| |
Hoofdstuk VII
Met een harer hevigste aanvallen van hoofdpijn was Elisabeth opgestaan. Zij had gepoogd op de been te blijven, maar na het ontbijt was 't Clara niet moeilijk gevallen haar tot rustnemen te bewegen, want zij zou neergezonken zijn. De vele geneesheren, die reeds geraadpleegd waren, hadden geen andere middelen tegen deze kwaal weten voor te schrijven dan rust en lucht. Hoe zou zij zich die beide op den duur kunnen verschaffen? Kon Henri haar andere lucht doen inademen, indien zijn bezigheden hem beletten één week vakantie te nemen? Kon hij haar rust vergunnen, nu hij door de uitbreiding zijner zaken en het opgroeien van zijn dochters immers gedwongen was het aantal zijner kennissen voortdurend te vermeerderen, en steeds op grotere schaal de feesten in te richten, waarvan heel Z. gewaagde? Aan Elisabeth zelve behoefde hij dit niet meer uit te leggen; zij had hem het advies der wetenschap niet eenmaal medegedeeld. Haar gewone dokter had het evenwel noodzakelijk geoordeeld de bankier zelve aan te spreken, en met innig leedwezen had deze toen verklaard, dat hij, ondanks al de middelen, welke hem ten dienste stonden, niet bij machte was zijn vrouw van haar lastige kwaal te bevrijden.
Gelukkig bezat zij Clara, die, ingewijd in alle huiselijke beslommeringen, de plichten van de dag reeds menigmaal
| |
| |
even goed waargenomen had als zij dit zelve doen kon. Ook deze morgen dus was Clara, met de sleutels gewapend, aan het werk getogen, en niets had er gehokt in de vrij omslachtige huishouding. -
De pendule van de slaapkamer had elf geslagen.
Juist was het Elisabeth gelukt in een lichte dommeling te geraken, toen een onmeedogend luide stem haar weder wakker riep:
‘Elisabeth, slaap je?’
‘O! neen’ klonk het flauw achter de bruin rode gordijnen.
‘Is de hoofdpijn al geweken?’
‘Neen.’
‘Je geeft je te veel toe. Je had in de lucht moeten gaan, dat zou wijzer zijn geweest!’
‘Ik kan nauwelijks staande blijven.’
‘Je dient nu echter uit bed te komen, want ik heb een gast, die koffie blijft drinken.’
‘De meisjes zijn er immers.’
‘Ja, doch het is een oud vriend, die je zeker met genoegen terug zult zien. Sta dus spoedig op, en kom beneden.’
‘Wie is er dan toch?’
‘Niemand minder dan Heykoper.’
O! hoe zegende Elisabeth thans de gesloten gordijnen, die Henri de gelegenheid ontnamen de donkere blos op te merken, welke eensklaps haar wangen kleurde! Hoe zegende zij het bed dat haar belette bewusteloos aan zijn voeten neer te zinken. Haar hart bonsde als wilde het jagende bloed zijn wanden verbreken, diepe duisternis zonk op haar ogen neer, en zij verstond niets meer van hetgeen Henri nog over Heykoper zeide. Toen zij tot bewustzijn terugkeerde verbeeldde zij zich lang geslapen en zwaar gedroomd te hebben. Juist besloot hij: ik zal nu Mathilde schellen om je aan te kleden. - Van Mathilde gesproken, ik heb bemerkt - hoe, doet niets ter zake - dat zij in 't geheel niet van die onberispelijke zeden is, welke ik in mijn dienstboden wenselijk acht. Je zult dus wel doen door naar een andere kamenier uit te zien, deze met de zes weken zonder opgave van redenen weg te zenden en getuigenissen te weigeren.’
| |
| |
Elisabeth vond op de ijver en de geschiktheid van haar kamenier hoogstens een weinig lichtzinnige vergeetachtigheid af te dingen. Was dat een reden om haar zo smadelijk weg te sturen? Ongetwijfeld zou zij in andere omstandigheden zo al niet een poging tot verzet, ten minste een onderzoek gewaagd hebben naar de redenen, welke Henri voor een dergelijke harde en in haar ogen onrechtvaardige maatregel aanvoeren kon. Thans echter was zij machteloos een enkel woord uit te brengen, en bemerkte zij 't nauwelijks dat Henri vertrok en Mathilde binnentrad.
Zelve buiten staat een hand te verroeren, werd zij goed en vlug geholpen, terwijl zij voor haar kaptafel gezeten roerloos in het heldere spiegelglas staarde. Een geheel verleden gleed in ras opvolgende beelden aan haar geest voorbij, en een vreselijke angst maakte zich van haar meester zonder dat zij wist voor wie of voor wat zij beducht was. Toen zij eindelijk haar beeld ontwaarde, viel het haar voor de eerste maal sinds vele jaren op dat de trekken om haar mond zo diep waren geworden en tal van fijne rimpels haar voorhoofd doorkruisten; voor het eerst sinds vele jaren vond zij zich die morgen veranderd. Naar beneden gaande dacht zij aan geen hoofdpijn meer, maar knikten haar knieën. Reeds had zij de deurknop van de achterkamer aangevat, toen de angst haar op nieuw overmeesterde. Welk leed kon haar dan overkomen, welke verwachting nog worden teleur gesteld? Bezat zij, behalve haar kinderen, die immers gezond en tevreden waren, nog een enkele schat, die men haar ontroven kon? Neen, ijdele gedachten weg, weg! Met vaste hand opende zij de deur, en trad binnen.
Bij het buffet was Clara met broodsnijden bezig, op de veranda waren Frederika en Frits, dicht naast elkander gezeten, in een vertrouwelijk fluisterend gesprek verdiept, Gijsbrecht bladerde in een illustratie.
Die allen zag zij echter niet, evenmin haar man, ofschoon deze vlak naast de gast stond, op wie zich terstond haar blikken vestigden.
Ja, hij was 't wel, onveranderd van uiterlijk, als waren de veertien jaren, gedurende welke zij hem niet gezien had, slechts één lange zomerdag geweest, wiens gloed zijn wangen
| |
| |
een weinig had gebruind. Dat waren wel zijn doordringende grote ogen met die zonderlinge uitdrukking, welke zij voor een zwijgende bekentenis had gehouden, dat was wel zijn ernstig gesloten mond, waaraan nooit een syllabe ontsnapt was, die haar vermoeden rechtvaardigde. Zij legde haar hand in de zijne, beantwoordde echter zijn groet niet. Het werd haar zo wonderlijk te moede dat zij niet spreken kon; doch nu bleef ook hij zwijgen; die stilte mocht niet duren, en, gelijk voorheen, vond zij de kracht op luchthartige toon te zeggen:
‘Wij mogen wel vereerd zijn, dat u ons na zovele jaren nog niet vergeten heeft.’
‘Het ligt niet in mijn natuur oude vrienden spoedig te vergeten’ luidde het antwoord, en Adolfs zwaar, ernstig basgeluid deed haar een rilling over de leden gaan, als trof de stem van een doodgewaande haar oor.
Met een vaderlijk lachje maakte Scheffer nu de opmerking, dat zij elkander begroetten als hadden zij gisteren eerst afscheid genomen.
‘Ik kan het ook ternauwernood begrijpen, dat het al zo lang geleden is, en moet het toch wel geloven, zo dikwijls ik de beide jonge dames aanzie, die toen nog met de pop speelden.’
Adolf had deze woorden tot Henri gericht. Was het verbeelding, dat Elisabeth zijn toon zo koel geworden vond, of veinsde hij als voorheen?
‘Misschien’ vervolgde hij, zich nu meer tot haar wendend, ‘zijn mijn gedachten te veel met de oude tijd bezig gebleven.’
Hoe dankbaar was zij hem nu weer voor deze heerlijke woorden. Neen, hij was niet koel geworden! Iets ernstiger wellicht, ja, dat kon mogelijk zijn.
‘Wat mijn vrouw betreft’ hernam Scheffer, ‘zij is van daag met zware hoofdpijn opgestaan, en zal je een andere keer ongetwijfeld hartelijker begroeten.’
‘Over hoofdpijnen heb ik u vroeger nooit horen klagen.’
‘Toen waren zij nog zeldzamer, en wanneer je... wanneer u kwam ... ik bedoel tegen het etensuur, voelde ik in de regel niets meer.’
Elisabeth herinnerde zich hoe zij voor veertien jaren ook altijd tussen u en je had geweifeld.
| |
| |
‘Terwijl je bezig waart met kleden,’ hervatte Henri, ‘is onze vriend met Gijsbrecht het portret gaan zien. Je weet, ik stelde vroeger grote prijs op zijn scherp, geoefend oog.’
‘En hoe luidt het gevelde vonnis?’
‘Ik kon moeilijk over het geheel oordelen’ zeide Adolf, ‘daar ik Frederika nog niet gezien had, maar Scheffer gelijkt niet kwaad, en de zijden japon doet aan Mieris denken. Het wordt een kapitaal stuk.’
Met deze twijfelachtige loftuiting had Heykoper ook de schilder afgescheept; Scheffer voegde er nu bij:
‘De ovale lijst met de wapens is opmerkelijk goed uitgevoerd, niet waar? - Wij hadden ons gaarne met beide dochters afgebeeld gezien, maar Clara is niet over te halen.’
‘Hoe zo?’
‘Zij verkiest niet te poseren.’
‘Clara is koppig, niet waar papa?’ klonk het van het buffet.
Waar was het dat Clara moeilijk van een genomen besluit werd teruggebracht. Zodra zij van de gebeeldhouwde wapenschilden gehoord had, was zij noch door vriendelijke, noch door strenge woorden over te halen geweest aan deze zwakke pralerij der ijdelheid mede te doen. Frederika viel er thans haar zuster over aan, maar ontving geen antwoord.
‘Heb nu de goedheid hier plaats te nemen tussen mijn oudste en mij’ ging Scheffer voort. ‘Ik maak een beetje haast, omdat ik straks in een vergadering der Regenten van het Weeshuis verwacht word. Zij willen mij het vererend, maar bezwarend rentmeesterschap opdragen, en ik wil een laatste poging wagen om mijn goede vriend Vierlingeroord in mijn plaats te doen benoemen. - Laat ik je nu eens inschenken. Om twaalf uur drink je liefst een glas witte Bourgogne, indien mijn geheugen mij niet bedriegt. Je zult er een oude kennis uit proeven, die daarom zeer geschikt is je welkom te heten in mijn huis, en welkom in het vaderland, dat je, naar ik hoop, nooit meer zo onverwacht en voor zulk een lange tijd zult verlaten.’
Zwijgend klonk Heykoper met Scheffer en Gijsbrecht, de enigen, die wijn dronken, boog voor de drie dames, en proefde aandachtig de goudgele inhoud van zijn glas.
| |
| |
Over de kwestiën van verlaten en terugkeren heenspringend, zeide hij daarop:
‘Ik herken mijn geliefkoosde soort,’ en zich tot Elisabeth richtend: ‘ondanks zijn drukke bezigheden is uw man de model-gastheer gebleven.’
Henri glimlachte bescheiden. Ofschoon alleen de lof van een goed redenaar te zijn hem nog aangenamer in de oren klonk dan deze, was hij gewoon na dergelijke vleiende verzekeringen met opvallende snelheid het gesprek van koers te doen veranderen, en zeide dus onmiddellijk:
‘De voorbij gevloden jaren hebben grote veranderingen in onze kring aangebracht, niet waar? Hoe dikwijls gebeurde het niet in de oude woning dat wij met ons drieën aten, omdat de meisjes destijds, volgens mijn opvatting, te jong waren om vreemden lastig te mogen vallen! Nu vind je mij terug, omringd - zoals je zelf opmerktet - door een geheel Jong Holland.’
‘Met uw welnemen’ viel Gijsbrecht in ‘tot het Jonge Holland verlang ik niet gerekend te worden.’
‘Deelt u het streven van het nieuwe geslacht niet?’ vroeg Adolf.
‘Ik deel niemands streven, mijnheer Heykoper, aangezien ik geen andere begeerten heb dan om zo gemakkelijk en zo aangenaam mogelijk te leven. Van dwaasheden als eerzucht, godsdienstige of verliefde dweperijen is mijn cellen-organismus gelukkig vrij. Overigens beroem ik er mij niet op, want een mens kan 't niet helpen dat hij is gelijk hij is.’
De familie Scheffer verwonderde zich over deze uiting niet. Het was geenszins de eerste maal dat Gijsbrecht ze ten beste gaf. Adolf, minder bekend met de moderne parasieten, die op de saprijke stengel der wetenschap pogen voort te woekeren, voelde zijn lippen zich tot de vraag plooien: vindt u dat cellen-organismus dan geen mislukt exemplaar in zijn soort?
Hij bedacht zich evenwel, en zeide:
‘De fysiologie schijnt uw lievelingsstudie te wezen.’
‘In 't minst niet. U moet bij mij geen geleerdheid zoeken. Ik ga wel eens naar een natuurkundige lezing toe, wanneer er aardige proeven worden gedaan, en lees ook soms de varia uit
| |
| |
het Album der natuur, maar overigens vergenoeg ik mij met mijn gezond verstand, en goed beschouwd, geloof ik dat het voor iedereen raadzaam zijn zou zich daarbij te bepalen. In onze kring wordt dus het jonge Holland uitsluitend vertegenwoordigd door de hoop van het vaderland, de glorie der familie, de eerste van alle klassen en de hoogste in alle vakken: ik bedoel door mijn broeder Frits.’
Frits werd vuurrood, zijn ogen schitterden, en driftig riep hij uit:
‘Indien ik zonder de oudste te wezen, de glorie van de familie worden kan, wiens schuld is het dan?’
Een tergende glimlach om Gijsbrechts lippen voorspelde een nieuwe hatelijkheid, maar Scheffer legde zijn hand op de arm van zijn oudste pupil, en voegde hem fluisterend toe:
‘Wees de wijste, antwoord niet.’
Voldaan over deze uitslag van de schermutseling dronk Gijsbrecht zijn glas ledig; hij meende in Heykopers ogen lang geen kwaad figuur te hebben gemaakt. Adolf bezat echter te veel mensenkennis om blind te zijn voor de opgekropte wangunst, die achter de voorgewende scherts verborgen was, en niet te vermoeden dat die nuchtere levenswijsheid minder op krachtige oorspronkelijkheid rustte dan op aangekweekte luiheid. Hij zou het zeker beneden zich hebben geacht met de jeugdige bankier in woordenwisseling te treden, ware Scheffers onbegrijpelijke en onrechtvaardige voorkeur hem niet een aansporing geweest zijn steun aan Frits te schenken.
‘Ik heb te lang in den vreemde doorgebracht’ zo sprak hij, ‘om volkomen op de hoogte te kunnen zijn van het streven der jongere generatie. Indien zij zich evenwel ten doel stelt uit de slaap te ontwaken, die voor Nederland dodelijk worden kan, en met vereende krachten beproeven wil ons volk op welk terrein ook een ereplaats te verzekeren in de rij der natiën, dan bied ik mij als vrijwilliger in haar gelederen aan, hoe weinig de bijstand moge betekenen van een cellen-organismus, dat veertien dienstjaren in een warm klimaat achter de rug heeft.’
‘Schenk mij nu eens in, oom!’ riep Frits opgewonden uit, ‘ik moet met de heer Heykoper klinken.’
Een medelijdend lachje speelde om Scheffers mond; half
| |
| |
onwillig vulde hij het glas, dat Frits hem toestak. Hij begreep het niet dat een man als Heykoper, zich ernstig met die kinderpraatjes in kon laten.
Adolf klonk met Frits, en vervolgde:
‘Ik wil nog niet wanhopen aan de kracht van ons volk, om zijn teruggang in vooruitgang te veranderen. In Afrika heb ik onder veel verbastering hier en daar het oud-hollands karakter toch zien doorblinken, en, met een gevoel van nationale trots, mannen leren kennen die met de wapenen in de hand hun vrijheid hadden behouden, en de ellenden der verbanning verkozen boven een vreedzame verdrukking. Wij in Europa zijn te rijk, te vadsig geworden. Wij hebben onze wilskracht verloren, en ook ons geloof, zonder hetwelk geen volk bestaan blijft.’
‘A!’ riep Gijsbrecht zegevierend uit, ‘ik dacht wel dat u 't op den duur niet zou kunnen vinden met het Jonge Holland! Dat wil van de geloverij niets meer weten!’
‘U begrijpt mij verkeerd, mijnheer Gijsbrecht; waarschijnlijk omdat ik mij onvolledig heb uitgedrukt. Geloof omvat meer dan het geloof in een kerkleer en zelfs in een godheid. Er bestaat een geloof in eigen kracht, een geloof aan een toekomst, een geloof aan een doel, zowel op klein als op uitgebreid terrein, zowel voor het individu als voor de natie.’
‘Kreeg ik mijn zin,’ hernam Scheffers pupil, zonder zelfs de moeite te nemen over Adolfs woorden na te denken, ‘dan werd het werkwoord geloven, hoe eer hoe beter uit elk woordenboek verbannen.’
Met de onbeschaamdheid de onkundige eigen, aarzelde hij nooit zijn samenraapsel van opgevangen meningen tegenover elk op kennis of ondervinding steunend gevoel te plaatsen, zonder zelfs de kracht te kennen van de redeneringen, die hij bestreed. Het was hem slechts om het laatste woord te doen, en, dat verachting van geleerdheid gepaard kan gaan met een voorliefde voor geleerde autoriteiten, bewees hij door er bij te voegen:
‘Multatuli zegt ook iets dergelijks; ik weet niet precies meer met welke woorden, maar ik ben het geheel met hem eens dat alle krankzinnigheden der mensen uit het geloven zijn ont- | |
| |
staan. Let maar op iemand die verliefd is’ - een schuine, minachtende blik op Frits vergezelde deze toespeling. - ‘Gelooft die niet aan zóveel deugden en voortreffelijkheden van zijn meisje, dat hij haar voor een uitzondering houdt op heel het vrouwelijk geslacht, terwijl zij in de regel toch maar een zeer gewoon...’
‘Cellenorganismus is’ viel Clara hem lachend in de rede.
‘Juist’ antwoordde Gijsbrecht, die zijn nichten niet kon uitstaan.
‘Liefde is dus volgens u, een soort van krankzinnigheid,’ vroeg Adolf.
‘Zonder enige twijfel!’
Hier brak Scheffer het gesprek af.
‘Vrienden’ sprak hij ‘wij moesten dit onderwerp laten rusten. Ik ben misschien te sterk aan de begrippen gehecht, die mij vroegtijdig door mijn beste ouders werden ingeprent, maar het doet mij niet plezierig aan met het geloof te horen spotten. Voor mij is en blijft het een heilige zaak, de hoeksteen der moraal.’
‘Vertel u ons liever eens het een en ander van uw reis en van al het vreemde dier verre landen?’ vroeg Elisabeth.
Adolf gaf aan die wens gehoor, en vertelde enige anekdoten van zijn overtocht, die algemeen bijval vonden. Over Afrika sprak hij bijna niet, daar hij de mening was toegedaan, dat alle belangstelling in zulk een ver verwijderd land, voor zoverre zij zich niet beperkt tot reisavonturen, gehuicheld is.
De klok had reeds een poze geleden twee slagen doen horen, toen Scheffer, zich nogmaals verontschuldigend, afscheid nam van zijn vriend, met de wens hem binnen korte tijd aan zijn dis te zullen zien.
Gijsbrecht ging nu insgelijks naar zijn zaken, en Frits, die Frederika weder genaderd was, dwaalde langzaam met haar af, eerst naar de veranda, toen de tuin in.
Adolf bleef dus een ogenblik met Elisabeth en Clara alleen, terwijl de laatste een en ander opredderde en wegborg. Zwijgend volgde hij haar met de ogen; toen zij de kamer verlaten had, bleef zijn blik starend op de deur gevestigd.
Reeds aan tafel was het Elisabeth opgevallen hoe aandachtig
| |
| |
hij haar jongste dochter gadesloeg; nu zij hem uitnodigde haar op het balkon te volgen, scheen hij op te schrikken uit een diep gepeins.
De schaduw van het huis lag over de veranda heen, en het opgetrokken gordijn vergunde een vrij uitzicht in de tuin. Wolkloos welfde zich de lichte hemel boven hun hoofden, en bladstil strekte zich het smaakvol aangelegd plantsoen aan hun voeten uit. Het was buiten zo rustig en zo verkwikkend warm. Uit de bonte bloemperken en bloeiende heesters stegen frisse geuren op, en boven de bleke seringen van de achtergrond rees een dun rookzuiltje omhoog, dat even in de onmeetbare ruimte rondkrondelde en dan verdween in het heldere blauw.
Thans eerst bemerkte Adolf dat de vroegere tuinkamer met ietwat grotere afmetingen getrouw in het nieuwe huis was nagebootst. Dezelfde meubelen, een gelijk behang, dezelfde verbinding met de veranda. Een ogenblik had hij zich in de vorige woning gewaand, maar zodra de bredere en diepere tuin zijn perken voor hem ontrolde, zag hij zijn dwaling in.
Evenals voor veertien jaren nam hij tegenover Elisabeth aan het rieten-tuintafeltje plaats, en, evenals voor veertien jaren, boog hij zich tot haar over, met de linker-arm op de tafel geleund, de ogen op het borduurwerk gericht, waaraan zij ook nu schijnbaar voortwerkte.
Zij dacht aan de oude tijd, en vroeg zich af of hem die dagen ook zo duidelijk zouden heugen? Voor het eerst zag zij de mogelijkheid in, dat veertien jaren van een nieuw, aan indrukken rijk bestaan voor hem alle herinneringen wellicht hadden vernietigd, althans tot vale schimmen doen verbleken. Was daartegenover haar leven iets meer geweest dan een lange winterslaap, die niets had gebracht en niets genomen?
Adolf sprak het eerst.
‘Het was een aardig denkbeeld van Scheffer de gezellige tuinkamer van het huis op de Nieuwe Gracht te doen kopiëren.’
‘O! niet van hem! Hij heeft slechts bij de verbouwing mijn enige wens - die hem kinderachtig voorkwam - niet afgeslagen.’
| |
| |
Adolf begreep uit de toon van het antwoord dat het raadzaam was tot een ander onderwerp over te gaan.
‘Frederika en Clara zijn tot flinke jonkvrouwen opgegroeid. Zij hebben mij beiden verbaasd doen staan. Vooral trof mij de gelijkenis van Clara en haar moeder.’
Elisabeth zag hem aan; een ongewone gloed straalde eensklaps uit haar zachte ogen... maar hij voegde erbij:
‘Precies uw evenbeeld, veertien jaar geleden.’
En zij boog het hoofd weder neer, haar lippen trilden pijnlijk; het was of haar plotseling een dolksteek getroffen had, diep in het hart.
Precies haar evenbeeld veertien jaar geleden. Zij had dus wel juist gezien, zij was oud geworden, verschrikkelijk oud. De veertien jaren hadden haar wel iets gebracht, wel veel ontnomen.
O! hoe zwaar valt het op eens van alles afstand te moeten doen, wanneer het hart in al de lange jaren, die het wachtend doorworstelde, geen enkele aanspraak mocht doen gelden.
Een indruk uit haar jeugd, waaraan zij zelden meer gedacht had, kwam haar eensklaps voor de geest terug.
Een aanbidder, die meer liefde dan vermogen bezat, had haar eenmaal zwijgend een heerlijke ruiker in de handen gedrukt. Met rozen en reseda's naast haar bed was zij ingesluimerd, en de geuren dier bloemen hadden haar van de schenker doen dromen; zij had zich in zijn armen gewaand, zijn warme adem gevoeld tegen haar wangen. Maar zodra zij het hoofd tegen zijn borst had willen nedervlijen was zij ontwaakt, en had zij zich weder alleen gezien, alleen met een verwelkende ruiker, alleen met een verflauwende bloemengeur, die voor de frisse morgenlucht verdween, toen het vester werd geopend.
Zo was zij ook nu uit een heerlijke droom ontwaakt, en een koude morgenadem had het laatste spoor verjaagd van een korte, schone illusie.
Zij had een ogenblik tijds nodig om tot zich zelve te komen, en kracht te vinden voor haar antwoord:
‘Waarschijnlijk gaat de gelijkenis dieper dan het uiterlijk. Ik kan mij anders de zonderlinge gehechtheid niet verklaren, die tussen dat kind en mij bestaat. Frederika is ook mijn dochter,
| |
| |
maar hoe geheel verschillend is de band, welke ons beiden verenigt, van de vertrouwelijkheid met Clara. Zonder Clara zou ik het leven niet kunnen dragen.’
‘En hoe zijn de twee pupillen, die Henri tot zich genomen heeft?’
‘Voor de oudste zal ik evenmin ooit enige hartelijkheid kunnen gevoelen, als ik iets van dien aard van hem ondervind. Ik doe wat ik meen dat mijn plicht is, en verwacht daarvoor geen woord van dank. Frits echter is een geheel andere natuur. Wij houden alle drie evenveel van hem.’
‘Dat pleit voor de jongen. Ik heb meer vertrouwen in de man, die goed aangeschreven staat bij verstandige vrouwen, dan in hem, die zo bijzonder bij zijn kameraden in trek is.’
‘Toch is het niet gemakkelijk met hem om te gaan. Hij is op sommige punten zo teergevoelig, en lang niet altijd even goed geluimd. Hij heeft zijn ogenblikken van opgewondenheid zowel als van grote neerslachtigheid. Ik hoop dat de jongen op eigen krachten het tot iets in de wereld zal kunnen brengen. Een man van zaken steekt er niet in hem, en daarom heeft Henri weinig met hem op. Een vriendelijk woord, een aanmoediging, ja zelfs een goede raad hoort hij nooit. Henri laat hem aan zijn lot over, en bemoeit zich alleen met die domme Gijsbrecht, welke, ondanks zijn gladde praatjes, slechts cijferen kan - indien hij dat kan.’
‘Het schijnt dat Henri's zaken zeer in omvang toegenomen zijn’ ging Adolf voort.
‘O! de zaken gaan goed genoeg; ik vrees dat hij te veel werkt en zijn gezondheid ondermijnt. De Carlsbader kuur doet hij nu al voor de tweede maal. Hij is niet jong meer, en de tijd zal ook over hem niet spoorloos heengegaan zijn.’
‘Is hij nog niet huiselijker geworden, nu hij er toch eenmaal boven op is?’
Elisabeth glimlachte flauw.
‘Je kent hem genoeg om zelf die vraag te kunnen beantwoorden. Een man als hij verandert op zijn leeftijd niet zodanig meer. Toen de meisjes groot waren geworden, hebben Henri en Gijsbrecht zich beurtelings opgeofferd om met ons naar de concerten te gaan. Gijsbrecht was daarbij ten minste zo
| |
| |
eerlijk te bekennen dat hij de muziek haatte. Wij hebben enige feesten meer gegeven dan vroeger, werden daardoor een paar keren per winter meer op glansrijke partijen genodigd, en voor het overige bleef alles bij het oude. Had ik Clara niet gehad, die minder op uitgaan gesteld is dan Fredie, menige lange winteravond zou ik in eenzaamheid hebben doorgebracht.’
Adolf wierp haar een medelijdende blik toe. Hij had in den vreemde zo dikwijls aan die eenzaamheid in Elisabeths bestaan gedacht; in de toon, waarop zij nu het woord had uitgesproken, lag een geheel leven van verlatenheid en miskenning.
Beiden zwegen een poze en blikten naar buiten, Elisabeth naar het rookzuiltje, dat zo gelijkmatig omhoog kronkelde om in het effen blauw te verdwijnen, Adolf naar Frits en Frederika, die, druk en fluisterend sprekend, achter een heesterperk even te voorschijn kwamen om terstond achter een volgend weer te verdwijnen.
Nu keerde Clara terug.
Zodra zij, tussen beiden in gezeten, op Elisabeths bleek gelaat de smartelijke trek had bemerkt, die zij voor een bewijs van toenemende hoofdpijn hield, nam zij aanstonds de taak over, die naar 't haar voorkwam, haar moeder te zwaar was geworden, en bracht het gesprek op Adolfs reis terug, het enig onderwerp dat zij de vreemde, wiens donker oog haar ontzag bijna vrees inboezemde, wist aan te geven.
Bereidwillig greep Heykoper het thema aan, en de wijze, waarop hij nu het Afrikaanse leven begon te beschrijven, verschilde hemelsbreed van de anekdotieke verhaaltrant, die hij onder het koffiedrinken had gebezigd. Nadat Clara een tweede en een derde vraag gesteld had, eindigde hij met bijna een uur lang onafgebroken door te vertellen over al wat hem in de laatste jaren wedervaren was. De reden van zijn vertrek naar die verre streken vermeldde hij niet, maar overigens verbaasde hij zich later zelf over de woorden-rijkdom, bij deze gelegenheid tentoongespreid.
Elisabeth bleef zwijgend en mijmerend voor zich uit staren. Sedert de vreselijke dag, toen zij vernomen had dat hij plotse- | |
| |
ling, zonder iemand vaarwel te zeggen en zonder dat iemand de reden van zijn overhaast vertrek bevroeden kon, naar een ander werelddeel vertrokken was, toen zij met wanhoopskracht zich aan het denkbeeld vastgeklemd had, dat hij om harentwil zijn vaderland verliet, en eenmaal voor haar terugkeren zou, sedert die dag was zij zich de tijd niet bewust geworden, die rusteloos met haar voortijlde. Verlangend had zij het ogenblik in het oog gevat waarop zij hem terug zou zien, en het geheim moest ontsluierd worden, dat haar zulk een schat was, en zulk een marteling tevens. - Nu was het gekomen. Zij had zijn stem weer gehoord en zijn hand weer gedrukt, maar geen tipje van de sluier werd opgeheven, en het enige, dat haar plotseling duidelijk voor ogen stond, was de zekerheid, dat de veertien jaren, die hen van elkander scheidden, tot een mensenleven waren aangegroeid. Hij had eerst nu de volle kracht bereikt van het mannelijk leven; zij was een oude vrouw geworden, een verbleekte, verwelkte bloem.
De eerste zomermorgen was zij ingesluimerd wachtend op het geluk dat hij voorspelde, en, toen na talloze dagen van enkel regen en nevel, een warme zonnestraal haar op het voorhoofd wakker kuste, had zij met schrik langs haar wangen de kille adem van des levens herfst voelen gaan. Hij was dus voorbij, de ongenoten zomer, voor haar onherroepelijk voorbij. Van de hemel scheen louter liefdegloed neer te dalen, aan haar voeten groeide en bloeide alles in volle kleurenpracht, zij echter was verflenst, voor altijd verdord, en haar bestaan opgelost in het doorzichtig verleden als het grijze rookwolkje in de ontastbare atmosfeer.
|
|