| |
Hoofdstuk IV
‘Val je over je eigen verzen in slaap?’ klonk eensklaps Gijsbrechts stem naast hem.
Uit zijn mijmering opschrikkend, antwoordde Frits haastig: ‘ik las.’
‘Gelukgewenst dan met je ogen!’ hernam Gijsbrecht lachend, terwijl hij het stuk papier aanvatte, waarop zijn broeder te vergeefs beproefd had de aandoening, die hem beheerste, onder woorden te brengen.
Ogenblikkelijk rukte Frits het uit zijn handen, want al waren hem slechts de twee regels gelukt:
Neen, geen uitgekozen woorden,
Geen verbonden rijmakkoorden
die bovendien de gevallen duisternis onleesbaar maakte, het was hem altijd te moede alsof Gijsbrecht bezoedelde wat hij aanraakte, en met zijn verzen duldde hij geen spot.
‘Je komt mij halen, niet waar? - Ik ben gereed.’
Gijsbrecht vergenoegde zich met hem uit te nodigen het kostbare blad voor de nakomelingschap te bewaren; een tiental minuten later traden zij Maasdrechts ouderwetse woning binnen.
De kamers, welke de heer Maasdrecht aan zijn beide zoons voor hun biljartgezelschap had afgestaan, lagen aan de straat, links van de brede voordeur. In het eerste vertrek werden tegenwoordig twee speeltafeltjes geplaatst, in het aangren- | |
| |
zende, dat, op een binnenplaats uitziende, karig licht ontving, stond het biljart.
Victor en Antoine waren van hun jongensjaren af grote beminnaars van het biljartspel geweest, en, met het doel hen uit de koffiehuizen te houden, had de oude heer hun gelegenheid gegeven te huis deze liefhebberij de vrije teugel te vieren. Ook had hij er in den beginne niets tegen gehad aan enigen hunner vrienden te veroorloven zich in zijn woning te komen oefenen, en zelf was hij op de inval gekomen wekelijks een vaste bijeenkomst te houden, waarbij de gulle man nooit op enige flessen bier of een fles wijn en een paar sigaren gezien had. Wanneer hij dan, op zijn studeerkamer zittend, de ballen een uurtje lang had horen rollen, was hem de verleiding meestal te machtig geworden om zelf eens mede te doen, en langzamerhand was hij er toe gekomen, geen keer meer over te slaan.
Reeds hadden enige leden het gezelschap weder verlaten, andere waren in hun plaats toegetreden, toen op zekere avond de jonge baron Van Weerdt, de oudste neef van de bankier Scheffer en een zekere Zevenhoven, kandidaat-notaris, tegelijk werden voorgehangen en terstond aangenomen.
Met Gijsbrecht Scheffer was de oude heer zeer ingenomen geweest. Persoonlijk kende hij hem niet, maar de naam had een uitmuntende klank. Ook Emile van Weerdt had hij goedgekeurd, als zijnde een zoon van goeden huize. Aan minder gunstige geruchten aangaande de jonge baron had hij liever geen geloof geslagen, terwijl het verschil in ouderdom (Emile was een grote vier jaar ouder dan Antoine) hem zelfs voorgekomen was gunstig te zijn. Groot was echter zijn verbazing geweest toen hij voor het eerst de zwaar gebaarde Zevenhoven aanschouwde, een man van minstens drie en dertig jaar, die hij eer voor een meester dan voor een makker van zijn zoons gehouden had. Ook Zevenhovens wijze van spreken - die gemeenzaamheid tegenover de vader, gepaard aan een beschermende toon tegenover zijn zoons - had hem maar weinig bevallen.
Nogtans geloofde hij niet dat Zevenhoven alléén de oorzaak was van de nieuwe geest, die zich langzamerhand in de oor- | |
| |
spronkelijk zo eenvoudige samenkomsten openbaarde. Nadat hij eenmaal boven een ganse avond te vergeefs op het tikken der ballen en het stampen der keuën gewacht had om zich naar beneden te kunnen begeven, vernam hij de volgende morgen dat het gezelschap een grondige hervorming had ondergaan. Met het biljartspel en de wandelende boterham was het voor goed uit, en ook de naam der bijeenkomsten had geen genade gevonden. Voortaan heette men vrijdagse whistclub, speelde met kaarten en was overeengekomen dat een ‘souper en règle’ de avond zou besluiten. Van Weerdt had de titel van praeses gekregen, en Zevenhoven een ontwerp-reglement aangeboden, waarin onder andere het speeltarief, het aantal schotels van het souper en een minimum van fijne wijnsoorten waren vastgesteld. Ogenblikkelijk in stemming gebracht had dit reglement, hier en daar geamendeerd, de algemene goedkeuring erlangd, en de heer Maasdrecht werd dus voor het alternatief geplaatst: onderwerping met bewilliging van het souper en de meerdere wijnen, of weigering met de zekerheid dat de heren een lokaal zouden huren en uit eigen middelen de onkosten bestrijden.
Antoine en Victor, die met hun vader op een zeer vertrouwelijke voet stonden, hadden hem hun leedwezen betuigd over de genomen besluiten, waartegen hun beider verzet vruchteloos was gebleken. Echte zonen van hun goedhartige, maar zwakke vader, hadden zij de moed niet gehad hun kameraden onder het oog te brengen, dat een dergelijk reglement ondankbaar en beledigend tegenover de oude heer was; aan de andere kant vergoelijkten zij de handelwijze hunner vrienden weer door Maasdrecht in kennis te stellen met een geheime bepaling, die de leden verplichtte hun gastheer jaarlijks in de zomervakantie een maaltijd aan te bieden van minstens vijf gulden het couvert. Deze laatste mededeling had haar uitwerking niet gemist. Was Maasdrecht ook aanvankelijk ontstemd, zelfs boos geweest, hij had over alles nog eens rijpelijk nagedacht, was vooral met zijn beginsel te rade gegaan om het Victor en Antoine in huis zo aangenaam mogelijk te maken, had ook de fatsoenlijkheid van het gezelschap in rekening gebracht, en machtigde eindelijk zijn zoons om op de volgende
| |
| |
vergadering te verklaren, dat hij met het nieuwe reglement genoegen nam, en bereid was dienovereenkomstig te handelen. Eenmaal toegegeven hebbende, kreeg zijn begeerte om het iedereen naar de zin te maken weder geheel de overhand, en van dat ogenblik af aan had hij er voor gezorgd dat de eisen der jongelui steeds nog werden overtroffen. Dat hij daarna aan zijn gewoonte om zich een ogenblik in hun midden te vertonen vasthield, spreekt van zelf; de tevreden gezichten, die hij reden had te verwachten, waren zijn enige beloning, en een kleine beloning had zijn goedheid toch wel verdiend. -
Op het ogenblik dat Gijsbrecht - zijn broeder voorgaande - binnentrad, was behalve Antoine en Victor Maasdrecht slechts Reelijn tegenwoordig.
Gijsbrecht stelde de gast voor, en met hun gewone, lachende voorkomendheid sprongen de beide heren van den huize op, drukten Frits de hand, en dankten hem voor zijn bereidwilligheid om hen te helpen door het aanvullen van een opengevallen plaats.
Reelijn, een schriel mannetje met een blozende poppetronie, bleef achterover in zijn leuningstoel liggen, stak twee vingers uit, en bromde iets van: ‘aangenaam.’
Als in een beurtzang maakten de gebroeders het aanstaand lid nu met de bepalingen van het reglement bekend, hem daarbij gelegenheid schenkend zich een oordeel over zijn beide gastheren te vormen.
Dat oordeel moest gunstig luiden. De twee broeders, die slechts een jaar in leeftijd verschilden, hadden in hun onbeduidende, maar vriendelijke trekken, hun stemmige doch laatstmodische kleding, niets dat onaangenaam het oog kon aandoen, en vermeden tevens angstvallig al wat zweemde naar een zelfstandig oordeel, afwijkend van eenmaal aangenomen zienswijzen.
Bij de mededeling van de bepalingen der wet, drukten zij voornamelijk op het hoge tarief; naar hun oordeel scheen hierin de kracht der vereniging te schuilen. Nog hadden zij Frits niet geheel in alle geheimen ingewijd, toen Van Weerdt en zijn onafscheidelijke vriend, jonkheer Laagdijk, binnentraden. Frits kende beiden en behoefde dus niet voorgesteld te
| |
| |
worden. Emile nam dadelijk Gijsbrecht ter zijde om hem iets te vertellen, dat - volgens zijn verklaring - voor de anderen van geen belang was. Gijsbrechts antwoord: ‘hij weet er niets van en zal vreemd op zijn neus kijken,’ werd duidelijk genoeg uitgesproken om door allen te worden verstaan.
Laagdijk, de fat van de club, bekend door zijn paarse dassen, zijn lorgnetkoord achter het rechter oor en zijn gehechtheid aan een bijkans onzichtbaar kneveltje, begon nu op radde toon zijn voorraad van nieuwtjes uit te kramen, waaronder het bericht, dat een Amerikaans paardenspel binnenkort Z. bezoeken zou, in het bijzonder de aandacht trok.
‘Mooie vrouwen?’ vroeg Reelijn met half gesloten ogen.
‘Neen. Verleden jaar, in Brussel, was de kleine Trebentini, die op het koord danste, nog de beste. Zij heeft een afschuwelijke mond, maar het figuur is dragelijk. De zuster is veel minder. A propos, van koorddansen gesproken, weet je, dat zij mijn oom, de kolonel, minister van oorlog willen maken?’
‘Hij zou wel krankzinnig moeten wezen om dat aan te nemen,’ verklaarde Gijsbrecht. ‘Iemand, die schatrijk is, en zo lekker leven kan als hij zelf goedvindt!’
‘Minister te zijn is toch ook iets waard,’ merkte Frits op, maar hij vond geen bijval. Alleen de Maasdrechts waren het met hem eens, en noemden de eerzucht iets moois. Reelijn, die juist een aanvang had gemaakt met het polijsten van zijn sierlijke nagels, verklaarde eerzucht voor nonsens, Emile stemde met hem in, en Gijsbrecht zeide nog: ‘de heren moeten weten, dat mijn broeder altijd primus is, en er zich dus op voorbereidt Laagdijks oom op te volgen.’
Grinnikend hervatte de laatste:
‘In ernst gesproken, mijnheer Scheffer -- of willen wij het mijnheer maar terstond afschaffen? - vindt u er niet iets belachelijks in minister te willen zijn van zulk een onbetekenend landje als het onze? Geen aanstoot geven en uit de verte naapen, daarin ligt immers onze gehele politiek en tactiek!’
Voordat Frits antwoorden kon op deze kennelijk gestolen geestigheid, voegde Gijsbrecht er bij:
‘Wij zijn een uitstervend volk en staan dus gelijk met de Indianen in Amerika. Zou je er misschien ook prijs op stellen,
| |
| |
minister van oorlog onder de Apachen of de Comanchen te worden? - Neen, indien ik hier iets te zeggen had, benoemde ik drie staatsdienaren, die slaag zouden krijgen, indien zij hun plicht niet deden. De een werd minister van financiën, de tweede van keuken en kelder, de derde van publieke vermakelijkheden.’
Allen lachten; Gijsbrecht was om zijn komische opmerkingen zeer gezien.
Toen de thee binnen werd gebracht gaf Victor de gast nog enige inlichtingen.
‘Zodra er vier of vijf leden tegenwoordig zijn, drinken wij thee; klokslag tien uur komt de wijn, en mag er gerookt worden; om twaalf uur begint het souper.’
‘Je vergeet je oude heer, die ons om kwart voor tienen op zijn gezelschap en de rook uit zijn Gouwenaar vergast’ zei Gijsbrecht, ‘maar om op de wijn terug te komen, heb je er aan gedacht hem eens voor zijn acht-en-veertiger te polsen?’
De gebroeders wierpen elkander een verlegen blik toe; zij hadden er klaarblijkelijk op gerekend, dat deze ter loops behandelde zaak vergeten zou zijn.
‘Indien er nog van over is, geloof ik niet dat het veel zijn kan,’ antwoordde Victor beschroomd.
‘Wij behoeven er ook geen vat van uit te drinken’ riep Emile uit.
Gijsbrecht verklaarde zeer goed te weten waar de schoen wrong. De lieve zoontjes durfden het pa niet te vragen; maar dat beduidde niets; straks zou hij het zelf wel doen.
Hierop zwegen de beide heren Maasdrecht stil, Antoine echter was zo boos geworden, dat hij zich bij het uitdrinken van zijn kopje verslikte, tot groot vermaak van Laagdijk, die altijd lachte en blij was, als hij er eens reden toe had.
Men verwonderde zich dat Zevenhoven zolang uitbleef, en maakte gissingen omtrent de aanleiding tot dit feit. Het algemene oordeel luidde niet gunstig voor dit lid; men vond hem ruw, ongemanierd en schraapzuchtig. Uitgezonderd Reelijn, die zich in deze gedachtenwisseling niet mengde, en Frits, die Zevenhoven slechts van uiterlijk kende, hielden allen zijn afkeer van de vrouwen voor geveinsd. Zulk een krachtig man
| |
| |
en op zijn leeftijd! - neen, dat was niet mogelijk. Bovendien, zijn verzameling van vuile boeken, gemene liederen en ontuchtige prenten pleitte voor het tegendeel.
‘Was hij maar zo geblaseerd als Reelijn,’ riep Laagdijk uit ‘maar zelfs dat niet.’
‘Hij knijpt de kat in donker’ gaf de aangehaalde ten antwoord.
‘Kan je waarachtig nog spreken’ vroeg Gijsbrecht op minachtende toon. ‘Ik dacht dat je vrouw je de tong uitgesneden had.’
Reelijn keek niet van zijn nagels op terwijl hij langzaam zeide:
‘Ik heb geen vrouw meer. Ik heb genoeg van de vrouwen.’
‘Aap je Zevenhoven na?’
‘Indien het mij enig genot schenken kon, zou ik het doen, maar ook dit komt mij fade voor. Indien je als ik van alles genoten hadt, zou je inzien dat het leven zijn waarde voor je verliest.’
Van Weerdt en Laagdijk lachten luid; Gijsbrecht glimlachte ironisch, en vroeg:
‘Heb jij dan alles reeds genoten?’
‘Alles. Daarom tart ik je een vrouw te vinden, die mij nog aantrekt, een wijn die mij nog smaakt, een spel dat mij nog belang inboezemt. Ik zou er in 't geheel niet tegen hebben van nacht voor goed in te slapen.’
Gijsbrecht liet hem nog niet los:
‘Ik ken toch een genot dat je nog nooit gesmaakt hebt.’
Reelijn glimlachte zwak.
‘Dat is?’
‘Het genot je zelve te ontmoeten. Indien je dat eens overkwam, beste jongen, wat zou je lachen.’
‘Abgeschmackt’ mompelde Reelijn; de overige leden echter, Frits niet uitgezonderd, lachten hartelijk om deze opmerking, en de heren Maasdrecht klapten zelfs goedkeurend in de handen.
‘Kom, Scheffer senior,’ riep Laagdijk uit, ‘je bent nu zo goed op streek dat je ons wel eens een nieuwe voluptueuse ajuin kunt opdissen?’
| |
| |
Op dit ogenblik echter vloog de gangdeur open en trad een breedgeschouderde, mannelijke gestalte binnen. Een volle, slecht verzorgde, zwarte baard omlijstte de stugge mond, de donkere ogen hadden een koude, heerszuchtige uitdrukking. Een lange, op de naden kaal geworden jas zwabberde om de grijslinnen broek heen, terwijl een brede flambard de krullende lokken dekte, die tot op de schouders neerhingen.
Frits herkende Zevenhoven.
‘Een gulden boete wegens te laat komen,’ riep Gijsbrecht de binnentredende tegen.
‘Ik sla hem er aanstonds weer uit’ antwoordde Zevenhoven, terwijl hij zijn hoed op een stoel wierp, ‘maar al had het mij tien pop moeten kosten, ik zou er daarom van avond geen seconde vroeger voor gekomen zijn!’
Laagdijk vroeg of hij op jacht was geweest, waarbij Reelijn voegde:
‘Een blonde of een zwarte?’
‘Een blonde natuurlijk’ zei Victor ‘tegenstellingen trekken elkander immers aan!’
‘Leutert niet!’ daverde het eensklaps. ‘Ik jaag ander wild, dat weten jelui. Komt voor de dag met je biceps, vrouwengekken, dan zullen wij zien wie van ons het verstandigst handelt. Hier is een koord, breek het door het krommen van je arm. Indien je 't niet kunt, zal ik het je voordoen, maar zeg mij eerst wie gindse nieuweling is.’
‘Mijn broeder’ stelde Gijsbrecht voor.
Zevenhoven reikte Frits zijn brede, vuurrode hand en noemde zich zelve kandidaat-notaris, dichter en onderwijzer van de jeugd.
‘Een fraaie onderwijzer,’ merkte Laagdijk op, maar Zevenhoven stoorde zich aan die opmerking niet en vervolgde:
‘Mijnheer Scheffer junior, ik bestudeer de mensen en meen het een en ander opgemerkt te hebben, dat niet van belang ontbloot is. Het is mij nog onbekend of je met vijf en negentig percent van je Nederlandse broederen tot de soort der brave Hendriken behoort, maar in allen gevalle ben je nog jong en geloof je dus nog in bergen van onzin. Ik heb in de omgang met politie-agenten, liederlijke vrouwspersonen, doctoren en
| |
| |
courantiers de kern ontdekt, die onder het blinkend vernis van de wereld verborgen ligt, en ben bereid je te bewijzen dat het mensdom samengesteld is: voor tien percent uit mannen van karakter, die bepalen wat goed en kwaad, wat zedelijk of onzedelijk is, voor vijftig percent uit lafaards, die de eerste tien percent naar de ogen zien, en voor veertig percent uit lichtschuwende vuilpoetsjes, die op de fouten van de eerste tien en op de vlekjes van de tweede vijftig percent azen. Dat wist je niet, maar kan ik je leren, en daarom noem ik mij onderwijzer der jeugd.’
‘Indien u echter eens met andere mensen waart omgegaan’ waagde Frits aan te merken.
‘Dan zou ik even dom gebleven zijn als u en anderen. Ik zie 't al, u is een brave Hendrik, en mist de aanleg, die uw oudere broeder zo gunstig onderscheidt.’
‘Krijgen wij nu eindelijk het wild te zien?’ vroeg Gijsbrecht.
‘Met genoegen,’ zeide Zevenhoven, uit zijn jaszakken twee ouderwetse boekdeeltjes in gemarmerde omslag, met omgekrulde hoeken voor de dag halend.
‘Een half uur lang heb ik met de jood moeten schacheren. Zijn de heren tegen een adelijk luchtje bestand?’
‘Mij dunkt, daar staat mijn naam je borg voor,’ riep Emile geraakt uit.
‘Je hebt gelijk’ antwoordde Zevenhoven met een ruwe lach, ‘maar ik moet je bekennen zelf nog nooit zo iets onder de ogen te hebben gehad.’
‘Dan zal het werk je verzameling eer aandoen.’
‘Dat is waar. Bovendien heeft het mijn besluit tot rijpheid gebracht om nu met het grote werk een aanvang te maken. Je moet weten Scheffer junior, dat ik het plan koester de geschiedenis van het ontuchtige in de poëzie te schrijven, een plan waarvoor ik sinds jaren de bouwstoffen verzamel.’
‘De titel, de titel?’ riepen enige stemmen.
‘Het reukwerk van Venus. Rijmen maat zijn onberispelijk; wat de inhoud aangaat oordeelt zelf: Aangename tijdkorting - - -.
Zevenhoven voleindde het opschrift van het fraaie vers niet; Antoine, die fluisterend enige woorden met zijn broeder
| |
| |
gewisseld had, vatte hem bij de arm en stelde voor de lezing tot aan het souper uit te stellen, want elk ogenblik kon papa binnenkomen. Ook was 't al laat geworden, de heren zouden er dus waarschijnlijk niet tegen hebben een glas wijn te drinken en met het spel te beginnen.
‘Mij wel’ luidde het antwoord, ‘het zou ook jammer wezen als pa inzag dat jelui niet de heilige boontjes zijt, waarvoor je zo gaarne doorgaat. Ik zou mij geschaamd hebben mijn oude heer zo voor de gek te houden! Waar zijn de lucifers?’
Antoine ging met de sigaren rond en Victor schonk de wijnglazen vol. Reelijn, Gijsbrecht en Victor waren de enigen, die Antoines aanbod afsloegen, de laatsten omdat zij niet rookten, de ander omdat hij alleen in zijn eigen sigaretten nog smaak had.
Terwijl de getrokken kaarten aanwezen wie te zamen zouden spelen, riep Zevenhoven eensklaps uit:
‘Halt! - Ik heb nog een voorstel te doen.’
Van Weerdt, die president heette, maar feitelijk voor Zevenhovens gezag bukte, verklaarde pruttelend, dat de tijd daarvoor verstreken was, en er nu gespeeld moest worden. Zevenhoven vergenoegde zich echter met hem een ogenblik strak aan te zien en hervatte toen:
‘Ik heb een voorstel te doen, dat op het spel betrekking heeft.’
‘Zeg dan ten minste wat je wilt’ schreeuwde Laagdijk met zijn schel stemmetje.
‘Ik wil het tarief verhogen. Zes stuivers het fiche is veel te weinig. Ik val er bij in slaap. Bij het spel is emotie nodig en emotie is duur. Ik stel voor dat cijfer van heden af te verdubbelen.’
Een algemeen rumoer volgde op deze woorden. De zwakke en ongelukkige spelers verzetten zich heftig tegen deze nieuwigheid, de handige en door de fortuin begunstigden waren er sterk voor. Allen schreeuwden door elkander, zelfs de bedaarde heren Maasdrecht hielden krachtige vertogen, waarnaar niemand luisterde. Zevenhoven werd met elke nieuwe tegenwerping heftiger, ontzag zich niet de meest onparlementaire uitdrukkingen te bezigen, en eindigde met de voorstanders
| |
| |
van het lagere tarief papkinderen te noemen, die beter deden met de baker ganzenbord te gaan spelen dan hier te komen whisten. Reelijn spoorde daarop de president aan zijn gezag te handhaven, en verklaarde dat hij liever heenging dan zich een dergelijke bejegening te laten welgevallen. Van Weerdt poogde vruchteloos gehoor te vinden, en haalde eindelijk wanhopend de schouders op, terwijl het rumoer dat Victor een Antoine te vergeefs tot bedaren trachtten te brengen, hoger en hoger klom. Juist had Zevenhoven zulk een krachtige vuistslag op de tafel gegeven, dat er wijn over het groene kleed was gespat, toen Laagdijk uitriep: ‘mijnheer Maasdrecht!’
Allen verstomden.
In zijn wit linnen kantoorjasje gedost, rode pantoffels aan de voeten, een rood kalotje op het kale hoofd en de Goudse pijp, waaruit zijn mondhoek lange halen deed, in de rechterhand, stond hij op de drempel.
Precies een schoolmeester had Gijsbrecht eens gezegd, en sedert dat ogenblik was ieder het geregeld bezoek van de oude heer belachelijk gaan vinden.
Ook nu werd er weder gegiggeld en gelachen, maar Maasdrecht vermoedde in het minst niet dat hij zelf daartoe aanleiding gaf. Zijn zoons, die kleurden en zich op de lippen beten, hielpen hem niet uit de droom.
‘Leven in de brouwerij?’ sprak hij lachend. ‘Dat mag ik horen, het past aan je leeftijd. Op mijn kantoor hierboven zittend, heb ik mij al dikwijls afgevraagd, of het tegenwoordig geslacht niet vroeg oud en saai werd.’
Gemoedelijk reikte nu de oude heer ieder zijn twee vingers, terwijl hij Frits, die hem door Victor werd voorgesteld, welkom heette in zijn huis en in het gezelschap van zijn zonen. Toen hij tot Gijsbrecht genaderd was, voegde deze hem toe, met het beschermend lachje, dat een vader tegenover een vergeetachtig kind aanneemt:
‘Mijnheer Maasdrecht, mijnheer Maasdrecht, ik geloof zo waar, dat u niet meer aan onze afspraak denkt.’
Verbaasd trok de aangesprokene zijn wenkbrauwen in de hoogte; hij herinnerde zich van een afspraak hoegenaamd niets.
| |
| |
‘U moet niet denken,’ vervolgde Gijsbrecht, ‘dat ik een dergelijke belofte licht vergeet.’
‘Belofte?... Ik?... Ik heb u een gelofte gedaan?... Wees verzekerd, dat...’
‘Kom kom, zulk een slecht geheugen kan een man van uw jaren nog niet hebben. Wat zeg jij, Zevenhoven?’
Zevenhoven noemde de oude heer een lepe vos; bekommerde zich weinig om de verontwaardigde blik, die Victor hem na deze uitdrukking toezond, en ging voort met pakjes maken, een zijner gewone bezigheden in ledige ogenblikken.
‘Mijn vriend,’ hervatte Maasdrecht tegen Gijsbrecht, ‘indien het waar is, dat ik een belofte gedaan heb, zal je mij moeten zeggen, waarin die bestaan heeft. Ik verklaar op mijn woord van eer, dat er mij niets van is bij gebleven.’
‘Wel, mijnheer Maasdrecht, dat staat je niet mooi. In gedachten hebben wij de acht-en-veertiger al geproefd, maar nu kunnen wij ze niet meer aannemen.’
‘Acht-en-veertiger? Heb ik je mijn acht-en-veertiger beloofd, waarvan nog maar vier flessen over zijn?’
‘Wel zeker,’ verklaarden Van Weerdt en Laagdijk eenstemmig.
Maasdrecht krabde zich eens achter het linker oor, doch kon zich niet te binnen brengen, wanneer hij zulk een goedgeefse bui had gehad. Vrij wijn, sigaren, een souper, om niet eens van het lokaal, de verwarming en het licht te spreken, de heertjes hadden waarlijk niet te klagen. Maar daarenboven nog achten-veertiger te verlangen, zijn beste merk... hij was niet gewoon grote woorden te gebruiken, maar nu zweefde hem toch iets als ‘onbeschaamd’ op de lippen.
En toch, aan de andere kant... indien hij 't beloofd had...?
Een ogenblik stond hij besluiteloos. Zijn lust om neen te zeggen en het kostbare druivenat te redden was ontzaglijk groot. Thans echter drongen ook Laagdijk en Van Weerdt aan; de laatste gebruikte zijn vleiendste woordjes en Zevenhoven riep uit: ‘kom, wees geen kwade pier.’ Noch Victor, noch Antoine hadden zijn belofte ontkend; de nieuwe gast zou hem misschien voor een gierigaard aanzien,... in hemels naam dan maar:
| |
| |
‘Victor, hier is de sleutel van de kelder. Het derde vak, van het raampje afgerekend in de bovenste rij.’
Victor vertrok, allen juichten toe en Laagdijk klapte verheugd in de handen. Nu klopte Zevenhoven de gastheer vertrouwelijk op de schouder, hield hem het geopende boekje voor, en vroeg:
‘Wat zeg je hiervan, papa? - Je zoons dringen er op aan dat ik hun iets uit dit dichtwerk zal voorlezen. Mag ik zulke engelreine zielen aan een dergelijke proefneming wagen?’
Maasdrecht, die Zevenhoven niet mocht lijden, omdat hij hem niet aandurfde, nam met een verlegen lachje het boek ter hand, keek het even in, fronste de wenkbrauwen, en gaf het toen terug met de woorden:
‘Wel wat sterk gepeperd voor jeugdige oren. Doe mij het genoegen en breng dergelijke waar niet in mijn huis.’
‘Het zal gebeuren, mijnheer Maasdrecht; ik eerbiedig de kuisheid uwer lievelingen. Evenwel doet het mij leed dat u dit werkje zo weinig aandacht waardig keurt. Het is met veel talent geschreven.’
‘Dat betwist ik niet, maar...’
‘Maar de inhoud is walgelijk, wil u zeggen. Daarin zit juist het eigenaardige van het boek. Loop eens bij mij op, als u een ogenblik tijd heeft. Ik heb een gehele verzameling van dergelijke werken, en u zal verbaasd staan over de tijd, de arbeid en het talent, dat de mensheid aan walgelijkheden verspilt. Wij schamen ons voor een afstamming van apen, schermen met grote woorden, dwepen met edele gevoelens, en toch beheerst de kilste zelfzucht onze daden, toch ligt er lafheid op de bodem onzer zielen, en bestaat er geen dier dat zo zelfbewust het vuile zoekt als wij. U glimlacht, mijnheer Maasdrecht, maar wij spreken elkander nader zodra ik mijn geschrift over het ontuchtige voltooid heb. Mijn uitgever zal rijk worden met dat ding.’
Victor, die met twee zwaar bestoven flessen terugkeerde, redde zijn vader uit de moeilijkheid een geschikt antwoord te geven op Zevenhovens hartstochtelijke uitval. De oude heer vergenoegde zich met hoofdschuddend te verklaren dat mijnheer Zevenhoven een zonderling man was, reinigde daarop de
| |
| |
beide flessen behoedzaam met zijn zijden zakdoek en stelde ze met een weemoedige blik aan Antoine ter hand.
‘Niet schudden, mijn jongen, en zorg dat ik morgenochtend de ledige flessen niet terugzie. Ik heb ze zo lang gekoesterd, dat het mij zijn zou als stond ik voor het lijk van een oude vriend. En nu heb ik de eer de heren te groeten. Moge de wijn u allen goed smaken.’
De oude heer verdween, en terwijl Antoine de glazen vulde, merkte Laagdijk op, dat het toch wel wat kras was van Gijsbrecht.
‘Nonsens’ luidde het antwoord ‘hij heeft zijn kelder nog vol met oude wijnen. In het graf kan hij ze toch niet medenemen. Op de gezondheid van je oude heer Antoine, het vocht smaakt waarachtig lekker.’
Allen klonken met de beide broeders Maasdrecht, die zich goedig voornamen dit kleine bewijs van dankbaarheid aan hun vader danig breed te zullen uitmeten.
‘Spelen wij van avond of spelen wij niet?’ vroeg eindelijk Reelijn, die zich intussen ook met pakjes-leggen bezig had gehouden.
‘Wij spelen’ verklaarde Zevenhoven ‘en omdat het al laat is, voor het oude tarief.’
‘Laat is het,’ voegde Gijsbrecht er nog bij. ‘Antoine, je moet je oude heer beduiden dat spioneerstelsel voortaan te laten varen.’
‘Hij zal toch wel vrij zijn in zijn eigen huis te doen en te laten wat hem goeddunkt,’ riep de aangesprokene op nijdige toon uit.
‘En wij in onze club misschien niet om toe te laten of te weren, wie ons al dan niet aanstaat?’
‘Ik beschouw het als een vriendelijkheid dat hij ons bezoekt.’
‘En ik als een belachelijkheid.’
‘Spelen wij nu of spelen wij niet,’ jammerde Reelijn nogmaals.
‘Stilte in de bak, wij spelen!’ donderde Zevenhoven.
‘Scheffer junior met de ondergetekende, contra Reelijn en Scheffer senior. Jongmens, sta vast in je schoenen, want je
| |
| |
broer is een gevaarlijke tegenpartij.’
Zodra allen gezeten waren, ging het rumoer in diepe stilte over. Het reglement verbood aan de speeltafel elk afzonderlijk gesprek. -
Frits was in het whisten niet sterk, maar kreeg mooie kaarten. Zevenhoven vond dus geen dadelijke aanleiding zijn maat te berispen. De eerste spellen wonnen zij zonder moeite, en dit gaf Frits moed. Tegen het examen, waaraan hij zich onderworpen waande, had hij erg opgezien; nu het zo geleidelijk en voorspoedig afliep, begon hij zich op zijn gemak te voelen in de nieuwe kring, en schiep hij zelfs behagen in de strijd.
Toen Gijsbrecht, tussen twee spellen in, fluisterend zijn ingenomenheid met de acht-en-veertiger te kennen gaf, veroorloofde Frits zich zelfs een grappige opmerking; doch nadat noch Reelijn, noch Zevenhoven hierop acht geslagen hadden, bleef hij aan het reglementair stilzwijgen getrouw.
Daarna echter dwaalden zijn gedachten af. Het viel hem plotseling op, dat ook zijn eigen tijdgenoten reeds jaren lang geregelde bijeenkomsten hadden gehouden, zonder dat hij ooit op het denkbeeld gekomen was daar aan deel te nemen.
Niemand had hem voorgeslagen lid te worden.
Zou hij misschien gehaat zijn?
Op Hout-Zigt wonende had hij enige zeer goede vrienden in de omgeving bezeten, met wie hij geregeld school- en huiswaarts ging, in de vrije uren te paard reed, en 's zondags wandelde of speelde. Sinds hij door zijn oom of liever door zijn tante in huis genomen was, hadden de oude banden van zelve losgelaten en geen nieuwe ze vervangen. Zou dat door eigen schuld of door een samenloop van omstandigheden geschied zijn?
‘Voor de duivel! Waarom zo even niet getroefd terwijl je, zoals nu blijkt, nog kleintjes hadt?’
Deze driftige uitroep van Zevenhoven - die zich nooit sterk om het reglement bekreunde - deed hem uit zijn overpeinzingen opschrikken. Ogenblikkelijk zag hij de grove fout in, welke zijn onoplettendheid hem had doen begaan; er was echter niets meer aan te veranderen. Gijsbrecht en Reelijn hadden de trek.
| |
| |
‘Krachtens artikel twaalf van het reglement leg ik je een boete van tien stuivers op, Zevenhoven’ riep Van Weerdt uit.
‘Je kunt met het reglement om je oren krijgen. Is me dat spelen! Reelijn, geef als het je belieft, en indien je geld je lief is, mijnheer Scheffer junior, pas dan een volgende keer anders op. Ik dacht dat je beter van je broeder geprofiteerd hadt.’
Frits kleurde tot achter de oren. De lust bekroop hem het dertiental kaarten zijn maat in het gezicht te smijten, en het ganse gezelschap uit te nodigen naar de drommel te lopen. Was hij voor zijn genoegen hier of om anderen het geld uit de zak te kloppen? En dan die hatelijke vergelijking met zijn broer! Bij de eerste de beste gelegenheid zou hij duidelijk te kennen geven dat het lidmaatschap niets uitlokkends voor hem bezat. Verbeeldden zij zich misschien, dat hij vereerd was door het aanbod om een ledige plaats aan te vullen, en moest hij het zich, ter wille van die eer, getroosten als een kwajongen door zijn meester behandeld te worden? Neen, hij dankte voor de vriendelijkheid en zou hun tonen hoe hoog hij die schatte!
Toch kwam geen dezer voornemens tot uitvoering, maar speelde hij rustig door, en deed hij zelfs zijn best zijn weinige theoretische kennis bij elke slag in praktijk te brengen. Terwijl zijn opgewondenheid tot bedaren kwam werd het besef levendiger, dat slechts eigen dwaasheid schuld was aan zijn onaangename gewaarwordingen. Hij had immers nooit van kaartspelen gehouden, en daarenboven scheelde hij in jaren veel te veel met de vrienden van zijn broeder.
Een half uurtje werd het spel met afwisselend geluk voortgezet, eer Zevenhoven zich wederom een aanmerking veroorloofde. Frits, die de gegrondheid er van niet inzag, antwoordde kregelig dat er weinig kunst in stak ‘après coup’ met dergelijke finesses aan te komen.
‘Wat finesses!’ riep Zevenhoven verbolgen uit. ‘Wou jij mij soms les in het whisten geven, jongmens? Ik kon dat spel al toen je nog in een tafelstoel zat.’
‘Dat is wat vroeg,’ luidde het antwoord, ‘maar ik geloof gaarne dat u leerde whisten in de jaren dat anderen onderricht krijgen in de wellevendheid!’
Frits was bleek geworden; Zevenhovens donkere ogen
| |
| |
schoten bliksemstralen van drift. Met een ‘God vergeve me de zonde...’ sprong hij van zijn stoel op, een voorbeeld dat ogenblikkelijk door Frits gevolgd werd. Dreigend stonden zij tegenover elkander, het scheen dat zij handgemeen zouden worden. Allen, Reelijn niet uitgezonderd, keken met belangstelling op.
Juist bij tijds echter stelde zich Antoine, die met de wijnfles rondging, tussen beiden in, en schoot ook Victor toe om Zevenhoven bij de arm te grijpen, en hem te smeken de huiselijke rust niet te verstoren.
Zevenhoven, die slechts verlangde gevreesd te worden, en het verbleken van zijn maat voor een teken van angst hield, verklaarde nu, dat hij Frits om zijn jonge jaren gaarne vergiffenis schonk. Hiermede nam Frits evenwel geen genoegen. Ergernis over eigen dwaasheid, die hem aan Gijsbrechts uitnodiging gehoor had doen geven, zowel als geraaktheid door Zevenhovens schoolmeesterachtige toon hadden zijn zenuwen al te sterk geprikkeld. Ware zijn tegenstander dubbel zo krachtig geweest als de gespierde kandidaat-notaris, een dergelijk aanbod om de zaak in der minne te schikken zou hij toch hebben afgeslagen.
‘Behoud je vergiffenis; ik blijf bij hetgeen ik gezegd heb’ riep hij uit.
Met een vloek sprong Zevenhoven op hem toe. Antoine en Victor deden al hun best om een gevecht te verhoeden, en ook Van Weerdt trachtte zijn presidiaal gezag te handhaven. Alles was echter vruchteloos. Behalve Gijsbrecht en Reelijn, die zwijgende toeschouwers bleven, schreeuwden allen door elkaar, en tot twee malen toe rukte de tierende Zevenhoven zich uit de handen der broeders Maasdrecht los.
Bevend van woede hief Frits zijn stoel op om de eerste aanval af te slaan; reeds stak ook Laagdijk, die de gaskroon in gevaar zag, zijn handen uit om het wapen vast te grijpen, toen de deur openvloog en op de drempel een negende gast verscheen.
‘Moet de boel vernield worden? Scheffer tegen Zevenhoven! Zijn jelui krankzinnig?’
Iedereen keek naar de deur, Frits herkende de stem van zijn
| |
| |
oude vriend Jan van Straten, en liet de stoel zakken.
In twee stappen had de nieuw aangekomene de strijdenden bereikt, Frits zijn stoel ontnomen en zich met gekruiste armen tegenover Zevenhoven gesteld.
‘Zijn jelui krankzinnig!’ herhaalde hij. ‘Is Frits een partij voor jou Hercules-armen, Zevenhoven?’
Als met een toverslag was het rumoer bedaard; bedremmeld keek Frits om zich heen; Zevenhoven week een pas achteruit voor Van Stratens dreigende blik.
‘Ba,’ ging de laatste voort. ‘'t Is laf iemand aan te vallen, die niet tegen je opgewassen is. Hoe gaat het Frits? Drommels, kerel, in welk een lange tijd hebben wij elkaar niet gezien! Ik was van plan je morgen te bezoeken, want ik moet je noodzakelijk spreken. Maar hoe duivel ben jelui aan het vechten geraakt? En dat nog wel midden in de nacht! Moet je de oude heer Maasdrecht, wiens wijn je drinkt en wiens sigaren je rookt, ook zijn nachtrust ontstelen? Wie weet waar de arme man van gedroomd heeft, toen hij in de eerste slaap dat lawaai hoorde.’
‘Gaat het je iets aan?’ vroeg Zevenhoven, die, aanvankelijk door de beschuldiging van lafheid, welke haar doel niet gemist had, overbluft zijnde, thans naar een middel zocht om zijn woede te koelen, welke door Van Stratens tussenkomst in haar vaart was gestuit, ‘je bent geen lid van de club; wat doe je dus hier?’
‘Hij is onze gast’ riep Antoine met een opwelling van grootmoedigheid uit ‘je hebt goed gedaan met tussenbeiden te komen Van Straten.’
‘Tussen beiden komen!’ lachte Zevenhoven. ‘'t Zou ook wat geweest zijn als wij eens een ogenblik gebakkeleid hadden. Wij zouden elkander immers niet vermoord hebben. Maar willen jelui oude wijven zijn, mij is 't wel. Scheffer junior, hier is mijn hand, sla toe, dan is de vrede getekend.’
Frits legde zijn vingers in de rode vuist van de kandidaat-notaris; Laagdijk klapte in de handen.
‘Je drinkt een glas mede, niet waar,’ vroeg Victor.
‘Wijn?’ antwoordde Van Straten. ‘Drinken jelui geen bier zoals voorheen?’
| |
| |
‘Je kunt ook bier krijgen.’
Victor stond op en schelde.
‘Vertel ons echter waaraan wij de onverwachte eer van je bezoek te danken hebben.’
‘Wij schijnen van avond niet rustig door te kunnen spelen’ zuchtte Reelijn, die reeds weer achterover in zijn stoel lag.
Zijn klacht werd echter alleen door Zevenhoven opgemerkt, die de schouders optrok, want Van Straten was juist begonnen te vertellen dat hij met gunstige uitslag het examen B had gedaan.
‘Je gezondheid, Van Straten, daar ga je!’
‘Je gezondheid!’
‘Je gezondheid!’
In afwachting van het beloofde bier ledigde Van Straten een glas wijn; geen acht-en-veertiger evenwel, want daarvan hadden Gijsbrecht en Reelijn in de algemene verwarring de tweede fles te zamen geledigd.
Het glas nederzettend riep hij uit:
‘Wat drommel, nu zie ik het. Ik dacht al, wat is hier toch veranderd. De biljart-club is, God betere 't, een oude-heren-partijtje geworden.’
Deze uiting scheen Gijsbrecht ergernis te geven.
‘U heeft het geraden’ sprak hij. ‘Draagt die verandering wellicht uw hoge goedkeuring niet weg?’
‘Volstrekt niet!’
‘Ruk dan maar weer uit’ bromde Zevenhoven, die het zich niet vergeven kon, dat hij voor Van Straten iets als ontzag gevoelde.
‘Weet je welk motto in het boekje van James Clay staat?’ vroeg Antoine.
‘Excuseer. Met dergelijke studies heb ik mijn hersenen niet gekrenkt.’
‘Vous ne savez pas jouer le whist? Ah, jeune homme, quelle triste vieillesse vous vous préparez!’
‘Zijn jelui dan alleen jong om voor je oude dag te zorgen, zoals de Egyptenaren leefden voor de dood? En jij ook al Frits? Et tu Brute! Maar 't is waar, ze vertellen dat je een oude paai geworden bent, je pony verkocht hebt en alleen deftig uit
| |
| |
wandelen gaat met tante en de nichtjes. Ik heb 't niet willen geloven, doch ik bemerk waarachtig dat het verhaal waar kan zijn.’
‘Het gaat mij weinig aan wat de lui zeggen,’ zeide Frits geraakt, ‘maar als je zelf oordelen wilt, doe het dan niet voorbarig. Vandaag ben ik hier gast, even als mijnheer Van Straten en of ik lid word, is voor 't minst twijfelachtig.’
‘Maar toch niet onmogelijk,’ viel Antoine in, ‘je moet ons helpen.’
‘Kom, speel liever met mij een partij biljart,’ zeide Van Straten.
Frits aarzelde; hij meende het aangevangen spel te moeten voltooien, maar nu riep Zevenhoven uit:
‘Geneer je niet; ik speel wel zo lief met een blinde,’ en ofschoon Van Weerdt de weinig beleefde spreker tot de orde riep, maakten deze woorden aan de weifeling van Frits een einde.
De gedienstige heren Maasdrecht waren onmiddellijk bereid het gas boven het biljart aan te steken, de beide spelers van bier en wijn te voorzien en daarna de glazen deuren te sluiten, die de vertrekken van elkander scheidden. -
Voor dat zij begonnen te stoten, deelden Frits en Van Straten elkander in grote trekken hun wedervaren mede sedert de tijd, toen zij elke dag te zamen naar de school gingen in Z., en des zondags op pony's wedrennen hielden in de lange lanen van de hout. Hoewel Van Straten twee jaren meer telde dan Frits, waren zij eertijds dikke vrienden geweest, en niet de omstandigheden alleen hadden deze band gevlochten. De buigzame Frits had immer behoefte gevoeld aan een steun, de energische Van Straten had de rol van beschermer wel aangestaan. Was de laatste fors tot ruwwordens toe, niets schatte hij hoger dan goedhartigheid; was de eerste van een bijna vrouwelijke weekheid, kracht van wil zowel als van lichaam trok hem aan. Op school reeds was het Frits geweest alsof een blik van zijn vriend zijn moed verdriedubbelde; zonder Van Straten daarentegen deinsde hij voor de onschuldigste jongensstreek terug.
In geruime tijd hadden zij nu elkander niet ontmoet, en
| |
| |
slechts eenmaal had Frits Van Stratens naam horen noemen; het was toen Clara op een bruiloft zijn kennis had gemaakt.
Op het biljart was Van Straten de meerdere; daar hij echter veel punten voorgegeven had, schonk een meer gelukkige dan talentvolle carambole de zege ditmaal aan Frits.
Nog was hij bezig voor de tweede partij zijn keu van krijt te voorzien, toen Van Straten, na een flinke teug te hebben gedronken, aankondigde dat hij iets belangrijks te vragen had.
‘Je weet Frits, dat ik verleden jaar te Delft je nichtje Clara leerde kennen. Volgens de lopende geruchten moet ik mij toen dwaas hebben aangesteld; nu, onmogelijk is dat niet, want ik was smoorlijk verliefd.’
‘Op Clara?’ riep Frits uit. ‘Jan, dat had ik nooit van je gedacht.’
‘En waarom niet, als ik vragen mag?’
‘Clara is een kind en jij bent een man.’
‘Nu, op dat kind dan ben ik niet alleen verliefd geworden, maar ik heb haar nooit weer kunnen vergeten. Op mijn kamer alleen zijnde kon ik mij soms verbeelden dat zij naast mij zat, en dan hield ik zelfs gehele redevoeringen tegen haar. Nadat ik haar gezien heb komen alle jonge meisjes mij vervelend, onbeduidend, schaapachtig voor, en zodra ik het examen achter de rug had was mijn eerste werk naarZ. te snellen. Wat wil het toeval? Van morgen ontmoet ik haar in de Hoogstraat. Zij stapte uit een rijtuig. Ik groet, maar zij ziet mij niet en gaat een winkel binnen. Ik wacht totdat zij terug komt, groet nogmaals en word wederom niet opgemerkt.’
‘Zij zal wel weer in gedachten geweest zijn’ verklaarde Frits ‘zij is tegenwoordig verschrikkelijk afgetrokken. Als je 't mij vraagt vind ik dat zij saaier wordt.’
‘Saai’ riep Van Straten verontwaardigd uit. ‘Je bazelt waarde vriend! Er zijn levendigeren, maar die spring-in-'t velden kan ik niet lijden.’
Frits kleurde, Van Straten bemerkte dit echter niet.
‘Zou je willen geloven’ vervolgde hij, ‘dat ik sedert van morgen rust noch duur meer heb. Ik weet niet welk besluit te nemen... maar halt, eerst moet je iets anders weten. Een paar dagen geleden kreeg ik van een academievriend, die verleden
| |
| |
jaar in Duitsland een fabriek van chemicaliën overgenomen heeft, een lange brief. Hij deelde mij daarin mede dat de zwakke gezondheid van zijn vrouw - de kerel is pas getrouwd - hem dwingt eerst naar Zwitserland en dan naar Italië te gaan. Alles was hem er aan gelegen iemand, die hij ten volle vertrouwde, als zijn vertegenwoordiger achter te kunnen laten. Hij had aan mij gedacht en beloofde mij een mooi traktement, indien ik de persoon in kwestie wilde zijn. Hij voegde er bij dat ik nog wel jong was, maar goed gewerkt had, en - wat het voornaamste schijnt te zijn - mijn gezag zou weten te handhaven. In het eerst heb ik hartelijk om dat aanbod gelachen. Het kwam mij bespottelijk voor niet eerst af te studeren; maar wil je wel geloven dat ik er nu aan denk het aan te nemen?’
‘Geloven wil ik het’ zeide Frits, ‘maar de reden van die verandering is mij niet duidelijk.’
‘Die ligt toch voor de hand. Je wist, of weet misschien niet, dat het mijn plan was vlug af te studeren, daarna een een paar jaren te gaan reizen en mij ten slotte in de een of andere plaats - mits niet in Nederland - te vestigen. Ik dank voor de Hollandse slakkegang, die zij bedachtzaamheid noemen, voor de Hollandse aalmoezen, die de naam traktement of honorarium dragen, en voor de Hollandse logheid, die voor ernst wordt uitgemaakt. Leven en werken wil ik, niet inslapen! Tot nog toe dacht ik over Amerika, mij dunkt daar zijn nog grote werken te maken, daar is het land van de toekomst! Ik ben eerzuchtig...’
‘Dat is bekend’ viel Frits hem in de rede. ‘Op school reeds sprongen de tranen van spijt uit je ogen, wanneer een ander je voorgetrokken werd.’
‘Nu ja 't is een zwak, maar niet een van de slechtste. Ik wil wat in de wereld betekenen. Een man als De Lesseps, ziedaar mijn ideaal.’
‘Ik dacht dat je cavalerie-officier wildet worden?’
‘Dat was een jongensliefhebberij. Ik bid je wat betekent een officier bij een leger als het onze? Neen, jongen, wie door de genade van anderen bestaat, moet zijn leger maar afschaffen. Zelfs een Moltke zou hier niets kunnen uitrichten.’
Frits stampte met zijn keu op de grond en driftig klonk zijn stem toen hij antwoordde:
| |
| |
‘Jan, indien je begint te praten als mijn broer Gijsbrecht, smijt ik de keu neer, en ga heen. Door de genade van anderen bestaan! Kunnen wij ons land dan niet onder water zetten, als het niet meer te verdedigen is, en liever met onze vijanden verdrinken dan voor overmacht het hoofd buigen?’
Van Straten glimlachte.
‘Daarover zullen wij nu niet twisten. Je hebt mij geheel van mijn onderwerp afgebracht. Sedert van morgen ben ik als een gejaagd hert. Zolang ik geen besluit genomen heb gaat het mij altijd zo. Verleden jaar dacht ik: eerst een groot werk zoeken, dan even naar Holland terugkeren en Clara vragen; maar nu is de vrees bij mij opgekomen, dat een ander haar in die tussentijd voor mijn neus zou kunnen wegkapen. En ik zeg je, Frits, ik moet haar hebben! Een tweede als zij bestaat er op de gehele wereld niet. Ja, lach maar; indien je mijn bewondering niet deelt, dan ken je haar niet of ben je door haar gezelschap genoeg verwend om te geloven dat iedereen als zij is.’
‘Welnu, trouw haar,’ riep Frits uit, ‘dan worden wij neven.’
‘Mooi gezegd, maar van het kleine inkomen, dat mijn vader heeft nagelaten, kan ik geen vrouw onderhouden, die het goed gewend is, en tegen een schoonzoon, die eerst afstuderen en dan nog een aanstelling zoeken moet, zal je oom ongetwijfeld zeggen: goede vriend kom later maar eens weerom.’
‘Denk je dat oom zijn dochter niet genoeg medegeven kan om er een huishouden mee te beginnen?’
‘En denk jij dan, Frits, dat ik door je oom onderhouden wil worden. Neen, jongenlief, op mijn eigen benen wil ik staan. Maar stoot op ondertussen. Zij behoeven hiernaast niet te denken, dat wij in slaap gevallen zijn.’
‘Misschien kan oom je wel aan een betrekking helpen, zodra je ingenieur geworden bent,’ zeide Frits onder het stoten.
‘Maar dan zou het immers weer een betrekking in Nederland zijn, een armzalig schrijvers- of schoolmeestersbaantje, als 't mooi loopt de een of andere bouwerij, die geen geld mag kosten. Neen, kerel, ik denk aan de fabriek.’
Van Straten wijdde nu nog uit over de toekomst, die hij zich voorstelde in deze zaak te kunnen vinden. Natuurlijk moest hij er later een aandeel in krijgen, maar zijn vaderlijk erfdeel
| |
| |
was voldoende om hem dit te bezorgen. Slaagde hij er niet in de gehele fabriek eenmaal zelf over te nemen, dan zou hij toch gelegenheid genoeg hebben eens rond te zien in de wereld om naderhand iets zelfstandigs te kunnen beginnen. Toen Frits dit plan goedgekeurd had, werd hij uitgenodigd Clara eens te polsen, maar op deze laatste bede kwam Van Straten, nadat hij zwijgend een lange reeks caramboles ten einde had gebracht, toch weer terug:
‘Goed beschouwd moest je maar doen alsof je niets van de zaak afwist. Zij zou denken, dat mij de moed ontbrak zelf mijn woord te doen, en dit is toch geenszins het geval. Je oom kent mij wel niet, maar als jou vriend kan ik een deftig bezoek bij hem afleggen, en wanneer ik dan eens op een diner of avondje genodigd word, vraag ik haar. Nodigt hij mij niet, dan kom ik net zo dikwijls je bezoeken, totdat het mij gelukt is haar eens onder vier ogen te spreken.’
Frits lachte; hij herkende zijn doordrijvende schoolmakker, die nooit een plan ontwierp zonder het minstens tot een begin van uitvoering te brengen, en zelden in die uitvoering halverwege steken bleef.
‘Wie weet of je niet gevraagd wordt, wanneer ik mijn admissie voor Leiden heb gedaan’ merkte hij nog aan.
Ondertussen was in de andere kamer het souper aangerecht, en hadden de whistspelers hun robbers ten einde gebracht. Op Van Weerdts voorstel had men in der haast met écarté nog enige kopstukken en zelfs een paar muntbiljetten omgezet, om daarna aan de tafel plaats te nemen. Zodra Van Straten en Frits binnen waren gekomen, ging de bediende met pasteitjes rond.
Het algemeen gesprek werd op zeer bezadigde toon gevoerd; men behandelde de jongste gebeurtenissen op staatkundig gebied, waarbij nu en dan een kluchtig voorval uit de Tweede Kamer ter sprake kwam. Zevenhoven, die met Frits een lijntje wilde trekken, werd door Van Weerdt er aan herinnerd, dat het reglement dit aanzetten tot drinken verbood.
‘Een oude-wijven bepaling’ gaf de kandidaat-notaris brommende ten antwoord, terwijl hij zijn boek weder voor de dag haalde, waaruit hij nu en dan een paar regels aan zijn buurman
| |
| |
Laagdijk mededeelde. Van het eerste algemeen stilzwijgen maakte hij vervolgens gebruik om aan te kondigen, dat het maandag over acht dagen zijn verjaarfeest was. Evenals verleden jaar nodigde hij de gehele club - ditmaal Van Straten en Scheffer en Scheffer junior bovendien - uit, de avond van die dag op zijn kamer te komen doorbrengen.
‘Zullen er vrouwen zijn?’ vroeg Reelijn op slaperige toon.
‘Blijf mij toch met je vrouwen van het lijf! Hoe dikwijls moet ik je zeggen dat ik mij niet met vrouwen ophoud?’
‘Zo dikwijls als je wilt; ik geloof het toch niet. Je kent het spreekwoord van de kat in het donker?’
‘Denk jij maar aan het spreekwoord van de waard en zijn gasten’ gaf Zevenhoven hem terug, maar Reelijn had zich reeds met een zelfvoldaan lachje tot Frits gewend om hem te vragen of hij Frou-Frou al had gezien. Frits antwoordde ontkennend, en werd nu op een beschrijving vergast van het type der kokette vrouw, gelijk dit - volgens Reelijn - meesterlijk in Frou-Frou was getekend.
‘Op mijn woord, 't is ijselijk van waarheid. Ik geloof te mogen beweren dat ik weet wat een kokette vrouw is. Tegenwoordig leef ik zeer stil, maar vroeger... Ach, de wereld vermaakt mij niet meer omdat ik alles genoten heb. Niets is er meer dat mij verwondert, niets dat mij interesseert, niets dat mij illusiën ontnemen kan.’
‘Maar dat is ziekelijk’ riep Frits uit.
‘Ik ben ook ziek’ antwoordde Reelijn gelaten, ‘ik lijd aan een hartkwaal.’
Van Straten, die de laatste zinsnede gehoord had, barstte in lachen uit, doch Reelijn liet zich door deze vrolijkheid in het minst niet van zijn stuk brengen. Ziende dat ook de anderen toeluisterden, dronk hij kalm zijn glas uit, en vervolgde toen:
‘Ik weet dat je mij niet geloven wilt, maar je zult spoedig genoeg het bewijs van de waarheid mijner woorden krijgen. Ik zal nog eens plotseling dood blijven en dat kan elke dag gebeuren.’
Terwijl de Chateau d'Yquem rond werd geschonken bracht Zevenhoven zijn Reukwerk van Venus weer op het tapijt. Van Weerdt, Gijsbrecht en Laagdijk schepten veel behagen in deze
| |
| |
berijmde onkiesheden, de nette heren Maasdrecht minder. Schuchter lachend trachtten zij telkens, wanneer de bediende tegenwoordig was, het gesprek op een ander onderwerp te brengen. Dit scheen evenwel op den duur onmogelijk te wezen, totdat Van Straten ronduit verklaarde dat een dergelijke opeenstapeling van gemene woorden hem begon te walgen, ofschoon hij voor geen klein geruchtje vervaard was, en zelfs in een enkel los woord ter geschikter gelegenheid aangebracht, behagen scheppen kon.
‘Ik zou wel eens willen weten,’ voegde hij er bij ‘waarom in ons land geen drie mannen een uurtje bijeen kunnen blijven, zonder dat zij elkander op vuile aardigheden onthalen?’
‘Dat zal ik je zeggen’ riep Zevenhoven uit ‘wacht totdat de inleiding van mijn boek verschenen zal zijn, daarin bewijs ik zonneklaar, dat wij alleen in die tak van letterkunde in staat zijn iets voortreffelijks te leveren. Onze taal en onze volksaard leiden ertoe.’
Een algemeen afkeurend Ooo! beantwoordde deze opmerking, maar dit prikkelde Zevenhoven slechts om zijn paradoks nog door een menigte andere te doen volgen, en te besluiten met de verklaring dat, evenals de schoonste planten uit rottende zelfstandigheden opgroeien, het gehele leven uit vuil ontspruit, door vuil in stand wordt gehouden en weer tot vuil terugkeert.
Toen het half twee geslagen was, nodigde Gijsbrecht de heren uit nog ergens anders heen te gaan, hij haalde evenwel alleen zijn boezemvriend Van Weerdt over. De overigen besloten naar huis terug te keren en namen van de beide gastheren afscheid.
‘Zeer aangenaam kennis gemaakt te hebben’ zeide Antoine tot Frits. ‘Ik hoop dat deze minder rustige avond u niet zal afgeschrikt hebben een tweede maal te komen hospiteren.’
‘En’ voegde Victor erbij ‘mocht u geen zin hebben definitief het lidmaatschap te aanvaarden, dan staat ons huis toch altijd voor u open en behoeven wij de kennismaking immers niet af te breken.’
Getroffen door deze hartelijkheid, beloofde Frits terug te zullen keren, en kon hij, buiten gekomen, het Van Straten
| |
| |
maar half toegeven, dat dit gezelschap hem op den duur niet bevallen zou.
|
|