| |
Hoofdstuk VI
Zodra Sleek vertrokken was, wierp Scheffer een blik op de pendule, die bijna half elf aanwees, opende daarna gramstorig de gangdeur, en klom de trap weder op, die naar zijn kunstkabinet leidde. Boven aangekomen, sloeg hij evenwel niet links af, maar rechts de brede, met een Deventer-tapijt belegde gang in, welke de uitgebouwde vleugel met het eigenlijk woonhuis verbond.
| |
| |
Tegen de deur van een der achterkamers klopte hij aan, doch ontving geen antwoord.
Na een tweede kloppen bleef het even stil; nu ging hij binnen. In het ruime vertrek was het nog volkomen nacht; een benauwde slaaplucht kwam hem tegen. Zodra zijn ogen aan het schemerduister gewend waren, opende hij de donkergroene meubelgordijnen en schoof de gesloten blinden van een der beide vensters weg. Het invallend zonlicht, dat op het groen gebloemd tapijt de hoge spiegelruiten aftekende, viel ook op tal van kledingstukken, die klaarblijkelijk na het uittrekken aan de lome vingers waren ontglipt en op de grond blijven liggen.
‘Sakkerloot, wat een licht! Dat is geen manier van doen!’ riep een stem uit het bed, waarvan de gordijnen eveneens nog zorgvuldig waren gesloten.
‘Het is half elf en geen middernacht meer,’ luidde Scheffers antwoord, terwijl hij ook de bedgordijnen opensloeg.
In het weke kussen rustte Gijsbrechts hoofd op zijn magere, achterovergebogen armen. Zijn wangen waren mat rood getint, het sluike, blonde haar lag als gekleefd op het voorhoofd neer, de bleke lippen waren in de hoeken met wit schuim bedekt.
Een trek van walging speelde om Scheffers mond, toen hij de knokkelige, met bruine harstvlekken bedekte vingers over de gesloten ogen zag wrijven.
‘Het verslapen schijnt regel bij je te worden,’ voegde hij zijn neef toe.
Gijsbrecht geeuwde, rekte zich uit, en greep naar het glas, dat voor zijn bed stond. Het was ledig, de karaf eveneens.
‘Oom, wees zo goed mij voor alle dingen deze karaf aan de waterleiding te vullen. De Roederer van Dutiel schijnt een verschrikkelijke nadorst te geven.’
Scheffer verliet de kamer, kwam met de gevulde karaf terug, en vond Gijsbrecht nog in dezelfde houding.
‘Hier is water’ zeide hij, het glas volschenkend. ‘Het verwondert mij niets dat een ploertig beunhaasje als Dutiel gemene wijn schenkt. Dergelijk gezelschap gaat men uit de weg.’
‘Dutiel is een fidele vent, die ik goedvind nu en dan 's nachts
| |
| |
met mijn vriendschap te vereren. Ik ontmoette hem toen ik van Maasdrecht kwam.’
De toon, waarop Gijsbrecht zijn oom toesprak, was vrij en oneerbiedig, maar Henri scheen dit geen ergernis te geven. Een toenadering bleek tussen beiden ontstaan te zijn, die hen meer als societeitsvrienden dan als pupil en voogd met elkander deed omgaan. Misschien waren de vier jaren van gemeenschappelijke werkzaamheid hieraan schuld. Hoe dit zij, nadat Gijsbrecht het glas in één teug geledigd had, antwoordde hij op de vermaning van zijn oom, om voortaan tijdiger beneden te komen:
‘Daar kan ik niet voor instaan, of liever, ik sta voor het tegendeel in. Als niemand mij wekt, slaap ik minstens acht en veertig uren achter elkander door.’
‘Geef dan last dat men je wekke.’
‘Dat heb ik gedaan. Enige malen ben ik uitmuntend bediend geworden, maar nu is de pret weer uit, en word ik aan mijn lot overgelaten.’
‘Dan zal ik er zelf Frederik eens over onderhouden.’
‘Frederik is er zo onschuldig aan als een pasgeboren duif. De persoonlijkheid, wie ik toestond mij aan te kondigen, dat de zon weer zo dwaas was zich boven de horizon te verheffen, antwoordt op de naam: Mathilde.’
‘Maar Mathilde is de kamenier van je tante, en werd niet gehuurd om mijn neven te bedienen.’
‘Dat had zij mij dan terstond moeten zeggen. Wie mij eens gewekt heeft, kan het ook een tweede keer doen.’
‘Laat je door Frederik roepen, dan zullen die wisselvalligheden niet voorkomen.’
‘Om 's morgens van een roffel op de deur wakker te schrikken, woest mijn blinden te horen open duwen en mijn laarzen op de grond voor mijn bed neersmakken! Ik dank u met verschuldigde dankbaarheid. Ieder heeft zijn eigenaardigheden; een der mijne bestaat daarin, dat ik gaarne door een zachte vrouwestem word gewekt, en van een zachte vrouwenhand een kopje thee op bed ontvang.’
Wederom krulde zich Henri's bovenlip met een uitdrukking van afschuw omhoog, toen hij naar de ontstoken oogle- | |
| |
den, de magere hals en de ingevallen kaken zag, waarachter zich die aanspraak op vrouwenzachtheid verschool. Hij beantwoordde Gijsbrechts woorden niet, zeide slechts:
‘Kom er nu maar uit. Wij spreken hierover nader,’ en verliet de benauwde atmosfeer, waarin zijn pupil zich langzaam van de genoegens, in de nacht gesmaakt, herstelde.
Bij de trap teruggekeerd bleef hij staan; uit een der kamers kwam een gedaante recht op hem toe.
Het was de kamenier zijner vrouw.
Van middelmatige lengte gaf een fijn middel, gevoegd bij een paar onberispelijk afgeronde schouders en een frisse gelaatskleur, haar een voorkomen, dat op enige afstand zoal niet voor schoon, dan toch zeker voor zeer aantrekkelijk in het mannenoog moest doorgaan. Van naderbij beschouwd bleek er op het wipneusje met de wijd-uitstaande vleugels, de grote oren, de brede handen en voeten veel aan te merken te zijn. De dikke lippen, de grijze dommelige ogen, die zich nu met een uitdrukking van katachtige sluwheid op de wachtende huisheer richtten, maakten zelfs een zeer ongunstige indruk.
‘Mathilde’ voegde Scheffer haar toe, ‘mijnheer Gijsbrecht heeft je verzocht hem te wekken. Waarom heb je dat niet gedaan?’
Verlegen stamelde zij:
‘Omdat... omdat het mijn werk niet is, mijnheer. Daarvoor moet Frederik zorgen.’
‘Indien het je werk niet is, waarom heb je het dan, enige tijd geleden, wel gedaan?’
Een donkere gloed liep over Mathildes wangen, maar verdween spoedig. Haar verlegenheid was evenwel nog merkbaar, toen zij ten antwoord gaf:
‘Ik dorst het eerst niet te weigeren.’
‘Nu dus wel. - Kom, kom’ vervolgde Scheffer op die droge, stugge toon, welke zo hemelsbreed verschilde van de innemende, buigzame spreekmanier, die hij tegenover vrienden en kennissen aan wist te nemen, en hem zo gevreesd maakte bij al zijn onderhorigen; ‘er is een andere reden voor deze verandering en die reden wil ik ogenblikkelijk kennen.’
Een flauwe poging van de bedremmelde kamenier om
| |
| |
Scheffer aan te zien mislukte door de scherpe blik uit zijn kleine, half verscholen ogen; een paar snikken ontsnapten haar borst en de tranen begonnen te vloeien. Dit laatste middel om Henri te vermurven was geheel ondoeltreffend. Op ongeduldige, nog strengere toon duwde hij haar toe:
‘Houd maar binnen die tranen, allemaal gekheid! Antwoord op mijn vraag en ga dan je weg.’
Voortdurend snikkend hernam Mathilde:
‘Toen mijnheer mij vriendelijk gevraagd had hem 's morgens te roepen, wanneer hij de vorige avond later dan gewoonlijk te huis was gekomen, en hem dan een kopje thee op zijn bed te brengen, heb ik het gedaan. Ik dorst niet neen te zeggen, heus mijnheer, ik dorst niet! In de keuken wordt toch vroeg thee gezet, en daarom dacht ik dat er geen kwaad in stak, wanneer ik een kopje naar boven bracht; maar ziet u, eens op een morgen heeft mijnheer Gijsbrecht mij allerlei rare praatjes gehouden, en ook verlangd dat ik hem 's morgens wekken zou met een... met een...’
‘Nu, met een wat?’
‘Met een zoen.’
‘En dat heb je ook gedaan!’
‘Ja, dat heb ik ook gedaan.’
‘Omdat je het niet dorst te weigeren?’
‘Ja, omdat ik het niet dorst te weigeren; maar, weet u, als hij de vorige avond veel wijn had gedronken, dan... dan was het mij 's morgens onmogelijk om... neen, o God neen... ik kon niet, en daarom, ziet u...’
‘'t Is genoeg, je kunt gaan.’
Scheffer wendde zich om, en daalde langzaam de trap af. Mathilde bleef hem verwonderd nakijken, want dat plotseling einde van het gesprek voorspelde haar niets goeds. De oude voerde iets in zijn schild. Wist zij maar wat? -
Beneden kwam een klerk de bankier te gemoet met de aankondiging dat de baron Van Weerdt in het kantoor wachtte.
Een ogenblik later omvatte Scheffers mollige hand de lange, slappe, in geel glacé gestoken vingerspitsen van zijn jonge, bleke vriend, en plooide een innemende glimlach zijn dikke wangen.
| |
| |
‘Hoe staat u het leven?’ riep Emile op zijn gewone, gemeenzame toon de bankier toe.
‘Gaat het goed?’ vroeg Henri op zijn beurt met deftige vriendelijkheid.
Beide vragen bleven onbeantwoord zodat Scheffer, onder het neerzitten, er bij kon voegen:
‘Ik hoop dat mevrouw je moeder welvarend is?’
‘Dank u.’
Van Weerdt begon nu zijn handschoentoppen te begluren, als had hij van het schooljongenskunstje gebruik gemaakt daarop de les te schrijven, welke hij geacht werd van buiten te kennen.
Om hem gelegenheid te geven zich te herinneren wat hij wilde zeggen, hervatte Scheffer:
‘Je verlangt mij in een gewichtige aangelegenheid te consulteren. Ik hoop dat het door mij aangewezen morgen-uur geen stoornis in andere bezigheden heeft gebracht. Om over zaken te spreken is de tijd voor twaalven, naar het mij voorkomt, de geschiktste. Later op de dag heeft een man van de wereld natuurlijk een menigte beslommeringen en kan ook ik niet even goed over mijn vrije tijd beschikken.’
‘O! het uur convenieerde mij heel goed.’
‘Het zal mij een groot genoegen en een grote eer wezen je in enig opzicht van dienst te kunnen zijn.’
Van Weerdt keek Scheffer met zijn fletse ogen vragend aan, en zeide met de eigenaardige driestheid van de domoor, die gebrek aan ontzag met moed gelijkstelt, en toch te laf is om de ganse verantwoordelijkheid voor zijn daden op zich te nemen:
‘Och, ziet u... 't is eigenlijk mama, die mij zendt. Zij vindt dat het nu eens tot een beslissing moet komen.’ De verbazing, welke zich op Scheffers gelaat vertoonde, zou een toneelspeler hem benijd hebben.
‘Mevrouw je moeder staat bekend als een buitengewoon verstandige vrouw,’ zeide hij met een zoet en eerbiedig glimlachje, ‘maar het is mij niet recht duidelijk wat tot een beslissing komen moet.’
‘Niet duidelijk?... He?... Ik dacht dat u dit wel uit mijn briefje begrepen zou hebben.’
| |
| |
Scheffer volhardde bij zijn onwetendheid.
‘Je zult het mogelijk zeer dom vinden, doch het is, zoals ik zeg.’
‘O! van dom heb ik niet gesproken, maar ik had er toch wel om durven wedden. De zaak is eenvoudig dat ik de hand van Fredie... van uw dochter Frederika, kom vragen.’
‘De hand van Frederika! - Beste vriend, je doet mij schrikken! Niet dat ik iets tegen je heb; integendeel, integendeel; maar ronduit gesproken, het valt mij op het lijf als een donderslag bij heldere hemel. Ik kan je verklaren dat ik er totaal van streek door ben. Geen haar op mijn hoofd vermoedde dat er iets tussen jelui gaande was.’
Scheffer stond op, en begon heen en weder te lopen.
‘Gaande is er eigenlijk niets,’ hernam Emile, een weinig kregelig. ‘Ik heb er met mama eens over gesproken, en die had er niets tegen.’
‘Zeer vereerd door de gunstige mening van mevrouw je moeder.’
‘Ik dacht bij mij zelve een eenzaam leven bevalt mij op den duur toch niet. Voor een man van zaken is dat iets anders, maar wanneer iemand, die niets om handen heeft, ongetrouwd blijft, verveelt hij zich drie kwart van de dag, dat kan niet missen.’
Op het vernemen van die ware woorden legde Scheffer, die juist bij Emile aangekomen was, zijn dikke hand op diens magere schouder, en zeide in die lievelingshouding op plechtige toon:
‘Mijn waarde, jonge vriend, de wereld is vol verleiding, en om aan die verleiding te ontsnappen, bestaat er maar één middel: het huwelijk. Nooit zal ik een jongmens veroordelen, die voor de verleiding bezwijkt, zonder dat ik weet of hij in de gelegenheid is geweest zich er door een huwelijk aan te onttrekken. Het huwelijk is de basis van elke moraal, de basis van de maatschappij, de basis van de godsdienst. Breng het in minachting, en de godsvrucht sterft, de staat wankelt op zijn grondvesten, losbandigheid, diefstal en moord staan voor de deur.’
‘Dat geloof ik wel’ bevestigde Emile op een toon, waarin het
| |
| |
verlangen, om zich in dergelijke beschouwingen niet langer, dan volstrekt noodzakelijk was, te verdiepen, bijzonder duidelijk doorstraalde.
‘Maar’ ging Scheffer voort, ‘wat behoef ik daarover uit te weiden tegenover iemand, die mijn gehechtheid aan het huiselijk leven kent? Je weet, dat ik het huwelijk beschouw als een heilige band, welke ons vrede schenkt in het gemoed en vrede met de wereld, die ons omgeeft. Zij 't mij vergund uit persoonlijke ervaring te spreken, dan moet ik getuigen, dat het huwelijk alle eisen bevredigt, die een man aan het leven stellen mag, als vergoeding voor de eisen, welke dat leven aan hem stelt.’
‘Ja, ja, dat weet ik. - Wat is dus uw antwoord?’
‘Zoals ik zeide,’ hernam de bankier, ‘de zaak is mij al te onverwacht op het lijf gevallen. Ik wil niet ontkennen misschien wat kortzichtig te zijn geweest, wat te sterk gepreoccupeerd door de drukte van mijn veel omvattende bezigheden, die nog immer uitgebreider worden. - Tegen je persoon heb ik niets, hoegenaamd niets - mij dunkt dit moet je reeds gebleken zijn - maar voor een vader blijft het altijd een gewichtige zaak met een ja of een neen over het levensgeluk van een dierbaar kind te beslissen. Niet, dat ik geen vertrouwen genoeg in je stel, integendeel, doch... om kort te gaan, ik ben te zeer overstelpt door allerlei aandoeningen om nu kalm te kunnen nadenken. Gun mij een paar dagen beraad.’
‘Mama dacht wel dat u dit vragen zou.’
‘Bovendien moet ik er ook eens met mijn beste vrouw over spreken. Wat Frederika aangaat laat ik het natuurlijk aan je eigen welbespraaktheid over, voor zover dit nog nodig mocht wezen, je zaak bij haar te bepleiten.’ Weer wierp Van Weerdt een blik naar zijn vingertoppen, voordat hij langzaam antwoordde:
‘Ja... zo... ik had gedacht... als u toch met mevrouw spreken moet, zou ik u wel willen vragen ook bij Fredie... bij Frederika, uit mijn naam een goed woord te doen. Ik zou het zelf wel kunnen, maar... er is altijd iets dwaas in... en u kan het zoveel gemakkelijker in orde maken.’
‘Indien je dit aangenaam is, mijn vriend, ben ik bereid deze taak op mij te nemen. Ik vertrouw dat Fredie ze mij verlichten zal.’
| |
| |
Bij deze belofte van zijn aanstaande schoonvader greep Emile naar zijn hoed, begerig om de vervelende plechtigheid af te breken; maar Scheffer deed hem verbaasd de zoekende hand terugtrekken door weder te gaan zitten, en te verklaren dat hij voor het scheiden toch nog een paar vragen tot hem richten moest.
Een paar vragen! Waarom geen verhoor? Welk een belachelijke aanmatiging voor iemand, die van hoegenaamd geen afkomst was, en zich in de handen wrijven moest, dat hij een schoonzoon kon krijgen, die zover boven hem stond! Henri was evenwel slim genoeg om zelfs tegenover Emile de schijn te vermijden als had hij op deze verbintenis gespeculeerd.
‘Je bent lid van de Nederlandse Hervormde kerk, niet waar?’
Emiles ‘ja’ klonk weifelend, en berustte uitsluitend op het vermoeden dat Scheffer dit beter weten zou dan hij zelf. Zeker wist hij alleen dat de Waalse predikant, die een half uur vroeger ophield dan zijn Nederlandse ambtgenoten, hem eens in de veertien dagen onder zijn getrouwen rekenen mocht.
‘Ik zou er ook niets in vinden’ hervatte Scheffer, ‘indien je tot een ander kerkgenootschap behoordet, hoewel verschil in geloofsopvatting altijd gevaarlijk is. Een femelaar ben ik niet, verre van dien. Ik durf mij vrijzinnig noemen in de goede zin van het woord, maar aan iemand, wiens moraal niet op een positief Christelijke grondslag steunt, zou ik mijn dochter niet gaarne toevertrouwen.’
Hier was de gelegenheid voor Emile schoon om te herhalen wat hij zijn moeder zo dikwijls hoorde zeggen:
‘Geheel met u eens; ik houd ook niet van die nieuwe radicale leerstellingen. Hetgeen de mensen nu al zovele eeuwen lang geloofd hebben, zal wel het ware zijn.’
Nederig antwoordde de bankier:
‘Wij zullen ten minste niets beters geven in de plaats van een leer, die onder Gods zichtbare leiding door de edelste, geleerdste mensen van mond tot mond ons overgeleverd werd. - Vaste werkzaamheden heb je niet,’ liet hij er meer uit de hoogte op volgen, als wilde hij de jonge baron tonen dat er één terrein althans bestond, waarop de familie Scheffer oude- | |
| |
re en hogere adelsbrieven bezat.
‘Neen,’ riep Van Weerdt uit, met de haast van een aangeklaagde, die zich verontschuldigt, ‘maar ik houd heel veel van lezen.’
‘Inderdaad, ik ken je als een vijand van ledigheid, een vriend van lectuur, en...’
Gelukkig viel Emile Scheffer hier weer haastig in de rede met de verklaring, dat zijn mama geabonneerd was op de Revue des deux mondes en het Journal pour rire. Een tweede liefhebberij-studie zou de bankier bezwaarlijk voor zijn jonge vriend gevonden hebben.
‘Ik houd eigenlijk het meest van politiek’ voegde Van Weerdt er nog bij.
‘Zo, zo. - Ei, aanleg voor de diplomatie - dat was mij minder bekend.’
‘Ja, ik ben zelf op de Figaro en de Kölnische Zeitung geabonneerd. Bovendien heeft mama de Haarlemmer in eigendom.’
Scheffer bespeurde nooit enige neiging tot luid lachen. Werd de komische zijde ener zaak al te sterk sprekend, dan ontsnapte hem - gelijk nu - een glimlach.
Hij ging echter met praten door:
‘Komaan, dan hoop ik, dat wij tot wederzijdse onderrichting, nog menig debat over de een of andere kwestie zullen houden.’
‘Ik ben een grote bewonderaar van Bismarck.’
‘Je hadt slechter autoriteit kunnen kiezen. Op het gebied der binnenlandse politiek evenwel houd ik Bismarck voor alles behalve onfeilbaar... doch, dat zou ons nu te ver leiden.’
Met deze woorden rees Scheffer op, tot teken dat hij thans de voorlopige onderhandelingen voor afgedaan hield, en gaf hij aldus Emile vergunning zich te verwijderen. De tact, waarmede de man tussen nederigheid en hoogmoed doorzeilde, was werkelijk bewonderenswaardig.
Van Weerdt ging echter nog niet heen, maar bleef een ogenblik zwijgend over zijn cilinder-hoed strijken om daarna te zeggen:
‘U heeft een paar vragen gesteld, welke ik terstond heb beantwoord, nu wilde ik er wel op mijn beurt één doen, die ik
| |
| |
eerst van plan was voor later te bewaren, ofschoon mama zeide dat ik er maar dadelijk mee voor de dag komen moest.’
‘En die vraag is?’
‘Hoeveel u jaarlijks aan Frederika medegeeft?’
‘O!’ antwoordde Scheffer onverschillig ‘heb ik dat nog niet gezegd? Elk van mijn dochters krijgt acht duizend gulden mee.’
‘Zo’ hernam Emile nog altijd over zijn hoed strijkend ‘acht duizend gulden is zeker heel mooi, maar... mama dacht dat het wel tien duizend wezen zou.’
‘Mijn beste vriend, ik beloof je dat Frederika's geluk niet van een miserabele twee duizend gulden afhangen zal.’
Nu was alles besproken. Emile herhaalde zijn verzoek of Scheffer een goed woord voor hem wilde doen, en men kwam overeen dat hij over een paar dagen terugkeren zou.
Juist ging Henri de deur openen om zijn aanstaande schoonzoon uitgeleide te doen, toen deze door een andere hand ontsloten werd, en een breed gebouwde, mannelijke gestalte op de drempel stond, die de bankier een uitroep van verbazing ontlokte:
‘Heykoper,... Adolf... jij hier? Ik dacht je in Afrika.’
‘Ik ben echter hier, zoals je ziet, maar indien je voornemens waart deze heer uitgeleide te doen, laat ik je dan niet storen.’
Vluchtig stelde Scheffer jonkheer Heykoper en baron Van Weerdt aan elkander voor en vergezelde toen Van Weerdt naar de voordeur.
Even de vijf en dertig voorbij was de leeftijd, die men jonkheer Adolf Heykoper met enige zekerheid durfde geven. Het gevulde gelaat met de regelmatige trekken, het blonde, krullende haar en de lange zijdeachtige baard zouden aan de verdenking van verwijfdheid bezwaarlijk ontsnapt zijn, waren de wangen minder gebruind geweest, en hadden de strak gesloten lippen in samenwerking met de doordringende, bruine ogen er niet die uitdrukking van strengheid aan gegeven, welke stugge hooghartigheid nabij kwam.
Onder het neerleggen van zijn strohoed wierp hij een onderzoekende blik in de rondte. Het was alsof hij naar iets bekends zocht, maar het niet vond.
| |
| |
Intussen was Scheffer teruggekeerd, en een ogenblik hoofdschuddend hem blijven aanzien, voordat hij uitriep:
‘Neen, zo iets had ik niet van je verwacht. Het land te verlaten zonder afscheid te nemen, zonder zelfs met een enkel woord mij van je vertrek te verwittigen, bijna veertien jaren onder de Hottentotten te gaan doorbrengen, zonder een lettertje over te sturen, en nu op eens als een geest voor iemand op te rijzen, dat is toch geen manier van handelen tussen vrienden!’
‘Scheffer, ik kan mij tegen deze beschuldiging niet verdedigen. De redenen, die ik had om zó en niet anders te handelen, zijn van zulk een bijzondere en ingewikkelde aard, dat ik ze je niet duidelijk zou kunnen maken, al wilde en al mocht ik. Neem je mij kwalijk wat ik deed - iets waarop je recht hebt, dat erken ik - dan ben ik genoodzaakt mijn hoed weder op te nemen en heen te gaan. Neem je het mij niet kwalijk, doe mij dan het genoegen het onderwerp te laten rusten.’
‘Nog altijd dezelfde, uiterlijk en innerlijk onveranderd. De mensen voor een dilemma te plaatsen was steeds je grootste plezier, en nu speculeer je op mijn bekende eerbied voor andermans geheimen. Ik kan niet inconsequent zijn, en doe je dus aangaande het verleden geen enkele vraag, maar van je leven in die verre streken zul je toch niet weigeren ons nu en dan een schetsje te geven, niet waar?’
‘Volstrekt niet, indien je dit aangenaam kan zijn, maar het mensdom is daar erg ten achteren, en wat ik er uitgevoerd heb is nog minder het vertellen waard dan hetgeen anderen er verrichten.’
‘Maar als ik je nu eens zeide dat het in mijn plannen lag zaken te gaan doen met de Zuidafrikaanse republieken?’
‘Dan zou ik vragen of je dwaas waart; doch inderdaad, je knoopt tegenwoordig Transatlantische verbindingen aan zoals ik op de deur las. De zaken schijnen zeer uitgebreid te wezen. Ik heb eerst op de Nieuwe gracht aangescheld, en het speet mij daar te horen dat je verhuisd waart naar dit paleis. Ik had zulke aangename herinneringen in je vorige woning achtergelaten.’
‘Ja; jij hebt die gehele, moeielijke tijd met mij doorgemaakt,
| |
| |
toen mijn zusters haar kapitaal aan de zaak onttrokken hadden, en een paar rampspoedige ondernemingen ons zulke klappen hadden gegeven dat Jan van een klein waagstuk vooreerst niet meer wilde horen. Kracht, lust en moed bleven mij over, met dat kapitaal ben ik er weer boven op gekomen, maar niet in ledigheid, dat verzeker ik je. In die jaren bespaarde het werken mij de Carlsbader kuur, welke mij tegenwoordig voorgeschreven wordt. Weet je 't nog hoe ik alleen 's zondagsavonds voor een uitstapje te vinden was, en dan nog onder voorbehoud dat de nacht mij een paar uren voor de correspondentie af zou staan? Weet je 't nog hoe ik reeds voor het dessert van tafel ging en je met Elisabeth alleen laten moest om je eerst terug te zien, wanneer mij nog juist de tijd overbleef je een glas wijn - zoals je dat noemdet - op de valreep te schenken? - Ja, in dat huis heb ik gewerkt.’
Scheffer leefde zelden in herinneringen. Slechts een buitengewone gebeurtenis, gelijk nu de terugkeer van een oud vriend, was in staat hem naar het verleden terug te voeren.
Men kon 't hem aanzien dat die verbleekte beelden indruk maakten op zijn gemoed; zijn ogen begonnen te staren en bemerkten de donkere gloed niet, welke zich over Heykopers trekken uitspreidde. Door het venster naar het bosje seringen gericht, dat hem de aanblik van zijn nieuwe, grote tuin en van zijn nieuw, groot huis onttrok, zagen zij de tijd terug, toen hij nog zoveel kleiner woonde, en geen barones Van Weerdt er aan dacht dat hij wel tienduizend gulden jaarlijks aan zijn dochters medegeven kon. - Hoe lang en hoe rusteloos had hij gearbeid, gesteund door de vaste overtuiging: ik zal bereiken, en hoe onverbiddelijk drong zich meer en meer de overtuiging aan hem op, dat hij niet bereikt had, en nimmer bereiken zou, omdat zijn doelwit hem vooruit snelde, als ware het een dier nevelbeelden, die in het gebergte de wandelaar misleiden, en hem zelfs de afgrond verbergen, die voor zijn voeten gaapt. - Was hij al niet te ver gegaan; behoorde een terugkeer niet reeds tot de onmogelijkheden? Een innerlijke drang joeg hem voort, en wat zou het einde zijn van die dolle wedloop met de fortuin?
Ontsteld dat hij zich aldus vergeten had, schrok Henri eens- | |
| |
klaps uit zijn mijmering op, wendde zich om en vroeg: ‘Je blijft: natuurlijk bij ons logeren.’
‘Het aanbod is zeer vriendelijk, zoals ik van je gewoon ben’ luidde het antwoord van Heykoper, die eveneens onder de invloed van ontwakende herinneringen naar het verleden was afgedwaald, ‘maar ik kan er geen gebruik van maken. Ik heb te sterk de onhebbelijkheden van het boerenleven aangenomen, om mij reeds terstond in een goed geordend huishouden op mijn gemak te gevoelen.’
‘Dat zijn uitvluchten’ riep Scheffer lachend uit, ‘maar vrijheid, blijheid! Voor heden is 't mij onmogelijk je te eten te nodigen, aangezien wij zelve uitgaan. Ik leg echter beslag op je tot twee uur. Onder het koffiedrinken kan je dan de kennis met Frederika en Clara hernieuwen, die je na de veertien jaren van je afwezigheid tamelijk veranderd vinden zult, en mijn beide pupillen zien, de zoons van Jan, die nu vier jaren geleden gestorven is.’
‘Dus heb je tegenwoordig een geheel jong Holland in huis.’
‘Een geheel jong Holland, waarvan ik de eer heb je de oudste vertegenwoordiger voor te stellen.’
Gijsbrecht, nog ontstemd door de gebeurtenissen van de vorige avond, maar toch zover hersteld, dat hij de beheersing over benen en ogen genoegzaam terug bekomen had, was juist binnengetreden.
‘Een mijner oudste vrienden, die veertien jaren in Zuid-Afrika heeft doorgebracht, jonkheer Heykoper,’ voegde zijn oom hem toe.
De jeugdige Scheffer keek de nieuwe bezoeker met verbazing aan, als kon hij het niet geloven, dat iemand, die zo onberispelijk gekleed ging, veertien jaren in het Kafferland had geleefd. Van zijn kant was Adolf niet minder verbaasd, dat een neef en huisgenoot van de propere bankier er zo opvallend slordig uit kon zien als de jongeling met de mat rode kleur en de slaperige, roodgerande ogen, wiens magere vingers flauw zijn handdruk beantwoordden.
‘Vergeef mij,’ hernam Henri, ‘dat ik je een ogenblik verlaten moet om Elisabeth te gaan waarschuwen. Zoals je weet is zij uitermate zenuwachtig; je plotselinge verschijning zou
| |
| |
haar een geduchte schrik kunnen bezorgen. Intussen kan Gijsbrecht je naar de schilder geleiden, die aan het familiestuk werkt, waarop ik met Elisabeth en Frederika ten voeten uit prijken zal. Hij woont “à deux pas d'ici”, en ik zou gaarne je oordeel weten, waarop ik - zoals je weet - hoge prijs stel.’
Adolf gaf zijn vrees te kennen dat hij de heren te veel kostbare tijd ontroofde, maar Henri verzekerde lachend dat hij al lang op zijn lauweren rustte, en Gijsbrecht voegde er bij dat op die brede lauweren ook voor hem een rustplaatsje overschoot.
Zodra Scheffer vertrokken was bracht Frederik op een zilveren presenteerblad Gijsbrechts ontbijt binnen: enige beschuitjes vergezeld van een karaf Sherry.
|
|