| |
Hoofdstuk V
Overeenkomstig de belofte aan Elisabeth gedaan, nam Henri de Carlsbader-kuur te huis even getrouw waar als hij dit voor twee jaren in Carlsbad zelf had gedaan. Het aanbod zijner vrouw om hem op zijn morgenwandelingen te vergezellen was echter zonder opgave van redenen door hem afgeslagen.
Elke morgen dronk hij nu de voorgeschreven hoeveelheid Marktbrunnen onmiddellijk bij het opstaan uit, en wandelde dan een uur lang door de eenzame lanen van de hout rond, de handen op de rug samengevouwen, de wenkbrauwen nadenkend tot elkander getrokken en het hoofd met een zware onderkin over de witte stropdas heengebogen.
De weinigen, die hem geregeld ontmoetten, verwonderden zich niet, dat iemand met zulk een rusteloos werkzame geest aan stoornis in de spijsvertering leed, en oordeelden eenstemmig, dat de ondernemende man, die een zegen was voor Z., met zijn eigen welzijn veel te weinig rekening hield.
Zodra hij terugkerend de stad weer naderde, verdween de sombere, peinzende uitdrukking van zijn gelaat, een welwillende glimlach begon om de dunne lippen te spelen, de grijze ogen kregen onder de ontspannen wenkbrauwen een uitdrukking van goedhartige jovialiteit, en de oude Scheffer, de altijd goed geluimde kameraad, de edelaardige mensenvriend, het type van de bezadigde, degelijke en tegelijk zo beminnelijke, zo innemende man kwam weder te voorschijn. Dan groette hij rechts en links, de vrienden, die hem als de steunpilaar van de gematigd liberalen kenden, achter hun vensters, de burgers wier belangen hij in de gelddorstige gemeenteraad zo welsprekend verdedigd had, aan hun deuren, de werklieden, die zich herinnerden hoe hij in barre tijden een comité tot ogenblikkelijke leniging van de nood in het leven had geroepen, aan de ingangen der fabrieken.
Wat konden de ijverzuchtigen tegen hem aanvoeren behal- | |
| |
ve hun laf: je moet maar geluk hebben?
Was het te verwonderen, dat de huisvader, die de witgedaste vertegenwoordiger der uitstervende soliditeit in het vroege morgenuur langs zijn woning zag gaan, tot zijn vrouw zeide: ‘als ik in geldzaken raad nodig heb, dan weet ik wel tot wie mij te wenden, en zo ik ooit mijn vermogen uit handen geven moet, dan is er maar één man, aan wie ik het met gerustheid zou toevertrouwen’? -
Op het Koningsplein aangekomen, ging Scheffer heden niet terstond de brede hardstenen treden op, welke naar de deur voerden van het zevenvensterig paleis, maar schreed hij eerst rechts af de Rozenstraat binnen, die naast zijn woning mondde. In deze straat sloot tegen het hoog opgetrokken woonhuis een lagere achtervleugel aan, die van een afzonderlijke toegang voorzien was. Een breed koperen blad, brutaal midden op de deur bevestigd, droeg in grote, zwarte letters het opschrift: Transatlantische goudwasserij en -delverij. Het kantoor is geopend van 9-12 en van 1-3 uur; een kleine porseleinen plaat, tegen de muur gespijkerd, vermeldde in bescheidener schrifttekens des bankiers naam.
Scheffer liep ook deze deur voorbij, en bleef toen aan de overkant een ogenblik staan, terwijl zijn blik tussen de nog versrode kantoormuur en het vergrauwde pakhuis, dat er aan grensde, heen en weder gleed, als mat hij beider breedte tegen elkander af. Daarna keerde hij naar het plein terug en ging zijn woning binnen. Door de marmeren vestibule heen, waarin van de hoge zoldering een zwaar vergulde gaslantaren neerhing, wier licht bij feestelijke gelegenheden met dat van een negental pitten versterkt werd, welke op drie-armige, eveneens vergulde luchters, uit het stucco der zijmuren te voorschijn kwamen, boog hij rechts naar de marmeren trap om, welke de tweede verdieping met het voorhuis verbond. Juist had hij de voet op de mollige Deventer loper gezet, toen, vlug als een hinde, een vrouwelijke gestalte van boven neerdaalde. Een grijs zijden sleepjapon klaarblijkelijk nooit voor een morgentoilet bestemd, omhulde de slanke gedaante, die met een vluchtig: ‘morgen, papa,’ voorbij poogde te komen.
Scheffer stelde zich echter in haar weg.
| |
| |
‘Zo vroeg al op, jij, die anders om tien ure nog in de veren ligt? Wat is er aan de hand, Fredie?’
‘De kist met kleren uit Engeland is aangekomen, en staat beneden. Ik heb van nieuwsgierigheid bijna geen oog toegedaan, en mij ternauwernood de tijd gegund een jurk aan te trekken.’
Het laatste bleek ontwijfelbaar uit de vele openstaande knoopjes van het bovenlijf, het slordig opgestoken haar, en het ontbreken van een kraagje om de fraai gevormde hals, zowel als van manchetten om de dunne blanke polsen.
‘Uit Engeland?’ herhaalde Scheffer vragend. ‘Geeft Parijs dan de toon niet meer aan in de mode?’
‘O! de façon is nog wel Frans, maar sinds ik op de kostschool gezien heb hoe “cossu” de Engelse meisjes gekleed gaan wil ik alleen Engels goed dragen. Miss Henderson heeft alles voor mij bezorgd.’
‘Het schijnt dat ik ten achteren raak,’ antwoordde Henri glimlachend, terwijl Frederika de twee laatste treden afsprong. Hij liet haar evenwel nog niet gaan, maar wendde zich om, en zeide:
‘A propos, ik vermoed dat mij vandaag een aanzoek om je hand zal gedaan worden.’
‘Als het die kleine Dullart is, wijs hem dan gerust af. Een traktement van twee duizend gulden en niets te wachten! Ik heb in 't minst geen plan voor mijn eigen schoonmaakster te gaan spelen. Ik zeg het u vooruit, papa, van die jongen wil ik niets weten. Nog veel liever zou ik de oude Rijklof nemen; die heeft wel geen haar meer, maar kan mij in zijn kwaliteit van advocaat-fiskaal aan het hof presenteren.’
‘Lieve kind, de persoon, die mij een onderhoud heeft gevraagd, is noch Dullart, noch Rijklof. Kan je niet raden hoe hij heet?’
‘Neen, papa, en ik heb daar nu evenmin lust als tijd voor. Indien het iemand is, die geen geld heeft, en mij geen prettig leven naar mijn zin bezorgen kan, zeg dan maar terstond neen, want ten slotte zou ik hem toch de bons geven!’
Met deze woorden snelde Frederika voort; glimlachend ging Henri de gemakkelijke treden langzaam op. Hij twijfelde
| |
| |
er niet aan dat de verwachte schoonzoon zijn dochter even aangenaam wezen zou als hem zelve, en, wat het geld betrof, Frederika wist niet hoe gering de alvermogende bankier een dergelijk bezwaar schatte.
In de zogenaamde leeskamer werd elke morgen het ontbijt voor de heer des huizes klaargezet. De kuur beperkte het thans tot een glas melk met enige beschuiten. Couranten en brieven lagen er naast; een opengeslagen nieuwsblad, dat de rest van de tafel bedekte, prijkte met de aankondiging
TRANSATLANTISCHE GOUDWASSERIJ EN -DELVERIJ.
Uitgifte van 100 000 Aandelen, elk groot f 10, -
directeur: H. SCHEFFER, bankier.
Commissarissen: j.j. van dijck, g.w.c. de ordt, h. terstraeten, j. momstra.
Kantoor ROZENSTRAAT 1Z.
De Maatschappij stelt zich ten doel door het aankopen van een tweede rijke goudmijnbezitting haar werkzaamheden belangrijk uit te breiden.
De nieuwe concessie beslaat een oppervlakte van 10 000 hectaren.
De eerste goudontdekkingen werden in deze bezitting voor drie jaren gedaan, en ofschoon de ontginning met een gering aantal arbeiders op kleine schaal werd aangevangen, bedroeg de zuivere winst (volgens de laatste opgaven van de concessionaris) 15 percent van de koopprijs.
Prospecti met formulieren voor de aanvraag van aandelen zijn aan het kantoor der Maatschappij en aan de hieronder genoemde firma's te verkrijgen, waar men tevens kennis kan nemen van kaarten de ligging der bezitting aantonende, monsters van goudbrokken, gewassen goud en kwarts.
Volgden de namen der firma's benevens uittreksels uit het Handelsblad, de Times en de New-York Herald.
| |
| |
Aan zijn gewoonte om alleen te ontbijten was Henri getrouw gebleven na de drukke jaren van zijn opkomst, waarin hij geen ogenblik van de kostbare dag verloren had laten gaan. Het tweede ontbijt, dat hij gaarne déjeuner noemde, terwijl Frederika het luncheon betitelde, genoot hij wel is waar in de huiselijke kring, doch steeds onder het doorbladeren van het een of ander maandwerk. De langste tijd, die hij aan het gezellig samenzijn wijdde, was het etensuur, dat hem dan gelegenheid schonk zijn plannen kenbaar te maken, en de wensen van vrouw en kinderen, ontvangen uitnodigingen of bezoeken van schouwburg en concertzaal betreffend, in genadige overweging te nemen.
In de gemakkelijke antieke leuningstoel neergezonken, werd heden zijn aandacht door een groot blauw omslag getrokken, dat boven op enige kleinere brieven rustte, en Braziliaanse postzegels droeg.
Haastig snijdt hij het linnen met een pennemes door, en vouwt het dunne mailpapier open.
De inhoud schijnt niet opwekkend te zijn.
Onder het lezen vertonen zich gramstorige rimpels op het hoge voorhoofd, die, in aantal en diepte toenemend, Henri's effen gelaat langzamerhand een uitdrukking van woede geven, waartoe misschien niemand die vriendelijke trekken in staat achtte. Mompelend keert hij de eerste bladzijde om, leest aandachtig verder, en werpt eindelijk de brief uit de hand, terwijl zijn vuist met kracht op het tafelblad nederdaalt.
Hij staat op, en begint heen en weer te lopen, zoals hij immer gewoon is te doen, wanneer iets bedacht of besloten worden moet. Met de hand nu en dan over het voorhoofd wrijvend, mompelt hij luider en luider, totdat zijn lippen duidelijk de woorden uiten:
‘En dat nu, terwijl alles zo goed ging... nu, nadat de nieuwe aandelen juist aangekondigd zijn... Is 't niet om des duivels te worden?... Vervloekt gespuis!... Konden zij niet een paar maanden wachten?... Hoger loon, zulk rapaille! Zweepslagen moesten zij hebben... Raffelt raadt mij aan toe te geven, maar waar vind ik het geld zonder onze laffe aandeelhouders de moed weer voor altijd in de schoenen te doen zinken... Toch
| |
| |
moet het er wezen... de zaak mag ik, wil ik niet opgeven... Al schijnt zij ook een vat der Danaïden, waarin elk kapitaal verzinken moet. Raffelt zegt dat er schatten in de bodem verborgen zijn, en hij zal mij niet bedriegen, daar ben ik zeker van.’
Een bescheiden tikje op de deur deed hem zijn wandeling staken.
‘Binnen!’
Onder de half opgelichte portière verscheen Sleeks onogelijk gelaat. Zijn kleine ogen glinsterden sterker dan ooit.
‘Een goede morgen, mijnheer’ zeide hij fluisterend. ‘Misschien stelt u er belang in te vernemen dat Terlagen geknipt is. Janus is zoëven met het verhaal te huis gekomen. De politie heeft het kantoor in beslag genomen.’
‘Ik kom’ luidde het koele antwoord.
Sleek verdween.
Haastig at Scheffer een paar beschuiten, nam daarop zijn brieven in de hand, en daalde naar het kantoor af. Door tweemalen op de schelknop te drukken deed hij Janus terstond binnenkomen.
De lange, stoere loper was te vol van de gewichtige gebeurtenis om, volgens zijn eerbiedige gewoonte, te wachten dat Scheffer hem verlof tot spreken geven zou.
‘Nu, dat is me een spektakel op de Vondelsgracht,’ riep hij aanstonds uit ‘en de gehele stad weet het al! Ik presenteerde mijn wisseltje bij Abrahamson, aan het eindje van de Hondecoeterstraat - als je bij die man niet vroeg komt, is hij altijd uit, - en ik dacht hem een nieuwtje te kunnen vertellen, maar 't was mis hoor, de melkboer had er hem alles al van overgebracht.’
Scheffer was ondertussen voor zijn schrijftafel gaan zitten, en verzocht nu Janus zonder omwegen of bijvoegingen mede te delen wat hij gehoord en gezien had.
‘Nou, dat hij 't niet houden kon, wist ik even goed als u. Wij weten hoe zwaar de luidjes wegen...’
‘Ik vraag, wat je gezien hebt, Janus?’
‘Gezien, mijnheer! Met mijn eigen ogen heb ik gezien dat de gracht aan beide kanten zwart was van de mensen. Ik hield mij natuurlijk of ik de reden van het oploopje niet vermoedde,
| |
| |
en vroeg aan een agent wat er te doen was. Van morgen om half zeven, zei hij, was Terlagen al ingepalmd. Zij hadden gedacht dat hij met de eerste trein er van door zou willen gaan, en waren er daarom vroeg bij geweest. Misschien wilden zij ook wel een schandaaltje vermijden, maar dan hebben zij mis gerekend. Ik wed dat er om half acht nog wel twee honderd mensen naar het huis stonden te gapen. Steenberg, baron Van Bergen en de oude Donhaar, die zeker hun trommels bij Terlagen in de kelder hadden staan, kwamen verschrikt aanrijden, maar zijn onverrichter zake weer naar huis moeten gaan. Nog nooit heb ik een mens gezien, die er zo bleek uitzag als de oude Donhaar; ik had met de man te doen, hoor. God weet wat zij met zijn geld hebben uitgevoerd, want ik zeg maar, iemand, die eenmaal van de rechte weg afwijkt, is tot alle schurkenstreken in staat.’
Scheffer fronste het voorhoofd, en wuifde even met de rechterhand.
‘Het is genoeg, Janus, je kunt gaan.’
Op hetzelfde ogenblik dat Janus in de gang verdween, stak een klerk uit het kantoor het hoofd naar binnen, en kondigde de heer Rijklof aan:
‘Verzoek mijnheer hier te komen.’
De dubbele kantoordeuren werden wijd opengeslagen; een gerinkel van neergetelde geldstukken en een gedruis van stemmen drong in het vertrek door, terwijl een kleine, kaalhoofdige man met de hoed in de hand buigend binnentrad. De klerk, die een stoel had aangeschoven, sloot de deuren toe, en de stilte, waaraan Scheffer zozeer hechtte, was hersteld.
‘U heeft zeker het grote nieuws reeds vernomen,’ begon de kleine bezoeker, nadat hij een handdruk met de bankier gewisseld had.
‘Indien u de inhechtenisneming van Terlagen bedoelt,’ gaf Scheffer vriendelijk lachend ten antwoord ‘ja.’
‘Het gerucht wil dat hij verschillende trommels geopend zou hebben. Men zegt dat Willems, de schoonbroer van Donhaar, die gisteren zijn papieren terug heeft gehaald, er couranten voor in plaats gevonden heeft.’
‘Dat zou verschrikkelijk wezen, mijnheer Rijklof, maar het
| |
| |
komt mij ongeloofbaar voor. Het is niet te denken dat een zaak als die van Terlagen, plotseling zulk een behoefte hebben kan aan de honderd duizend gulden, die Willems hoogstens bezit.’
Rijklof sloeg weinig acht op deze tegenwerping, maar vervolgde:
‘U zal 't mij nogtans niet euvel duiden, indien ik mij door dit feit tot voorzichtigheid aangespoord voel, en dus het besluit genomen heb mijn effecten voortaan zelf te bewaren.’
Scheffer glimlachte minzaam, drukte driemaal op de schelknop naast zijn schrijftafel, en antwoordde zonder een zweem van ergernis in zijn toon:
‘In 't minst niet. Het kiezen van een dokter of van een bankier is een zaak van vertrouwen. Zelfs de armste zou ik raden van geneesheer te veranderen, indien dat vertrouwen aan het wankelen mocht gaan. En bovendien belast ik mij met dat bewaren alleen nog voor zeer goede vrienden.’
Rijklof ontstelde zichtbaar; hij had immers geen wantrouwen tegen de grote bankier laten blijken.
‘U begrijpt’ zeide hij haastig ‘dat ik niets persoonlijks bedoel. Ik heb in 't minst geen reden om’...
‘Geen verontschuldigingen’ viel Scheffer hem in de rede. ‘Het zou er mooi uitzien, indien iemand met zijn eigen fortuin, hoe klein of hoe groot ook, niet naar goedvinden zou mogen handelen.’
Op dit ogenblik verscheen Sleek in de deur, en zich tot deze wendend, voer hij voort:
‘Mijnheer Sleek, u zal de goedheid hebben de heer Rijklof zijn trommel ter hand te stellen.’
Sleek boog, en zeide:
‘Mijnheer Van Doetichem wacht in het kantoor met hetzelfde verzoek. Hij wilde u spreken maar...’
‘U kan de heer Van Doetichem dan tegelijkertijd helpen’ antwoordde Scheffer, terwijl een lichte trilling van mondhoeken en neusvleugels nu toch enige geraaktheid verried. Opgestaan geleidde hij Rijklof, die verontschuldigingen stamelde, naar de deur, drukte hem nogmaals glimlachend de hand, en keerde toen naar zijn schrijftafel terug.
Daar viel zijn oog weder op de brief uit Brazilië, en terwijl
| |
| |
zijn gebalde vuist zwaar op het fijne mailpapier neerkwam, sprak hij bijna luid:
‘O! ik kan je vertrouwen ontberen, lafaards, die meent dat het huis Scheffer zich aan de diefstal van een ellendige, anderhalve ton zou schuldig maken? In dit brein werden grotere getallen verwerkt, en, voor de duivel, indien het nog maar de helft van zijn oude helderheid en veerkracht bewaard heeft, zal het mij thans uit andere moeilijkheden redden, dan die waarin Terlagen bezweken is, en dat wel zonder mijn handen uit te strekken naar andermans goed.’
Een klerk, wiens kloppen onopgemerkt was gebleven, brak zijn alleenspraak af.
‘Geen ogenblik rust’ gromde hij nog. ‘Wat is er?’
De jonge man bracht enige brieven, die getekend moesten worden, en vroeg tevens belet voor graaf Bantok van Schooneveld.
Driftig klonk het antwoord:
‘Zeg aan mijnheer dat ik in conferentie ben; morgen zal ik te spreken zijn tussen tien en twaalf ure.’
Vluchtig werden daarop de brieven doorlopen, en zo haastig getekend, dat de stalen pen meermalen sprikkelde; nadat de klerk verdwenen was verzonk Scheffer weer in diep gepeins.
Hij had behoefte aan geheel nieuwe inzichten, maar zijn onuitputtelijke geest scheen ten einde raad. Ongeduldig wierp hij zich in zijn stoel heen en weer, nam nu eens een potlood ter hand om er wrevelig de tanden in te zetten, trommelde dan weer met een vouwbeen tegen de rand van zijn schrijftafel, staarde in de tuin en naar zijn papieren, het was al vergeefs, een geschikt denkbeeld, een nieuw plan, een nog ongebruikte combinatie kwam hem niet voor de geest. De schouders ophalend greep hij eindelijk naar een Duitse courant, die hij gisteren verzuimd had te lezen, en daarin was 't of hem eensklaps een licht opging. Nog een ogenblik las hij voort, kneep toen zenuwachtig het blad in zijn dikke vingers samen, en begon op en neer te lopen door het kleine vertrek.
Na een tiental minuten bleef hij even stilstaan voor de kaart van Amerika, ging daarop met haastige schreden naar zijn
| |
| |
schrijftafel en drukte driemaal op de schelknop. Sleek liet niet op zich wachten. Hij vond zijn patroon met de handen op de rug voor de haard staande, een houding, die hem 's winters dierbaar geworden was en hij 's zomers moeilijk kon laten varen. Op de tafel lag een opengevouwen courant.
‘Mijnheer Sleek’ begon Scheffer, op de toon, die hij in vergaderingen aansloeg, ‘in het elftal jaren, dat wij elkander kennen, heeft u mij verschillende malen met raad ter zijde gestaan. Ik meen u getoond te hebben op welke hoge prijs uw voorlichting door mij gesteld wordt.’
Sleek boog en bromde een onverstaanbaar antwoord.
‘Dat ik Raffelt niet aan de politie overleverde, maar hem trouwen liet met de vrouw, voor wie hij zijn handige streek op touw had gezet en wier bezit hem niet alleen weder tot eerlijk man maakte, maar bovendien tot iemand, wiens toewijding aan mijn belangen geen grenzen kent, geschiedde op uw aanbeveling. Dat ik de ondernemende Linter steunde, toen hij op het punt stond bankroet te maken, en een zaak in stand hield, die thans goede percenten afwerpt, heb ik eveneens aan uw juist inzicht te danken. Ik meen thans in de gelegenheid te zijn een klein deel af te lossen van de schuld, welke zich daardoor op mijn schouders allengs heeft opgehoopt.’
Sleek knipte even met de oogleden; het was hem nog niet duidelijk waarheen zijn geheimzinnige chef koers zette.
‘Voor alles’ vervolgde deze ‘moet ik u nogmaals om uw oordeel vragen, en wel aangaande een lievelingsdenkbeeld mijner jonge jaren, waaraan ik tot nu toe steeds verhinderd ben geweest uitvoering te geven. Heden morgen riep dit courant-artikel het mij in het geheugen terug.’
Met deze woorden nam hij het openliggend nieuwsblad op en reikte het zijn boekhouder toe, de eerste regelen van het bedoelde stuk tussen duim en wijsvinger gevat. Sleek, wiens denkende gelaatsuitdrukking verried dat zijns meesters plannen hem duisterder waren dan ooit, begon met aandacht te lezen.
Het achtbaar hoofd over zijn witte das heengebogen, de ogen naar zijn voetspitsen gericht, wachtte Scheffer kalm dat Sleek weer tot hem opkeek. Toen ging hij voort:
| |
| |
‘De schildering van de onmenselijke behandeling der emigranten door Duitse maatschappijen, die met de beruchtste slavenhalers van vroegere tijden te vergelijken zijn, gaf mij als knaap reeds de begeerte een poging te wagen die ongelukkigen te onttrekken aan de kwade handen, waarin zij, zelfs tegenwoordig nog, bijna ontwijfelbaar moeten vervallen. Zonderling genoeg valt mijn wederopvatting van dit denkbeeld ten eerste met een brief van Raffelt samen, waarin deze over gebrek aan geschikte arbeiders klaagt, ten tweede met een plan om mijn neef Gijsbrecht een zelfstandigere werkzaamheid te verschaffen.’
Het was Sleek aan te zien dat er helderheid kwam in de duisternis, die hem omringde.
‘Hé,’ sprak hij langzaam ‘klaagt Raffelt nu over gebrek aan werklieden? Dat strijdt dan toch met zijn schrijven, door u in de vergadering geciteerd, waaruit het groot aanbod van werkkrachten bleek, dat zo voordelig voor de Transatlantische werd genoemd.’
‘De markt schijnt daar aan sterke fluctuatiën onderhevig te zijn’ antwoordde Scheffer kalm. ‘Hadden wij de toevoer van werkkrachten meer in onze macht, onze zaken zouden er ongetwijfeld door gebaat zijn. Een nieuwe maatschappij, die zich ten doel stelt emigranten over te brengen, zou dus niet alleen een filantropische instelling kunnen worden, welke Nederland tot sieraad moet strekken, maar tevens een winstgevende onderneming, gewaarborgd door een zeer voordelig te sluiten contract met de Transatlantische.’
‘Het plan is een nadere overweging waard’ bracht Sleek, zijn slecht geschoren kin krabbend, langzaam uit, ‘evenwel,... zal het kans van slagen hebben, dan mogen wij er ons niet toe bepalen arbeiders aan te voeren, waaraan misschien de Transatlantische tijdelijk behoefte heeft, maar moeten wij tevens landbouwers overbrengen, en... wat vangen wij met dezen aan?’
‘Zeer juist’ hernam Scheffer met een gebaar vol genadige goedkeuring ‘doch ook niet alleen landbouwers, maar beoefenaars van alle mogelijke wetenschappen en kunsten moeten door de nieuwe maatschappij naar die rijke landen worden
| |
| |
heengevoerd, waar de bodem slechts op nijvere handen wacht om honderdvoudige winsten op te leveren, en waar een gezegend klimaat ook de zwaksten een dubbele levensduur waarborgt. Landen moeten ontgonnen, steden gesticht, spoorwegen aangelegd worden, en terwijl wij de winsten genieten, welke een dergelijke onderneming zonder twijfel afwerpt, tonen wij aan de verbaasde wereld wat hij vermag, die met de sleur breekt en met moed en wilskracht voor het kapitaal nieuwe banen weet te openen!’
Met geestdrift had Scheffer deze klinkende frasen geuit; hij hechtte er aan een groot redenaar te heten, en wanneer hem in lange tijd geen gelegenheid gegeven was zich in een vergadering te doen horen, brak de stroom zijner welsprekendheid ook tegenover een familielid, een goed vriend of een ondergeschikte wel eens door zijn dammen heen. Op Sleek werkten al die mooie woorden nogtans weinig uit. Zeer nuchter merkte hij op, dat een onderneming, bestemd om te concurreren met de gevestigde Duitse maatschappijen, iets nieuws zou moeten bieden, dat het domme volk machtiger aantrok dan de fraaie beloften, waarmede het tot nu toe gepaaid was geworden.
‘U heeft weder gelijk, volkomen gelijk’ luidde het antwoord, ‘maar dat nieuwe ligt immers voor de hand.’
Uit Sleeks neergeslagen ogen schoot een verbaasde blik omhoog.
‘Is het ideaal van elke werkman onzer dagen, het machtwoord der negentiende eeuw, de reuzenkracht der toekomst niet: coöperatie? Door ons kapitaal worden de gronden aangekocht, door zijn arbeid kan de kolonist, onder bepaalde voorwaarden, er eigenaar van worden. Ik vraag het u, welke emigratie-maatschappij heeft ooit een schonere belofte gedaan dan deze?’
Weer had Sleek peinzend zijn blikken op het tapijt gevestigd; de frase, die hij zich ontvallen liet:
‘En de Transatlantische krijgt goedkoop arbeiders,’ bleef onbeantwoord.
Nadat beiden een poze zwijgend tegenover elkander hadden gestaan, hervatte de boekhouder:
‘Mijnheer Gijsbrecht zou dus directeur moeten worden.
| |
| |
Zal hij daar lust in hebben? -- Het is u immers bekend dat hij zich tegenwoordig voor elf ure nooit op het kantoor vertoont? Veel ijver voor de zaken verraadt dit niet.’
‘Waar het zijn eigen zaak geldt zal hij zich een Scheffer tonen’ klonk het hooghartig antwoord. ‘Omdat hij echter nog jong is, en omdat ik sinds lang naar een gelegenheid uitzie u een blijvend bewijs mijner erkentelijkheid te geven, wilde ik u uitnodigen het directeurschap met hem te delen.’
Sleek maakte een verwonderd gebaar.
‘Ik begrijp dat u dit voorstel verrast, en gaarne wil ik u de tijd laten er over na te denken. Zelfs zou het mij aangenaam zijn indien u eerst een globale becijfering maakte, die zowel in het belang van mijn neef als in het uwe zijn zal. Overmorgen wacht ik antwoord, en dan kunnen wij tot een nadere uitwerking overgaan, met of zonder wijzigingen van het oorspronkelijk plan, al naardat u zulks noodzakelijk mocht voorkomen. Eenmaal zover gevorderd moeten wij echter met spoed handelen, want ik heb grote verwachtingen van deze onderneming, en elke dag, die wij vroeger aan het werk gaan, kan honderden van een wis verderf redden.’
Met weinig woorden dankte Sleek zijn chef voor de eer met zijn neef op één lijn te worden gesteld. Aangenaam was het hem een dag van beraad te krijgen, hij zou zich die ten nutte maken, en Scheffer kon overtuigd zijn, dat hoe zijn besluit, wat zijn persoonlijk aandeel in de zaak betrof, ook zou luiden, de zorg voor de belangen van het huis hem steeds het meest ter harte zou gaan.
|
|