| |
Hoofdstuk III
Het was voorjaar geworden. Een paar zoele meidagen hadden de nachtvorsten van april doen vergeten, en met een toverslag om de kale twijgen de kleurige lentetooi gelegd. -
Ofschoon de schaduw van het huis reeds geruime tijd de tuin bedekte, straalde van de hoge kastanjen, die tegen de linker zijmuur uit de vroegere boomgaard waren behouden, van de rode daken, welke rechtuit met hun berookte schoorstenen door het ijle gebladerte heengluurden en van de zilveren windveren, die onbewegelijk naar alle richtingen de avondhemel doorkruisten, nog een overvloedig licht de brede ramen van de eetkamer binnen.
De meisjes waren opgestaan en in de tuin neergedaald; Henri en Gijsbrecht lazen volgens gewoonte, de een zijn vele brieven, de ander zijn enige courant; Elisabeth en Frits deden niets.
‘Het voorjaar maakt lui’ had Frits opgemerkt, toen hij, van de etenstafel opstaande, naar een schommelstoel bij het venster was gegaan, waaruit hij de ogen onafgebroken naar de tuin gericht houden kon. Niemand stoorde hem in die beschouwing; Gijsbrecht zelfs, die hem dikwijls over zijn courant een ironische blik toewierp, vergenoegde zich met deze zwijgende bespotting.
Toch hield Elisabeths aandacht zich op dit ogenblik met hem bezig. Haar ogen, die van Frits naar Gijsbrecht dwaalden, schenen een vergelijking te maken tussen de beide broeders.
In wiens voordeel deze moest uitvallen was niet moeilijk te raden. De onverschilligste toeschouwer reeds zou aan het frisse, gevulde gelaat van de jongste met de fijngetekende wenkbrauwen, waaronder levendige bruine kijkers flikkerden, en de donkere lokken, die zo dartel krulden, de voorkeur hebben gegeven boven het vaalbleke, magere aangezicht van Gijs- | |
| |
brecht met de fletse, roodgerande ogen, de wijd uitstaande oren en het sluike doch verwarde haar. Hoeveel te meer moest dit iemand doen voor wie Frits altijd zo vriendelijk, zo zacht, zo hulpvaardig, Gijsbrecht zo onaangenaam, zo ruw, zo stug was. Droeg zij de eerste een bijna moederlijke genegenheid toe, de ander bleef haar een voortdurende ergernis. Met blijdschap had zij opgelet hoe Frits zijns broeders voorbeeld niet navolgde, maar als door een instinctmatige afkeer van het kwaad gedreven, zich al die genietingen ontzeide, welke, naar haar oordeel, lichaam en ziel ondermijnen. Dat geen goede raad of doeltreffende voorlichting van zijn oom en voogd hem van de slechte weg terughield, wist zij. Henri bemoeide zich nagenoeg nooit met de aanstaande student, terwijl hij met Gijsbrecht naar de societeit ging en met Gijsbrecht 's avonds arm in arm wandelde bij de muziek. Frits putte dus uit eigen kracht, de jongen moest een goed, deugdzaam gemoed bezitten.
Nogtans trachtte zij rechtvaardig te oordelen en zich de schaduwzijden in het karakter van haar lieveling niet te verhelen. Zijn angstvallig vermijden van een drukke omgang met vrienden, zijn schuw terugtrekken naar een huiselijke haard, waarbij hem slechts vrouwelijk gezelschap wachtte, konden ook de vruchten zijn van een overgevoeligheid, welke door een zorgeloos, weelderig, al te gemakkelijk bestaan gevoed, een prikkelbaarheid te weeg moest brengen, die niet alleen hem zelve en anderen vele onaangename gewaarwordingen bereiden kon, maar hem bovendien onvatbaar maken zou voor de genietingen, welke het leven hem bijna op te dringen scheen.
Spoedig zou een verblijf in Leiden hierin verandering kunnen brengen, maar had zij er al vroeger misschien iets tegen moeten doen? Was 't haar plicht niet geweest Henri over te halen hem het huis uit te sturen? Evenwel dat zou immers onrechtvaardig geweest zijn, terwijl Gijsbrecht blijven mocht; en wie had er voor durven instaan dat een dergelijke strenge maatregel geen verderfelijke invloed hebben kon op zulk een tedere natuur? Neen, hij moest altijd op een gelukkige jeugd terug kunnen zien, dat was beter. Wel ware 't goed
| |
| |
geweest, indien men eens verstandig en flink met hem gesproken had, maar wie had die men moeten zijn? Een man voorzeker, een man van karakter en invloed, die het leven doorzag, de zwakheden van het jeugdig gemoed begreep en hem een doel wist aan te wijzen waarheen hij koers zetten kon. Zo iemand kende zij echter niet, of liever zij kende er wel een, maar deze leefde ver van haar verwijderd; de gehele Oceaan lag tussen hen in.
Dit alles had zij al vaak overdacht en nu overdacht zij het weer, toen zij zag hoe Frits zich in de leuningstoel wiegde, de ogen half gesloten, het hoofd in zoete mijmering schuin achterover geleund. Het viel haar op dat hij, ondanks zijn gezonde tint, hoog voorhoofd en wassend dons tussen neus en bovenlip, iets vrouwelijks, iets zwaks had. De lange zijden wimpers werkten tot deze indruk mede, eveneens de blanke, fijngeaderde slapen maar de voornaamste oorzaak lag in de golvende lippen, die ter nauwernood op elkander sloten, in een aangeboren sierlijkheid van bewegingen en in het snel afwisselend spel der gelaatslijnen, dat grote zenuwachtigheid verried. Gijsbrecht was misschien minder stevig gebouwd, miste ook de frisse gelaatskleur en scheen toch beter bestand tegen de aandoeningen van het vijandelijke leven.
In het vergelijkend heen en weder glijden bleef ten slotte Elisabeths blik op haar man gevestigd. Hij verlangde na het dessert ongestoord te kunnen lezen, en werd dus op dit ogenblik door geen stemmen-rumoer in die bezigheid verhinderd.
Toch getuigden zijn samengetrokken wenkbrauwen dat hij niet zonder inspanning zijn aandacht bij de nieuwstijdingen bepaalde. Zij vond zijn voorkomen weder zorgwekkend. Voor drie jaren had hij er ook zo opgezet, zo geelachtig uitgezien, en waren zijn ogen eveneens herhaaldelijk rood gekleurd geweest door het springen van kleine aderen. Zij wist dat hij 's morgens de dokter geraadpleegd had, en vroeg dus, zodra hij even opkeek, welk vonnis de man der wetenschap geveld had.
‘Hij wil mij natuurlijk weer naar Carlsbad zenden.’
‘Waarom zou je het niet doen, Henri? Een paar maanden kan je de zaken best aan Gijsbrecht en Sleek overlaten; boven- | |
| |
dien heeft Konraad tegen mijn hoofdpijnen al zo dikwijls afleiding en luchtverandering voorgeschreven.’
Een knorrige plooi rimpelde Scheffers voorhoofd, zijn stem echter klonk minzaam als altijd, toen hij zeide:
‘Lieve kind, het spijt mij zeer, maar daar kan niets van komen. Laat Konraad je de zeldzaamste en duurste medicijnen verordenen, ik zal mijn best doen ze je te verschaffen. Een reis evenwel behoort deze zomer zowel voor jou als voor mij tot de onmogelijkheden.’
Elisabeth begreep niet waarom, en Scheffer oordeelde het minder geraden een nadere verklaring te geven.
‘Wat mij aangaat, zijn dit zaken waarvan een vrouw geen begrip heeft; wat jou betreft, zal het je binnen kort wel duidelijker worden. Stel je voor het ogenblik er mee tevreden dat ik beloof de kuur zo streng mogelijk hier te zullen doen. Morgen begin ik.’
Henri nam nu juist zijn laatste brief ter hand, toen op het zilveren blad een biljet werd overgereikt, dat zeer gelegen scheen te komen.
Men wachtte op antwoord.
Haastig scheurde hij het omslag open, dat een fijn gegraveerd stuk wapen droeg; Elisabeth had de eenhoorn der Van Weerdts al herkend.
‘Zeg dat ik morgenochtend tegen elf ure mijnheer zal verwachten.’
‘Van Emile, niet waar?’ merkte Elisabeth aan, zodra de bediende vertrokken was.
‘Precies.’
‘Hij komt toch niet om Frederika?’
Bij deze vraag wierp Gijsbrecht een blik over zijn courant naar Frits heen, maar zijn broeder had blijkbaar niets gehoord.
‘Hij verlangt mij over zaken te spreken’ antwoordde Scheffer ‘maar lees zelf wat hij schrijft. Misschien wil zijn moeder nog enig geld in de Transatlantische steken, waarin zij op aanraden van Emile een paar aandelen genomen heeft; misschien ook komt hij om andere redenen. Duidelijk staat het er niet in.’
Elisabeth moest erkennen dat de termen van het briefje zo
| |
| |
vaag mogelijk waren; Emile verzocht haar man hem over een zeer gewichtige zaak een ogenblik te woord te staan. Zij kon echter niet nalaten nog eens haar zeer ongunstig oordeel over de jonge baron Van Weerdt te herhalen, en er bij te voegen dat Frederika voor een dergelijk huwelijk haar toestemming althans nooit verkrijgen zou.
Scheffer vergenoegde zich zwijgend een geruststellende handbeweging te maken, en ging daarop met lezen voort. Nu legde Gijsbrecht zijn courant neer om eensklaps uit te roepen:
‘A propos, Frits, van Emile gesproken, wiens naam tante daar juist noemde...’
Frits sprong verschrikt overeind, en stamelde:
‘Wat?... Wat zeg je?... Over wie spreek je?’
Gijsbrecht wachtte een ogenblik; de verwarring van broeder vermaakte hem bijzonder. Toen vervolgde hij:
‘Het spijt me je wakker te hebben gemaakt. Of peinsde je misschien alleen? - Ik sprak over Emile. Zoals je weet, is hij president van onze whistclub. Wij hebben Begra verloren, wiens oude-heer majoor geworden en naar Den Bosch verplaatst is. Daarom werd mij opgedragen jou te werven.’
Frits kleurde, en sloeg de ogen neer. Hij hield niet van Gijsbrechts vrienden, maar deze uitnodiging streelde hem toch. Gijsbrecht zorgde er evenwel voor dat de honing niet al te zoet werd.
‘Je moet nu niet denken dat wij je vragen “pour l'amour de vos beaux yeux”. De zaak is eenvoudig deze: wij spelen tamelijk hoog, omdat het anders vervelend wordt, en hebben nu iemand nodig, wiens beurs tegen een stootje bestand is. Daar dergelijke lieden evenwel niet opgeschept zijn onder de beminnaars van het whistspel van gelijke ouderdom als wij, werd jou naam door ik-weet-niet-meer-wie genoemd, als leverende slechts het bezwaar op van een verschil in leeftijd, waarover men zou kunnen heenstappen.’
‘Frits houdt immers niet van kaartspelen’ merkte Elisabeth aan.
‘Dan moet hij neen zeggen,’ was het droge antwoord, ‘wij dwingen niemand en bidden evenmin.’
Een gevoel van teleurstelling kon Frits zich niet meer ont- | |
| |
veinzen, met dat al behield de zaak een strelende kant. Hij verbeeldde zich te dikwijls dat iedereen een hekel aan hem had, om in deze uitnodiging niet het bewijs te zien dat hij zich vergiste. Bovendien prikkelden hem Gijsbrechts laatste woorden, waarin hij iets mannelijks vond, zodat hij aannam, en tegen Elisabeth opmerkte, dat het in allen gevalle geen kwaad kon zulk een algemeen bekend spel in de puntjes te leren.
‘Wie weet of ik er nog geen matador in word.’
‘Goed’ zeide Gijsbrecht, ‘van avond zal ik je tussen half negen en negen komen halen. Je weet dat wij nooit vóór tien uur beginnen, en, volgens het reglement, nooit vóór middernacht mogen souperen.’
Zonder Elisabeth aan te zien, liet hij er onmiddellijk op volgen: ‘Mij dunkt dat het hoog tijd voor je wordt eens een ernstig spel te leren. Een student kan bezwaarlijk vergen dat de kroeg er een klok-en-hamer voor hem op na zal houden.’
Nu mengde Scheffer zich in het gesprek. Hij was juist opgerezen om met Gijsbrecht naar de societeit te gaan.
‘Die whistclub is immers bij Maasdrecht aan huis? Ik wist niet dat jelui ook 's zomers speelden.’
‘Dat is een nieuwtje, oom. Wij hebben genoeg gekregen van het gapen naar mooie meisjes bij de muziek in de Buiten-societeit.’
‘En heeft Maasdrecht daar niets tegen?’
‘De oude Maasdrecht is een model-papa, die zijn beide nietsbelovende zoons zelden iets weigert. Hij heeft hun een biljart laten maken, waarop zij uit luiheid nooit spelen, verschaft ons sigaren, die de twee lievelingen uit vrees voor misselijkheid nooit roken, en schenkt verder vrij wijn, waaraan zich die aankomende welpen nooit bedrinken, omdat zij voor een dergelijke uitspatting te saai zijn. Op deze fundamenten nu hebben Van Weerdt, Zevenhoven en de ondergetekende onze whistclub gevestigd.’
Elisabeth kon Gijsbrechts spotachtige, cynische wereld- en mensenbeschouwing niet uitstaan. Hoewel zij in elke woordenstrijd het onderspit delfde, verzette zij zich telkens weer tegen de uitspraken van zijn gevoelloos, nuchter verstand.
‘Mijnheer Maasdrecht heeft groot gelijk,’ zeide zij thans,
| |
| |
‘dat hij het huiselijk leven zijn kinderen zo aangenaam mogelijk maakt. Dat is het enige middel om hen in de tegenwoordige tijd van het kwaad af te houden.’
‘Ik ben 't volkomen met u eens, tante,’ hervatte Gijsbrecht kalm, doch met een boosaardige flikkering in zijn afgewende ogen. ‘Bij de eerste gelegenheid wil ik hem nog de raad geven voor elk van zijn zoons zich een poezelig hoedenmaakstertje aan te schaffen, anders geven die voortreffelijke evenbeelden van de voortreffelijke vader zich buiten 's huis maar met danseressen en allerlei ander gespuis af.’
Elisabeth haalde de schouders op, maar kon toch een laatste tegenwerping niet weerhouden, en haar stem beefde van drift toen zij zeide:
‘Slecht kan iedereen worden, het ene slechte gezelschap brengt tot het andere. Mijnheer Maasdrecht kan echter, wat er ook gebeure, een gerust geweten behouden. Niemand zal hem de schuld geven, indien het ooit blijken mocht dat zijn zoons niet willen deugen.’
‘Juist, tante. Pa heeft een gerust geweten, zoonlief nu en dan een ongerust plezier, wat kan een mens al meer verlangen?’
Henri kwam tussen beiden met de vraag of Frits spel en studie verenigen kon.
Frits zag er geen bezwaar in.
‘Dan mag je lid worden,’ besloot zijn oom en voogd, ‘met dien verstande dat een ongelukkig examen terstond aan alle vermaken en uitspanningen een eind maken zou. In de vier jaren, na de dood van mijn broeder verstreken, ben je nu al drie malen van loopbaan veranderd om deels onbeduidende, deels mij geheel onbekende redenen. Telkens kwam je na een korte afwijking, die natuurlijk voor je studies nadelig was, weer op je eerste keuze terug. Ik heb mij tegen deze grillen niet gekant, maar verlang nu dat iemand, die mijn naam draagt, geen publiek échec lijdt. Overweeg dus goed wat je te doen staat. Liever geen examen dan een slecht examen. Komaan Gijsbrecht, het wordt onze tijd.’
Scheffer en zijn oudste pupil verlieten het vertrek; met gebalde vuisten, tranen van spijt in de ogen en sprakeloos van
| |
| |
drift, keek Frits hen na.
Zo ging het nu altijd: de luie, domme Gijsbrecht werd als een man behandeld; voor hem, de kwajongen had Scheffer slechts onverschilligheid of minachting over. O! hij kreeg lust al wat die man toebehoorde te vernielen, hem zijn erfdeel in het aangezicht te smijten, en dan weg te lopen, ver, ver weg, de wijde wereld in.
Maar intussen was Elisabeth opgestaan en hem genaderd. Haar hand vertrouwelijk op zijn schouder leggend, zeide zij:
‘Oom meent het goed, Frits. Hij weet alleen niet genoeg van de rechterlijke studies af om te kunnen beoordelen hoe moeilijk het examen is.’
En eensklaps sloeg Frits zijn armen om haar hals, drukte met de onstuimigheid van een verliefde een kus op het blanke voorhoofd, en snelde toen naar boven om nog te werken totdat Gijsbrecht hem af kwam halen. -
Hij vond in zijn kamer het venster, dat op de tuin uitzag, geopend. Door het andere, dat in de Rozenstraat uitkwam, drongen de bloedrode stralen van de dalende zonneschijf, die een langzaam opstijgende, dreigende wolkenlaag half onderschepte. Een zwoele avondlucht was naar binnen gestroomd.
Nadat hij de cilinder van zijn schrijftafel geopend had, nam hij staande het boekdeel, dat gereed lag, ter hand, en sloeg het bij de bladwijzer open. Terstond legde hij het evenwel weder neer, trad naar het venster, en keek naar buiten.
De lange windveren verdoofden aan de stille hemel, de rode daken en de oude kastanjen waren reeds in schaduw gehuld. Terwijl alle tinten vergrauwden in de tuin, schenen de bloeiende seringen en perebomen als in kanten sluiers gehuld, en vingen de beschelpte paden aan op grijze slangen te gelijken, die zich kronkelden om de dof groene grasperken heen. Bij elk koeltje, dat met lange tussenpozen, een zucht uit overkropt gemoed gelijk, het dunne lover sidderen deed, bogen de hoge populieren op de achtergrond zacht ruisend de slanke halzen tot elkander over, en zonk een regen van bloesems dwarrelend op bloembed en grasveld neer. Diepe stilte omgaf het statige huis; in de verte trilde het gezang van een merel, nog verder
| |
| |
gromde de duizendstemmige stad.
Frits herinnerde zich met welk een ongewoon gevoel hij deze dag begonnen was.
Bijzonder vroeg ontwaakt, had hij het tuinvenster van zijn kamer geopend om licht en lucht vrije toegang te verschaffen, en zich daarna weder te bed gelegd. Het was een der eerste, schone voorjaarsochtenden geweest; door de melkwitte nevel omhuld, die de zonnestralen als zilvergaas deden blinken, was de natuur hem als een zedig gesluierde maagd voorgekomen, die des bruidegoms komst verbeidt. Herleefd uit de kille winterslaap smachtte zij naar liefde, en als de zon hoog aan de hemel opgestegen, als de koele morgenlucht door de middaggloed verdreven zou zijn, moest al wat leven had een ongekende wellust doortintelen, de vogel sidderend zwijgen in het bos en de bloemknop in het grasperk het hoofd ter aarde buigen, verlangend om te sterven.
Het was hem zonderling te moede geworden; het morgenwindje had hem zo zacht langs het gelaat gestreeld; toen hij een ogenblik de ogen gesloten had was 't hem geweest als streelde een vrouwenhand zijn wangen. Neen, deze dag kon niet gelijk alle andere verlopen, hij moest iets nieuws brengen, een zeldzaam genot. Levenslust doorgloeide zijn borst, dubbel snel klopte zijn hart, maar toen hij zich afvroeg waarnaar hij eigenlijk verlangde, waarin die nooit genoten weelde kon bestaan, was hij zich het antwoord schuldig gebleven, en had diepe neerslachtigheid zijn opgewondenheid vervangen.
De gehele dag had die snelle afwisseling van gemoedsstemmingen aangehouden, en nog nooit waren zijn studiën, zijn vermaken, de mensen, ja het gehele leven hem zo onbetekenend, zo duf, zo kleurloos voorgekomen.
In de zwoele voorjaarsavond ontwaakte nu nog eenmaal hetzelfde zonderlinge, pijnigende verlangen. Hij snakte naar een aloverweldigend genot, iets, dat hem aan de aarde zou ontrukken en overvoeren naar een onbekend land, waar het leven louter zaligheid is. Hij wilde sterven; aanbiddend neergeknield voor de Madonna zijner dromen, zich oplossen in haar heerlijkheid. Zijn oor hoorde een inwendige muziek, zijn ganse ziel bewoog zich in plechtige ritmus op en neer.
| |
| |
Hij ging zitten om een gedicht te schrijven, maar zodra zijn hand de pen gegrepen had, vond hij geen samenhang meer in zijn gedachten, waren de beelden, die voor zijn geest zweefden, in nevelen opgelost. Alleen dat raadselachtig verlangen bleef over, en toen hij weer overeind gesprongen was, biggelden grote tranen langs zijn gelaat.
Daar viel zijn blik op een lichte gedaante, welke diep in de tuin, als uit een bloemperk omhoog rees. Achter een donker hulstbosje verdween zij weer.
Zijn hart begon sneller te kloppen, zo heftig, dat hij nauwelijks ademhalen kon. Het was hem of elke zenuw gespannen werd tot berstens toe. Hij voelde zich reuzensterk en machteloos tegelijk, hij wilde heensnellen en miste de kracht een lid te verroeren, hij kon niet denken en toch rolde in wilde visioenen-vlucht een wereld aan zijn ogen voorbij.
‘Fredie, Fredie’ fluisterden zijn lippen en hij zag haar in zijn armen rusten, het blonde hoofd tegen zijn schouder geleund.
Weer kwam de gedaante te voorschijn; zij bukte over een rozenperk heen. Hij boog het hoofd het venster uit, en de luwte van de lentenacht deed hem sidderen. Plotseling sprong hij terug, snelde de kamer uit, de trappen af, de tuin binnen --- en stond voor haar.
‘Jongen, wil je mij omver lopen?’
Met een verschrikt lachje had zij tot hem opgekeken, terstond boog zij het kopje weder neer, en ging met bloemenplukken voort.
Frits nam haar niet in zijn armen, drukte het blonde hoofd niet tegen zijn schouder aan, maar bleef sprakeloos voor haar staan, de blik strak op de blanke vingers gevestigd, die met een schaar gewapend, meedogenloos de schoonste rozen afknipten, en op het lange haar, dat los langs de slapen glijdend, tot in het gras neerhing en haar wangen geheel bedekte.
De blonde lokken achterover werpend, keek zij hem voor de tweede maal in het gelaat, en lachte wederom; een allerliefst kuiltje kwam dicht bij de rechter mondhoek te voorschijn.
Nog nooit was zij Frits zo bekoorlijk voorgekomen. Door het matte licht, dat van de nu geheel bewolkte hemel nederdaalde, waren alle kleine vlekjes van de tedere vrouwenheid in
| |
| |
één onvergelijkelijk schone tint opgelost; onder de lange zijden, bijna zwarte wimpers fonkelden de grijze ogen als edelgesteenten, en toen zij geheel opgericht voor hem stond, kwam de slanke in wit neteldoek gehulde gestalte tegen de donkere achtergrond van hulsten en coniferen verleidelijk uit, als een blanke Elfe tegen het somber groen van Scandinaviës wouden.
Welk een heerlijkheid de arm om dat dunne middel te mogen slaan!
‘Wat kom je hier eigenlijk doen?’ vroeg zij op verwonderde toon.
Hij had gaarne in verzen geantwoord, maar wist zelfs in proza geen woorden te vinden. Verlegen en verward stamelde hij eindelijk:
‘Fredie, een verontrustend voorgevoel dreef mij naar beneden; ik kon er geen weerstand aan bieden... ik... ik vrees dat het examen niet goed aflopen zal.’
Op het gras aan haar voeten lagen een menigte bloemen. Terwijl zij er nu en dan een opraapte om de ruiker, die zij in de hand hield te voltooien, antwoordde zij langzaam, zonder hem aan te zien:
‘Wie heeft je op die dwaze inval gebracht? Je bent immers altijd primus geweest. - Wie zal er doorkomen indien jij afgewezen wordt?’
Deze vraag streelde Frits niet weinig; rustiger vervolgde hij:
‘Ach, Fredie, een examen mislukt dikwijls door één ogenblik van zenuwachtigheid, en ik zal erg zenuwachtig zijn, veel zenuwachtiger dan de anderen.’
‘Veel zenuwachtiger? Waarom?... Hè, die schaar is onbruikbaar geworden! Heb je een mes op zak?’
Frits had een mes.
‘Snijd mij dan de helft van deze stengel eens af... Neen, niet zo hoog!... Zo, dank je... Nu, waarom zenuwachtig?’
‘Omdat voor mij alles verloren is en voor altijd, indien ik er niet doorkom.’
Frits trok zijn wenkbrauwen samen, maar Frederika gaf er in het minst geen acht op.
| |
| |
‘Alles verloren?’ antwoordde zij werktuigelijk. ‘Toe, pluk mij die middelste roos eens af uit dat perk aan je rechterhand?’
Frits was aanstonds bereid, maar dewijl juist enige bloemen aan haar vlugge vingers ontsnapten, bukte hij zich eerst om deze op te rapen, en boog toen een knie ter aarde om ze haar terug te geven. Zijn ogen zochten haar blik, maar zij had het veel te druk met de bloemen, en zag hem niet aan.
Nu sneed hij de bedoelde roos af en gaf haar ook deze, doch met een kreet van afschuw wierp zij ze onmiddellijk weer ter aarde.
‘Foei! daar zijn beesten in, achter staan veel mooiere! Ga mede, Frits, 't is nog licht genoeg, wil je, toe!’
Met de losse bloemen in haar voorschot, en de aangevangen ruiker in de hand, snelde zij vlug als een hinde, de grasperken niet ontziende, de tuin dieper in; Frits volgde gedwee. Achter zou hij gelegenheid hebben haar onbespied in zijn armen te sluiten; eenmaal door dicht kreupelhout van het huis gescheiden zijnde, wilde hij niet langer aarzelen. Maar toen zij bij de hoge stamrozen waren aangekomen, waaraan eerst weinige knoppen zich in hun volle pracht hadden ontvouwd, wees zij hem terstond de slachtoffers aan, die moesten vallen, bukte zich om haar voorraad weder op het gras uit te spreiden, en hervatte haar werk. Hij gehoorzaamde nogmaals.
Plotseling riep zij uit:
‘Wat zeide je toch zo even voor dwaasheden, Frits, je sprak van je examen, geloof ik?’
‘O! Fredie, noem het geen dwaasheid wat ik zei. Mijn besluit staat vast. Kom ik er niet door, dan wil ik ook geen ogenblik langer leven.’
Frederika schaterde het uit.
‘O! dat vind ik een pracht-idee! Iemand, die zich van kant maakt, omdat hij niet door zijn examen is gekomen. Zo iets werd nog nooit vertoond. Hoe jammer dat Gijsbrecht het niet hoort. Je bent een vermakelijke jongen, maar nu moest je me eens schommelen. Wil je?’
Frits had er niet de minste lust in; maar hij kon haar geen bede weigeren. Ook had zij zijn antwoord niet eens afgewacht, maar was reeds op de schommel gesprongen, die zij thans,
| |
| |
door middel van krachtige rukken aan de dikke touwen, naar rechts en links de grilligste zwaaien maken liet.
‘Hoog!’ riep zij, toen Frits haar met een eerste stoot maar weinig vooruitbewogen had.
Bij de volgende doorkliefde zij de lucht al in snellere vaart, bij de derde slingerde hij haar boven het geboomte in de omtrek uit, en immer luider vuurde zij hem aan:
‘Hoger! - Nog hoger Frits!’
Het bloed steeg hem naar het hoofd. Bij elke duw aan de trillende plank gegeven, vreesde hij haar over de schommel te zien heenzwieren, zo geweldig spande hij zich in om het onophoudelijk ‘hoger, nog hoger!’ te bevredigen. De aderen in zijn slapen zwollen op, maar Frederika zag het niet. Als door een windvlaag gedragen vloog zij omhoog, totdat zij, bijna achteroverliggend, de donkere hemel in zijn volle grootte boven zich aanschouwde, viel dan neer, en gierde aan de andere kant weer naar boven, totdat zij een vogel gelijk, een ondeelbaar ogenblik boven de aarde bleef zweven.
Doch eensklaps hield hij met duwen op. Slechts met weerzin had hij aan haar wens gehoor gegeven; het was hem te moede geweest als ontwijdde hij zijn liefde door zulk kinderspel. Zo menigmaal had zij voor zijn geest gestaan als de koningin des hemels, omhoog zwevende op de wolken, en het spel werd een wrede bespotting van zijn aanbiddende liefde, een ontering van zijn ideaal. Hij viel op een bank neer, en verklaarde zich te moe haar nog langer te schommelen. Frederika twijfelde geen ogenblik aan de waarheid zijner woorden, sprong naar beneden zodra de zwaaiende plank tot rust terugkeerde, en nam toen haar ruiker weder op, die intussen geheel en al uit elkander gevallen was.
Nauwelijks had zij hiermede op nieuw een aanvang gemaakt, of schaterend riep zij uit:
‘Ja, dát moest Gijsbrecht weten. Zich van kant maken voor een mislukt examen!’
‘Fredie’ antwoordde Frits op verschrikte toon. ‘Laat Gijsbrecht er in 's hemels naam buiten. Kan die beseffen wat ik gevoel? Niemand weet welke betekenis juist dit examen voor mij hebben zal. Indien ik er echter niet doorkom zal één mens
| |
| |
vernemen wat ik gehoopt en wat ik geleden heb, want in mijn schrijftafel ligt een brief waarop geschreven staat: te openen na mijn dood.’
Frederika keek op eenmaal verbazend ernstig.
‘Gut, jongen, dat is erg interessant, en mag niemand die brief lezen voordat je dood bent.’
‘Niemand.’
‘Aan wie is hij gericht?’
‘Ik had mij voorgenomen ook dit aan niemand te vertellen, maar als jij het vraagt, Fredie, dan wil ik wel zeggen dat het adres een vrouwennaam draagt.’
‘Die luidt?’ vroeg zij op vleiende toon.
Frits waagde 't niet haar aan te zien, maar eensklaps opspringend sloot hij haar in zijn armen en drukte haar een hartstochtelijke kus op de mond.
Frederika ontstelde, niet genoeg echter om haar bloemen te laten vallen, die nu enigszins gehavend uit de omhelzing te voorschijn kwamen. Een beetje verlegen en met een allerliefst blosje op de wangen, voegde zij hem toornig toe:
‘Malle jongen, is dat mijn bloemen verfomfaaien!’
Een ogenblik zwegen beiden stil; Frederika, die nu op de bank plaats genomen had, beurde de neergedrukte blaadjes met fijne, rooskleurige vingertopjes op, Frits stond met neergeslagen ogen voor haar, zenuwachtig met zijn gouden horlogeketting spelend. Eindelijk zeide zij bijna spijtig:
‘Dus zal ik die brief niet te lezen krijgen voordat ik een oude vrouw ben.’
Het ontging Frits, dat zij hiermede verzekerde hem te zullen overleven; zij dacht ook eigenlijk zo ver niet, maar begeerde slechts een ogenblikkelijke nieuwsgierigheid te bevredigen. Aan die wens gaf Frits terstond gehoor.
‘Fredie, het was mijn voornemen je alles zelf te zeggen, nadat het examen goed afgelopen was. Ik weet het dat je mij nog als een kind beschouwt. Jij bent een vrouw, voor wie de deftigste mannen het hoofd ontbloten en voor wie menigeen de ogen neerslaat; ik ben maar een kwajongen, met wie men soms de goedheid heeft eens te stoeien, maar die niemand nog gerechtigd acht een ernstig woord mede te spreken. Al zo lang
| |
| |
heeft mij dit gegriefd, want in mijn ziel heb ik mij man gevoeld van het ogenblik af, dat ik je lief kreeg, dat jij alleen het doelwit werd van al mijn daden, dat jou liefde het enige kleinood bleef, waaraan ik waarde hechten kon. O! Fredie, zullen die weinige jaren, welke ons scheiden, een onoverkomelijke hinderpaal moeten zijn voor mijn vurig verlangen om jou gelukkig te maken, voor mijn begeerte om aan jou alleen mijn leven toe te wijden? Zij zeggen dat ik knap ben, in de wieg gelegd om een groot man te worden, maar wat is mij alle eer en aanzien waard in vergelijking met jou liefde? Naar jou alleen verlang ik, en nacht en dag zweeft jou beeld voor mijn ogen.
Ik zag u naast mij in mijn dromen,
Luistrend naar mijn liefdeklacht,
Ik had u in mijn arm genomen
Fluistrend: ‘engel sluimer zacht,’
Druk op mijn lippen zonder schromen
't Mondje, dat naar kussen smacht,
Dat licht u wieglen 's levens stromen,
Wakend houdt mijn oog de wacht.
Is hij dan eind'lijk aangekomen,
Wie zich buigt des mensen macht,
Zo voer' hij ons uit zaal'ge dromen,
Samen in den eeuw'gen nacht.’
Met een diepe blos had Frederika voor het eerst een liefdesverklaring in verzen aangehoord. Frits was knap, het streelde haar ijdelheid door hem te worden onderscheiden, maar de held van de roman, die zij voor zich zelve fantaseerde, was hij toch niet. Wel had haar hart bij het aanhoren van zijn dichtregelen gepopeld; - een vers, waarvan zij de heldin was! - Cadens en rijm sleepten haar mede; een machtige opwelling van dankbaarheid klom bijna tot liefde. Was het niet schoon door een dichter, door een genie bemind te worden? Zonk daarbij niet alle grootheid en glans, waarmede zij haar ideale ridder getooid had, in het niet weg? -
Doch nu zweeg hij, en het was of ook de betovering plotseling verminderde.
| |
| |
‘Frits’ riep zij uit ‘ik wist niet dat je zulke mooie verzen maaktet. Je hebt er zeker nog meer op mij geschreven, niet waar? Toe zeg er nog eens een op?’
Frits liet zich niet lang bidden, en waagde het thans zijn arm om het slanke middel te buigen, terwijl hij haar in het oor fluisterde:
Dat zingt van liefdesmart;
Wier bleke glans zo zacht
En fluistert: goede nacht.
Dit heb ik verleden week gemaakt, Fredie, toen de nacht zo onbeschrijfelijk kalm was, het bleke maanlicht in de tuin scheen, en ik wist dat het ook jou kamer binnenstraalde. Van morgen aan het naderend examen denkend, heb ik in mijn boekje geschreven:
Als het eerste zonnestralen
Plant en dier herleven doet,
Als de schuchtre knoppen blozen
In de zachte lentegloed, -
Lief, mijn lief, dan moeten wij scheiden!
Als natuur van vreugde juub'lend
Bloemen in heur vlechten windt;
Als de heiligste der banden
Liefde, al, wat hier ademt, bindt, -
Lief, mijn lief, dan moeten wij scheiden!’
| |
| |
Nu rukte Frederika zich eensklaps los uit de arm die haar omklemde.
‘Mooi, Frits, mooi! Je moet mij die verzen op schrift geven, zal je? Schrijf dan boven aan dat zij voor mij werden gemaakt.’
‘Al wat je wilt,’ riep Frits opgewonden uit, ‘en als ik goed door mijn examen gekomen ben, als ik student en dus geen kind meer zal wezen, zullen wij dan geëngageerd zijn, Fredie?’
Weer schaterde zij het uit.
‘Dwaze jongen,’ riep zij, ‘eer je een maand student bent heb je mij al weer vergeten.’
‘Neen, Fredie, nooit, nooit zal ik je vergeten, dat zweer ik je bij al wat mij dierbaar is! Je zult zien hoe hard ik werken ga om spoedig van iedereen onafhankelijk te kunnen leven. Al de genoegens van het studentenleven wil ik mij ontzeggen, maar zodra ik gepromoveerd ben zal jij mijn vrouw worden, niet waar, Fredie? Zeg ja, in 's hemelsnaam, zeg ja.’
Frederika zeide geen ja.
‘Dat is nog zo vreselijk ver af,’ riep zij lachend uit, ‘ik durf er niet eens aan denken. Je bent een dwaze jongen, maar nu wordt het donker en ga ik naar binnen.’
Met deze woorden snelde zij op een drafje naar huis; Frits volgde langzaam.
Hoe geheel anders, dan hij zich voorgesteld had, was alles afgelopen! Had zij hem aangenomen of afgewezen? Hij begreep niet wat haar bedoeling was geweest. Goed beschouwd scheen het dat zij de spot met hem gedreven had. -- Was hij dan in haar ogen even als in die van zijn broeder - maar een kind?
Neen, dat kon niet zijn. Zij was zeker verlegen geweest, zij schaamde zich te tonen wat bij haar omging. -
In zijn kamer teruggekeerd, bleef hij peinzend voor het venster staan zonder recht te weten wat hij deed.
De bewolkte hemel was nu bijna zwart geworden, over de tuin lag nachtelijke duisternis, waarin de bloeiende vruchtbomen witte nevelvlokken geleken.
De glans van een weerlicht deed hem uit zijn mijmering ontwaken, een koele luchtstroom drong naar binnen, het ving aan te regenen.
| |
| |
Was 't mogelijk dat hij zo kort geleden deze zelfde plek vol heerlijke verwachtingen verlaten had? Vele jaren schenen hem van dat ogenblik te scheiden, maar terwijl hij zich met de hand over het voorhoofd wreef, kwam alles hem toch weer in het geheugen terug. Nog eenmaal voelde hij dat zonderling verlangen van 's morgens, toen zonk er iets loodzwaars op zijn hart neder en een stroom van tranen brak uit zijn ogen los.
|
|