten te noemen - boezemde hem slechts minachting in.
‘Je komt nu zeker de boeken eens inzien,’ merkte Scheffer losjes op.
‘Oom eens controleren tegen mijn meerderjarigheid’ voegde Gijsbrecht er niet zonder hatelijkheid bij.
| |
| |
‘Controleren!’ riep de kapitein verontwaardigd uit, ‘foei! Een man van eer wantrouwt niet voor hij er reden toe heeft, en ik vlei mij een man van eer te wezen.’
Burman was rood geworden bij het uitbrengen dezer frase; Scheffer haastte zich hem gelijk te geven.
‘Dat ben je, Burman, maar zeg mij eens, bevalt het je nog altijd goed in Heusden?’
‘Wat mij betreft, ja, maar voor een aankomende jongen als mijn zoon is het er wel wat stil. Je bent er te veel van de wereld afgesloten, en daaraan schrijf ik het dan ook voornamelijk toe dat Johan nog geen duidelijke levensroeping heeft. Ik laat hem in de keuze van een beroep onbeperkte vrijheid. Wil hij geen militair worden, geacht en geëerd kan hij als notaris of bankier, desnoods als advocaat ook zijn, maar een mens moet toch weten wat hij wil, en zie je, dit is nu bij Johan het geval niet.’
‘Dat komt niet bij iedereen op dezelfde leeftijd, niet waar Johan?’ merkte Scheffer op vaderlijke toon aan. ‘Zie maar eens rustig en met onbevangen blik in de wereld rond, mijn jongen, en - wil je een raad van mij aannemen - blijf op de rechte weg, ook al beloven de rechts en links afwijkende zijpaden ogenschijnlijk veel voordelen en genoegens van allerlei aard en soort.’
Burman knikte goedkeurend, en keek zijn zoon eens aan; Johan deed een poging om te antwoorden, kleurde echter en zweeg.
‘Hij is me ook te bang voor een examen,’ vervolgde de kapitein. ‘Ik in mijn tijd dacht maar: zo goed als je kunt, beter kan je toch niet, Burman, en dan liep het altijd goed af. Nu weet ik wel dat er tegenwoordig veel te veel van de jongelui gevergd wordt, en dat is verkeerd, want als iedere soldaat de wetenschap van een generaal moet hebben, wil er ten slotte niet één meer in de gelederen blijven staan.’
‘Zeer logisch’ zeide Scheffer.
‘Mijn vrouw gelooft, dat de jongen nog te weinig van de wereld afweet, en misschien heeft zij daarin niet zo geheel en al ongelijk. Jan, zei zij tegen mij, je moest eens een reisje met hem doen. Behalve in Woerden, waar hij nu en dan bij mijn zwager logeert, is hij nog nooit in een grote stad geweest. Ik...’
| |
| |
‘Ben je van Woerden nooit eens naar Z. overgewipt?’ viel Scheffer Burman in de rede.
‘Nooit, mijnheer... oom, neef, nooit.’
‘Dan moet je maar eens voor geruime tijd bij ons je intrek nemen. Frits zal je zeker met veel genoegen tot gids strekken in onze stad, en... maar daar is hij juist.’
Gewoon des avonds van zijn werk komend, behalve Elisabeth, in de regel slechts Clara, bij uitzondering ook Frederika in de tuinkamer te vinden, was de binnentredende niet weinig verbaasd er thans zulk een talrijk gezelschap aan te treffen. Hartelijk drukte Burman hem de hand; de beschermende toon echter, waarop hij de aanstaande student begroette, verschilde in het ooglopend van de vriendschappelijke, die hij tegen Gijsbrecht aangeslagen had.
Op de hoogte van het gesprek gebracht, verklaarde Frits zich terstond bereid in zijn vrije uren de merkwaardigheden van Z. aan Johan te tonen.
‘Mag ik mij nu en dan bij je aansluiten?’ vroeg Burman.
Frits antwoordde natuurlijk: ‘het zal mij zeer aangenaam zijn,’ maar Scheffer toonde door een kleine samentrekking der wenkbrauwen dat hem deze regeling minder goed aanstond. Slechts in de verwachting dat de kapitein vertrekken zou, had hij de zoon tot blijven aangemoedigd; bleef Burman ook, dan was de mijn verkeerd gesprongen. Hij had echter zijn laatste woord nog niet gesproken, en zeide daarom:
‘Neen, kapitein, daartegen moet ik mij verzetten. Indien het waar is, dat jij evenmin als je zoon Z. kent, eis ik het voorrecht je tot leidsman te mogen dienen, voor mij zelve op.’
‘Beste vriend, aan zulk een diefstal van je kostelijke tijd mag ik mij immers niet schuldig maken.’
‘Geen uitvluchten’ hernam Scheffer ‘je moet beloven de stad zonder mij niet in te gaan.’
‘Nu, als je 't bepaald verlangt...’
‘Ik verlang het bepaald. Morgen na het déjeuner gaan wij samen uit.’
Gijsbrecht doorzag het plan van zijn oom, en begreep dus thans in de rede te moeten vallen met de opmerking dat me- | |
| |
vrouw Van Weerdt immers tegen morgen middag belet had gevraagd.
Scheffer scheen geheel uit het veld geslagen.
‘Dat treft nu allertreurigst, want overmorgen moet ik naar Amsterdam voor een vergadering, die hoogstwaarschijnlijk meerdere dagen duren zal. Toch kan ik geen afstand doen van het genoegen je de stad mijner geboorte in al haar eigenaardigheden te laten zien. - Burman, ik heb een voorstel.’
‘Laat horen, je weet dat ik moeilijk iets weigeren kan aan iemand, die mij in allerhande aangelegenheden zo dikwijls op de onbaatzuchtigste wijze met raad en daad geholpen heeft.’
‘Oho, maak het mij nu niet onmogelijk je een gunst te vragen.’
‘Vraag gerust.’
‘Luister dan. Wij houden je zoon te logeren, zolang het hem in Z. bevalt en het jou goeddunkt dat hij uitblijft. Voelt je vaderhart in die tussentijd behoefte hem eens te zien, dan kom je over, een kamer staat altijd voor je open, en ik zal je de stad leren kennen.’
‘Aangenomen’ riep de kapitein nu. ‘Morgen vertrek ik, en beloof je geen blik om mij heen te zullen werpen voordat de trein mij buiten de muren van Z. heeft gebracht.’ -
De rest van de avond werd met een gesprek over Heusden en zijn inwoners gevuld; tegen half elf deelde Henri zijn gasten mede dat de Carlsbader kuur hem noodzaakte vroegtijdig naar bed te gaan, en verzocht hij Frits de heren hun kamer te wijzen.
Toen ook Elisabeth met de intussen teruggekeerde Clara naar boven was vertrokken, en Scheffer Gijsbrecht voor zijn tijdige hulp in het gesprek lachend dank had gezegd, verzocht deze hem de gaspitten nog niet uit te draaien, maar een ogenblik te luisteren.
De toon, die zijn pupil aansloeg, klonk zo ceremonieel, dat Henri de kleine ogen half toekneep, en hem wantrouwend aankeek. Hij begreep volstrekt niet wat er volgen zou, doch een menigte mogelijkheden doorkruiste eensklaps zijn brein.
‘Moeten wij er bij gaan zitten?’
‘Och! neen, oom, met een paar woorden kan de zaak wor- | |
| |
den afgedaan. - Heeft u boze plannen tegen Mathilde?’
Het onderwerp had lastiger kunnen zijn; Henri gevoelde zich grotendeels gerustgesteld.
‘Wat versta je onder boze plannen?’ vroeg hij ontwijkend.
‘Zij heeft mij haar vrees geklaagd, dat u iets tegen haar in het schild voerde.’
‘Mijn jongen, Mathilde zal binnen weinige dagen dit huis verlaten.’
‘Waarom, als ik vragen mag?’
‘Waarom? Na hetgeen voorgevallen is, begrijp ik niet, dat je mij die vraag stelt.’
‘Juist na hetgeen voorgevallen is, oom, stel ik die vraag. Indien zij tegen iemand misdreven heeft, kan het slechts tegen mij zijn, want tante beklaagt zich in het minst niet over haar kamenier. Ik beklaag mij evenmin, ergo, waarom moet zij weg?’
Scheffer trok zijn wenkbrauwen dreigend samen en zeide ernstiger dan te voren:
‘Gijsbrecht, je moest begrijpen, dat de goede naam van mijn huis mij te veel waard is, om een vertrouwelijkheid tussen mijn neef en de kamenier, gelijk jij die schijnt te wensen, hier te kunnen dulden. Ik heb je niet als mijn pupil, maar als mijn vriend, mijn gelijke behandeld, en daarom een gemeenzamere toon tegenover je aangeslagen, dan andere voogden gewoon zijn te doen. Laat dit mij niet berouwen, en toon je mijn vriendschap waardig.’
‘Beste oom, als voogd ben je mij bijzonder meegevallen, dat ontken ik niet, en op de naam van je huis ben ik dan ook geenszins van plan een klad te werpen. Al wat ik vraag is: wend het oog links, wanneer de deur van mijn kamer rechts is. U weet immers nog wel, dat volkomen vrijheid de voorwaarde was, waarop ik hier mijn intrek nam, toen u meende dat het geen houding had, indien ik op kamers verblijf hield, terwijl mijn oom en voogd een paleis bewoonde. Welnu, ik verlang slechts de vervulling dezer voorwaarde.’
Scheffer wuifde even met zijn blanke hand, maar Gijsbrecht liet hem nog niet aan het woord komen.
‘Bovendien zal de naam van uw huis er niet onder lijden,
| |
| |
indien u Mathilde houdt; wel, indien u haar op straat zet. Familie heeft zij niet; het kwaad, waartoe zij, door de nood gedreven, komen moet, zou de wereld natuurlijk op uw rekening stellen.’
Glimlachend keek Henri op: zijn pupil had van zijn voorbeeld partij getrokken. Hij gaf echter niet toe.
‘Het spijt mij, maar ik kan niet anders handelen. Wat je buiten'shuis doen wilt, is mij onverschillig, maar hier duld ik geen schandaal!’
‘Wanneer ik er voor insta, dat niemand de zaak zelfs vermoeden zal?’
‘Jongenlief, laat ons dit onderwerp voor afgehandeld houden, en naar bed gaan.’
‘Terstond, oom, maar niet voordat u een kleine opmerking van mij aangehoord heeft. Het leven is een toestand van strijd of van gewapende neutraliteit. Wij moeten nu en dan voor elkander inschikken of het komt tot oorlog. Bij die eventuele strijd zouden wij beiden verliezen, ik stel dus voor dat wij inschikken.’
Weer fronste Scheffer het hoge voorhoofd. Eensklaps kwam hem een bijna vergeten voorval voor de geest terug, dat zich nooit geheel opgehelderd had, maar waaruit hem toch die zonderlinge vrees voor zijn pupil was bijgebleven, welke voornamelijk tot zijn grote vertrouwelijkheid aanleiding had gegeven. - Zou het waar zijn, dat Gijsbrecht hem op zekere avond tot aan het station was nagegaan, te D. tegelijk met hem de trein verlaten had, en straat in, straat uit, hem op een afstand gevolgd was, tot aan het kleine huis, waar hij...? Een ogenblik had hij gemeend hem te herkennen, maar het zich onmiddellijk weer ontgeven. Lang was het nu al geleden, en nooit had Gijsbrecht er een toespeling op gemaakt.
Neen, het kon niet waar zijn. Dat die herhaalde reisjes gevaarlijk waren, verheelde hij zich niet, maar tegen deze zwakheid vermocht zijn wilskracht weinig. Zijn zinnelijke natuur haakte te sterk naar genot, en toen zij, na een tijd van ontbering en harde arbeid, door een gemakkelijk, weelderig leven tot een tweede jeugd werd opgewekt, had hij behoefte gevoeld aan buitengewone verboden genietingen en de over- | |
| |
verzadigde gelijk, naar versnaperingen gegrepen, die prikkel en bevrediging tegelijkertijd moesten schenken.
Neen, Gijsbrecht kende zijn geheim niet; doch hij moest daaromtrent zekerheid hebben.
‘Hoor eens, mijn vriend, je denkbeelden aangaande het leven zijn soms zeer origineel, maar de toepassing er van op onze verhouding kon, dunkt mij, achterwege blijven. Wat mij te doen staat tegenover mijn pupillen, zal ik voorlopig zelf beoordelen. Meerderjarig ben je nog niet.’
‘Het spijt mij, oom, dat u de zaak aldus opvat. Misschien verandert u echter nog wel van mening, wanneer ik u mijn aanvalsmiddelen voor de mogelijke krijg van dichterbij heb getoond. Ik weet bijvoorbeeld zeer goed wat er geworden is van tantes vorige kamenier, de mooie Hanna, die thans...’
‘Zwijg, jongen,’ viel Henri met donderende stem hem eensklaps in de rede, terwijl zijn dikke hand met een snelheid en kracht, die niemand van de bedaarde, verfijnde bankier zou verwacht hebben, op de schouder van zijn neef neerkwam. Neergebogen onder de druk, keek Gijsbrecht schuw omhoog; ondanks zijn angst was hij tevreden, want Henri's ontstelde, donkere blik dwaalde de kamer rond, en zijn lippen fluisterden:
‘Mijn God, als iemand je gehoord had.’
‘U ziet,’ hernam de aanstaande directeur der filantropische landontginning-compagnie, ‘dat ik niet zonder reden er voor geen van beiden heil in zag, indien het tussen ons tot een oorlog mocht komen. Laten wij dus inschikkelijk wezen voor elkanders zwakheden; ik zwijg de uwe, en u duldt de mijne.’
Een ogenblik bleef Scheffer nadenkend voor zich uit staren. Toen liet zijn hand Gijsbrechts schouder los, en zeide hij met waardigheid, onder het uitdraaien der gaspitten:
‘Van Mathildes gedrag zal het afhangen hoe ik in deze handelen kan. Geeft zij aanstoot, dan is mijn besluit genomen.’
De jeugdige Scheffer was bereid zijn oom deze schijn van gezag te laten, en antwoordde lachend:
‘Dat laat zich horen. Dus is de vrede weer getekend. Waar- | |
| |
om zouden wij het ook niet goed met elkander kunnen vinden, niet waar?’
Weinige minuten later sloeg Henri heftig de deur van zijn slaapvertrek achter zich toe, en op hetzelfde ogenblik ging een vrouwelijke gedaante Gijsbrechts kamer binnen.
|
|