Jong Holland
(1983)–Marcellus Emants– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
het ontbreken van dames, wier opstaan de gezelligheid kon verstoren, had Henri juist gezien, dat er iets verlokkends in liggen moest aan de dis te kunnen blijven, die nog met de overblijfselen van een uitgezocht dessert pronkte. Bovendien was de blauwe zijkamer, die over dag iets sombers en treurigs had door haar donkere kleur en het uitzicht in de nauwe Rozenstraat, 's avonds zo bijzonder gezellig en rustig. De gastheer had pogingen aangewend een discussie uit te lokken over de vraag of een geregelde vaart op Australië kans van slagen hebben kon, maar niemand had het onderwerp veel aandacht waardig gekeurd. Bij de sole au gratin, welke met een goedkeurend aaah! begroet was geworden, had de kleine jonkheer Momstra - een gemoedelijke oude-vrijer, die veel blauwtjes gelopen had en dikwijls uitgelachen werd, ofschoon iedereen hem lijden mocht, omdat hij niemand in de weg stond, - zich heftig uitgelaten over de eenzijdigheid van Hollandse huisvrouwen in de toebereiding der verschillende vissoorten, en daarmede was de geregelde vaart voor goed op het droge geraakt. Door De Ordt, een nette man met een Engels voorkomen, die veel gereisd had, was bij de Chapons de Bréda truffés de stelling geopperd, dat op den duur Magny het won van Brébant, Champeaux en andere sommiteiten in de culinaire wetenschap. De kennis, door Scheffer in deze woordenwisseling tentoongespreid, had terecht de algemene bewondering opgewekt. Men vroeg zich af hoe 't mogelijk was, dat iemand, die hard werkte, nog tijd voor liefhebberijstudiën overhield. Glimlachend had hij de aandacht van zich pogen af te leiden. Men overdreef, hij herhaalde slechts wat hij nu en dan opving; voor een kenner mocht hij zich volstrekt niet uitgeven. Intussen was het dessert gebruikt, en nu ging het kunstig gesneden, houten kistje rond, waaruit het doordringend aroma van de fijnste tabakssoorten oprees. Ieder schoof zijn stoel wat naar achter, strekte de benen gemakkelijk voor zich uit, en begon met die Olympische gemoedsvrede, welke een rijkelijk begoten maaltijd achterlaat, de blauwe rookwolkjes na te staren, die weldra het vertrek met een fijne, slaapverwekkende nevel vulden. | |
[pagina 82]
| |
Sierlijk gesticulerend besloot De Ordt een betoog over de nadelige gevolgen van al te droge lucht in kamers waar sigaren worden bewaard. Toen hij uitgesproken had en niemand antwoordde, zeide de gastheer: ‘Wat zouden de heren er van denken, indien wij nu tot het eigenlijke doel onzer bijeenkomst kwamen?’ De Ordt, die, gelijk de meeste renteniers, gaarne de schijn aannam van vele en gewichtige zaken te doen, dacht er zeer gunstig over: ‘Uitmuntend’ zeide hij, ‘laat ons uit de hogere sferen tot de aardse beslommeringen nederdalen.’ De altijd vrolijke Terstraeten verzette zich evenwel. ‘Neen, mijneheren, wij mogen niet aan geldzaken denken, voordat wij een glas geledigd hebben op het welzijn van alle talenten aan wier samenwerking onze verhemelten de streling danken, welke hun heden geboden werd.’ Zijn glas opheffend vervolgde hij: ‘Op Scheffer dus, het leidend verstand, op zijn vrouw de uitvoerende macht!’ ‘Je vergeet de keukenmeid’ zeide Van Dijck, maar zijn woorden gingen teloor in Momstra's luidruchtige instemming met de uitgebrachte toast. ‘Ad fundum’ schreeuwde hij rood van opwinding. ‘Het geldt de vrouw des huizes! Ad fundum, mijneheren, ad fundum usque!’ De Ordt had moeite zijn gewone bedaardheid niet te verliezen, toen hij - gelijk altijd zonder een droppel te morsen - het glas van de gastheer volschonk. Scheffer bleef glimlachen, klonk, boog het hoofd, knipte eens vertrouwelijk met de ogen, en was genadig als een kleine vorst tegen zijn vleiende hovelingen. Tevreden over de uitslag van zijn speech, gaf Terstraeten zoveel grappige invallen ten beste dat - Van Dijck uitgezonderd, die nooit lachte - weldra alle commissarissen het uitschaterden van pret. Het duurde dus geruime tijd voordat Scheffer hervatten kon: ‘Laat ons nu toch ernstig worden, en tot de zaken overgaan.’ | |
[pagina 83]
| |
Iedereen bedaarde en zweeg, maar, als schoot hem eensklaps iets te binnen, voegde de gastheer er nu aanstonds bij: ‘Voordat ik het vergeet, het schijnt toch waar te zijn dat de jonge Terlagen onvoorzichtigheden begaan heeft. Twee onzer correspondenten hebben al inlichtingen gevraagd.’ Op deze mededeling vatte Van Dijck vuur. Het was een mooi ding, zo'n jonge deugniet. Hij had 't altijd gedacht en voorspeld. Dus werd alweer een oude soliede naam te schande gemaakt! De Ordt verklaarde dat het bepaald onmogelijk was, en dronk toen zijn glas Rijnwijn met zulk een overtuigende kalmte ledig, dat hij zich een nadere motivering voor zijn uitspraak meende te kunnen sparen. Daar Momstra echter desondanks vroeg of hij de jongen Terlagen zo goed kende, voegde hij er met deftige geheimzinnigheid bij: ‘Kennen, mijnheer? Jaar en dag! Ik heb zijn vader gekend, ja, ik herinner mij zijn grootvader nog.’ ‘Je begrijpt’ zeide Scheffer, ‘dat wij zeer gereserveerd zijn geweest in ons antwoord. Zulke kwesties hebben altijd een netelige kant. Of men beschuldigt een concurrent achter zijn rug, wat ik illoyaal vind, óf men laat zijn correspondent in de val lopen, hetgeen zeker nog minder goed te keuren is.’ De Ordt verklaarde voor Terlagen borg te durven staan; maar nadat Momstra zich had laten ontvallen, dat hij in allen gevalle niet veel van de zaken afwist, riep Van Dijck op verontwaardigde toon uit: ‘Zo zijn zij allen! Eerst gebrek aan kennis, dan een fout uit zwakheid, en eindelijk bedrog met kennis! Wie dwingt de kwajongen chef te worden, indien hij slechts voor klerk deugt? Bluf, niets dan bluf! Iedereen wil wat schijnen, niemand streeft er naar wat te zijn, en ondertussen wordt de Nederlandse eerlijkheid aan de bespotting prijsgegeven van gans Europa!’ Terstraeten was op het punt hier weder met een aardigheid op te antwoorden, maar Scheffer vroeg nu voor de derde maal of het niet raadzaam ware tot de zaken over te gaan. De boeken lagen gereed; de mededelingen, welke hij te doen had, waren alle gunstig en niet vele in aantal. Men zou dus spoedig klaar zijn, maar een ogenblik aandacht moest hij van de heren toch vergen. | |
[pagina 84]
| |
Nu sprong Momstra op en verklaarde zich bereid, zolang men verkoos, zijn volle aandacht aan de zaken te schenken, mits men hem eerst een paar minuten lang het woord nog wilde geven. Toen Scheffer met een gebaar van machteloze berusting, en Terstraeten met handgeklap hierin hadden toegestemd, ging hij achter zijn stoel staan en ving aan: ‘Mijneheren. Onder het eten werd een toast letterlijk op mijn lippen gesmoord.’... Terstraeten schaterde het uit. ‘Heb je je mondje gebrand aan de gloed van je woorden?’ De overigens goedaardige oude-vrijer werd boos en vroeg of mijnheer Terstraeten te veel gedronken had om een ander te laten uitspreken. ‘Mommetje, niet boos worden!’ ‘Ik ben niet boos, maar ik verlang dat men mij laat uitspreken. Wat ik te zeggen heb is licht even belangrijk als de lofredenen op Magny, Brébant en andere koks van avond gehouden.’ ‘Ga gerust voort’ viel Scheffer bedarend in, ‘wij zullen je laten uitspreken.’ Hij had echter buiten de koffie gerekend, die op dit ogenblik werd binnengebracht. Gedurende het ronddienen vroeg Scheffer met belangstelling naar de gezondheid van mevrouw De Ordt, die 's winters aan de keel sukkelde. Zodra de bediende met het blad verdwenen was, voer Momstra voort. ‘Om kort te gaan, mijneheren, de woorden door onze vriend Van Dijck gesproken, dwingen mij die gesmoorde toast nieuw leven in te blazen.’ ‘Hij is goed en nieuw’ riep Terstraeten uit, maar de spreker liet zich niet meer van de wijs brengen. ‘Van Dijck heeft gezegd, dat de Nederlandse eerlijkheid aan de bespotting van Europa wordt prijsgegeven, en ik ben het in zoverre met hem eens, als ook ik de tekenen van verval heb opgelet, die zijn scherpe blik niet konden ontsnappen.’ ‘Eigen lof, Mommetje, weet je wat eigen lof doet?’ ‘Terstraeten, laat mij uitspreken, en wacht met je aardighe- | |
[pagina 85]
| |
den tot het je beurt is. - Ik beweer dat Van Dijck eenzijdig is: hij ziet alleen schaduwen, geen licht.’ ‘Dat is voor de drommel onmogelijk!’ ‘Terstraeten, je zult zwijgen zolang ik het woord heb, of ik zal onze gastheer verzoeken je te doen verwijderen. Ik heb gezegd dat Van Dijck geen licht ziet en daar blijf ik bij.’ ‘Laat hem nu uitspreken’ voegde Scheffer er bij. Momstra trilde van kwaadheid, zijn goedige, grijze ogen kregen een woeste uitdrukking. Een ogenblik hield hij stil, doch ziende dat niemand hem meer in de rede wilde vallen, ging hij kalmer voort: ‘Ik weet niet of ge u, even goed als ik, de vader van onze gastheer nog herinneren kunt. Wat mij betreft, ik zie hem voor mij staan. Een groot, statig man met een ernstig, bijna stroef gelaat en doorborende ogen. Als kind gevoelde ik een zekere schuwheid in zijn bijzijn; zijn ogen maakten mij bang. Hij inponeerde mij, en mij niet alleen. Wanneer ik dan tehuis tegen mijn oude heer zeide: “ik ga niet gaarne naar Scheffer, want zijn papa maakt mij bevreesd,” heugt het mij, of het gisteren gebeurd ware, dat ik de beste man hoorde zeggen: “Jozef, eerbied mag je voor de heer Scheffer koesteren, angst niet! Indien je ooit raad behoeft, klop bij hem aan, indien je in verlegenheid geraakt, vraag hem om hulp. Die man, mijn jongen, is een eerlijk man, en een eerlijk man is een schat voor onze stad, een weldaad van hoger hand.” - Welnu, mijneheren, was dit waarheid voor de vader, het is waarheid voor de zoon, het zal waarheid worden voor de kleinzoon! Een schat is de familie Scheffer voor Z., beter nog gezegd een zegen, want een schat kan gekocht worden, een zegen niet. Een hogere macht, die wij niet kunnen, zelfs niet mogen controleren, heeft onze vriend slechts met vrouwelijke nakomelingen gezegend; doch ziet, aan een andere tak van de boom is een spruit ontloken, die zich zijn grote voorgangers waardig tonen zal. Er is iets providentieels in dit alles, iets dat ons de Scheffers als de mannen doet kennen, aan wie Z. en het gehele vaderland nog vele verplichtingen zullen hebben. Houden wij zulke mannen in ere, danken wij hen met dit glas - likeur of wijn ad libitum, maar thans zeer zeker ad fundum usque geledigd - | |
[pagina 86]
| |
voor al wat zij reeds deden, en drinken wij op het verleden, het heden en de toekomst van het geslacht, waarop Z. trots is, ik bedoel van de Scheffers!’ Een paar bravo's steunden Momstra's geestdriftige taal, met Scheffer klinkend beefde zijn hand. Terstraeten betuigde zijn leedwezen, dat hij de aanvang van zulk een prachtige speech gestoord had; Scheffer dankte ieder persoonlijk, en toen volgde een ogenblik van plechtig stilzwijgen. De Ordt was de eerste, die het woord weder opnam. Bijna fluisterend vroeg de nette, nooit aanstoot gevende man of Gijsbrecht nog al ambitie had. Hij meende dat jongelui, die in een gevestigde zaak komen, en dus eigenlijk gezegd de vruchten plukken van de arbeid hunner ouders, zeer dikwijls de ijver, het ‘feu sacré’ verliezen. Hij beweerde natuurlijk niet dat dit met Scheffers pupil het geval was. ‘Precies wat ik altijd zeg’ bromde Van Dijck terwijl hij de ogen sloot en dieper in zijn stoel neergleed: ‘Het erfrecht moest afgeschaft worden en ieder van meet af aan beginnen.’ Zonder op Van Dijcks woorden acht te slaan betoogde Scheffer dat zijn neef op de regel - zo juist door De Ordt geciteerd - een gunstige uitzondering maakte. Hij gaf een uitvoerige schildering van Gijsbrechts karakter, Gijsbrechts studiën, Gijsbrechts streven, waarvan echter De Ordt later verklaarde dat zij wel door familiezwak enigermate gekleurd was geweest. Ten slotte deelde hij, onder verzoek van geheimhouding, zijn plan mede om aan het verlangen van de jongen naar een zelfstandige werkzaamheid toe te geven, zodra hij meerderjarig geworden was, en hem dan aan het hoofd van de een of andere nieuwe onderneming te plaatsen. ‘Die gesteund door ooms ervaring een goudmijntje worden moet’ vulde Momstra aan. Een binnentredende bediende weerhield Scheffer nadere inlichtingen omtrent zijn plannen te verstrekken. Hij kondigde aan dat mevrouw de heren met de thee wachtte. ‘Wij komen terstond’ gaf de bankier ten antwoord, waarna hij onmiddellijk Terstraeten verzocht de notulen van de vorige vergadering te lezen. De Ordt was van hetzelfde gevoelen: ‘Ja, laat ons de zaken afdoen.’ | |
[pagina 87]
| |
Momstra echter had er blijkbaar niets geen lust meer in, en galmde geeuwend: ‘Neen, neen, tekenen is goed, maar voorlezen zou ons geheel doen inslapen. Wat zeg jij Van Dijck?’ Van Dijck bromde iets onverstaanbaars zonder de ogen op te slaan. ‘De laatste maal werd er immers niets van aanbelang besproken.’ De inktkoker stond op een tafeltje bij het venster; Scheffer plaatste hem voor Terstraeten, en ieder tekende nu op zijn beurt. Terstraeten vertelde ondertussen hoe verleden jaar zijn jas, waarin de notulen zaten, uit de societeit bij vergissing door een ander was medegenomen. Veel moeite had het hem gekost de persoon uit te vinden, maar ten slotte was hij er toch in geslaagd. De man had toen nog niet eens de binnenzakken onderzocht. De Ordt schonk zich nog eens van de Chartreuse in, die hij veel hoger stelde dan de Alasch, welke zo in de mode was. Achter zijn stoel staande, dicteerde Scheffer hem het adres van de firma, die de voortreffelijke likeur leverde. Van Dijck, die het laatst zijn naam moest zetten, bromde dat men iemand op deze manier zijn eigen doodvonnis wel kon laten ondertekenen, maar daar hij toch tekende sloeg niemand veel acht op zijn woorden, en Scheffer vervolgde nu: ‘Onze concept-balans sluit met een uit te keren dividend, waarover de kwaadwilligen zich meer zullen verbazen dan verheugen. Ik heb de boeken hier laten brengen en verzoek de heren dus zich van de waarheid te overtuigen.’ Dat de boeken inderdaad aanwezig waren, hadden commissarissen voor het eten reeds met vreugde opgemerkt; maar dat zij zich ter vervulling hunner plichten naar het venster te begeven hadden, om aldaar de verschillende posten te controleren kwam hun op dit ogenblik zeer bezwarend voor. Alleen De Ordt stond op, maar toen Momstra wrevelig uitriep: ‘Die balans zal wel in orde zijn! Ik stel voor dat wij het concept goedkeuren’ was hij de eerste om er bij te voegen: ‘Ik ondersteun dit voorstel met kracht.’ | |
[pagina 88]
| |
Terstraeten vroeg nog of de vergadering van aandeelhouders tegen de vijftiende, als gewoonlijk, kon uitgeschreven worden, en er soms bijzondere dingen in de notulen te vermelden waren. Scheffer gaf een bevestigend antwoord op de gevraagde tijdsbepaling en legde nu een brief over, die hij beweerde van Raffelt te wezen. Van voorlezen wilde Momstra weder niets horen. ‘In 's hemels naam geen letters eten na zulk een uitmuntend diner! Dat zou met de eerste beginselen ener goede voeding strijden.’ Van Dijck haalde minachtend de schouders op, en stak de hand naar het papier uit, dat Scheffer hem bereidwillig overgaf. Met een honende lach vroeg de hypochondere commissaris: ‘Zouden de aandeelhouders niet verstandiger gehandeld hebben, indien zij onze percenten maar zelve opgestoken hadden? 't Is toch niet aan te nemen, dat wij ze ontvangen om lekker met elkander te eten.’ Scheffer beet zich even op de lippen als bedwong hij een driftig antwoord, en zeide toen met waardigheid: ‘Zeer juist, zeer juist. Ook voor mij is een dergelijk blind vertrouwen, hoe vererend ook, verre van aangenaam. Ik hoop, Van Dijck, dat jij althans, met eigen ogen je overtuigen zult van de wijze, waarop de belangen der aandeelhouders tot nog toe door mij zijn behartigd.’ Van Dijck maakte een afwijzend gebaar. ‘O! ik bedoel niets persoonlijks, maar er zijn in Nederland meer naamloze vennootschappen, en wat de een vrijheid laat om goed te doen, stelt de ander in staat kwaad te berokkenen. Ik heb geen wantrouwen in jou, omdat...’ ‘Dan zou je ook met mij te doen krijgen,’ viel hem Momstra driftig in de rede. Een zachtzinnige aard verloochent zich wel eens na een goed diner. Van Dijck, de ‘opposition quand-même’, die evenwel terstond in zijn schelp kroop, wanneer men hem maar op een ondergeschikt punt gelijkgaf, wierp nu de stelling op dat, goed beschouwd, wantrouwen voor een commissaris plicht is. Dit kon Momstra echter niet gedogen. Ogenblikkelijk stel- | |
[pagina 89]
| |
de hij er tegenover: vertrouwen is het kenmerk van een fatsoenlijk man, het gaat niet aan een commissaris te noodzaken onfatsoenlijk te worden. Een heftige woordenwisseling volgde, waaraan allen, behalve Scheffer, deelnamen. Ten slotte trachtte de bankier-directeur de kwestie in laatste instantie te beslechten door beide partijen in het gelijk te stellen. ‘Mij dunkt’ zeide hij, ‘dat wij goed beschouwd het volmaakt eens zijn. Het komt hier steeds op de persoon aan. Het is je recht niet alleen, maar zelfs je plicht mij scherp op de vingers te zien. Van wantrouwen mag daarbij niet eens sprake wezen; doch, daar van de andere kant vertrouwen de ziel is van de handel, bewijst het voor de soliditeit van een onderneming en van een directeur, indien...’ Weer trad de bediende binnen en fluisterde ditmaal Scheffer iets in het oor, maar nog voor deze luid antwoorden kon: ‘Verzoek mevrouw een ogenblik geduld te hebben, wij komen zo spoedig mogelijk,’ had Van Dijck uitgeroepen: ‘Vertrouwen of wantrouwen, alles wassen neuzen!’ ‘Wat versta je onder wassen neuzen!’ schreeuwde Momstra, ‘dat zou ik wel eens willen weten?’ ‘De gehele controle van de naamloze vennootschappen is een wassen neus, en niets dan een wassen neus!’ ‘Dat hangt immers van je zelve af?’ ‘Dat hangt niet van mij zelve af. Wanneer iedereen om 't hardst roept, dat tegenover een man als de directeur of mannen als de directeuren in kwestie, elke controle niet alleen overbodig, maar zelfs beledigend zou wezen, kan één commissaris dan zeggen: die belediging neem ik voor mijn persoonlijke rekening?’ ‘Indien wij met een ander te doen hadden, zouden wij natuurlijk anders te werk gaan,’ merkte De Ordt aan, maar Van Dijck gaf niets meer toe, en herhaalde: ‘Wassen neuzen! Je zoudt niet anders te werk gaan. Een mens schuift altijd zoveel mogelijk van zich af.’ Terstraeten beproefde nu met een aardigheid een eind aan het gekibbel te maken, en zeide, terwijl hij opstond: | |
[pagina 90]
| |
‘Dijckje, je bent jaloers van wassen neuzen, geloof ik, omdat je eigen neus een kleur begint te krijgen, die verdacht zou wezen, indien je matigheid niet boven alle verdenking verheven ware.’ Een algemeen gelach beloonde de spreker voor deze geestigheid. Scheffer stelde voor zijn vrouw niet in de verleiding te brengen de afgeschonken thee met water aan te lengen; Van Dijck gaf de brief terug met de droge opmerking: ‘Dat is een kopie’ en niet minder droog antwoordde Scheffer: ‘Een kopie’, er onmiddellijk bijvoegend: ‘Mag ik de heren verzoeken mij te volgen?’ Bij de deur gekomen hield Terstraeten hen echter nogmaals op: ‘A propos, Henkie, Klent en Van Dorpen zijn voornemens op de eerstvolgende vergadering een enquête voor te stellen naar de toestand van de delverij. Zij maken uit particuliere berichten op, dat de delverij veel te veel kapitaal verslindt, en willen daarom de wasserij alleen uitbreiden. Zij willen ook voorstellen het goud in Holland aan de markt te brengen.’ ‘Daar kan niets van komen’ gaf Scheffer kalm ten antwoord ‘een dergelijke enquête kan niet geschieden zonder het publiek vrees aan te jagen. Ik vermoed dat Klent en Van Dorpen ons naar de kelder willen helpen. Misschien hebben zij wel de even geloofwaardige als deugdelijk gestaafde berichten verspreid, die tegenwoordig de ronde doen. Ik zal op de vergadering die heren er aan herinneren dat alleen commissarissen het recht hebben voorstellen te doen.’ ‘Dat weten zij’ hernam Terstraeten, ‘en daarom verzochten zij mij de zaak ter tafel te brengen.’ ‘Hetgeen je natuurlijk niet doet’ zeide Scheffer, en Momstra sprak het hem na. ‘Raffelt is vertrouwd, maar wil je bepaald een dwarskijker zenden, laat ons dan, zonder de aandeelhouders er in te betrekken, iemand sturen, die wij allen kennen.’ Dit vonden de heren - Van Dijck uitgezonderd - geheel onnodig; zij besloten dus het voorstel Klent en Van Dorpen eenvoudig niet in behandeling te zullen nemen, en volgden | |
[pagina 91]
| |
toen hun gastheer naar de tuinkamer, waar Elisabeth en Clara met de thee wachtten.
Elisabeth had Henri's orders stipt opgevolgd, en de heren, met een tussenpoze van vijftien minuten, tweemaal doen roepen. De hoeden onder de arm, met strak gelaat en bedachtzame schreden, gelijk passend is voor mannen, die gewichtige zaken hebben afgedaan, trad het vijftal buigend binnen. De altijd nette, gedistingeerde De Ordt voegde der gastvrouw aanstonds een vleiend woord toe, drukte haar - nogmaals eerbiedig buigend - de hand, en wendde zich toen tot Clara, die hij op ietwat luchtigere, maar niet minder beminnelijke toon naar de staat harer gezondheid vroeg in deze gure dagen. Ook Van Dijck gaf, als oud vriend van den huize, beide dames een welgemeende handdruk, en deelde daarop aan Elisabeth mede dat zijn vrouw kou had gevat. Hij beklaagde zich niet, want het lag in de tijd. Toen Momstra nu hun voorbeeld wilde volgen en hij - te oordelen naar de glimlach, die op zijn rood gelaat verscheen - reeds een aanloopje klaar had, hield Terstraeten hem plotseling met een allerbelangrijkste vraag terug; de grappenmaker was in het gezelschap van vrouwen nooit erg op zijn gemak, en zag er tegenop alleen te blijven staan. Een poze schenen de bijzondere gesprekken te vlotten. De Ordt vooral gesticuleerde zo levendig met zijn sierlijke, blanke handen dat Momstra, door Terstraeten bij een knoop van zijn jas vastgegrepen, niet nalaten kon hem een jaloerse blik toe te werpen. De drukste van allen was nogtans Scheffer. Niemand liet hij ongemoeid, in elk gesprek plaatste hij een aardig toepasselijk woord, Van Dijck klopte hij op de schouder, Terstraeten en Momstra dwong hij op een canapé plaats te nemen; en toen Elisabeth hem een tweede kopje overreikte met de vraag of het wel genoegzaam gesuikerd was, antwoordde hij galant: ‘Al wat uw hand mij reikt, mevrouw, smaakt zoet als de suiker zelve.’ De conversatie werd ook korte tijd algemeen. Henri had de aandacht op het afgesprongen vierde engage- | |
[pagina 92]
| |
ment van 's burgemeesters dochter gevestigd, en beweerde dat slechts één mens het fijne van deze zaak weten kon, namelijk De Ordt. Gestreeld door deze waardering zijner bekendheid met de voornaamste gebeurtenissen van de dag, stemde De Ordt er na enige aarzeling, en onder bede van geheimhouding, in toe de kern van deze intrige te onthullen. Van alle praatjes, ‘ondit's’, geruchten enz. sprak hij niet. Hij kende ze, maar had ze van de waarschijnlijke onjuistheden gezuiverd, door middel van hetgeen hij zeker wist aangevuld, en deelde nu slechts de slotsom mede van zijn onderzoekingen en redeneringen. De reden was zeker vreemd, voor sommigen misschien ongeloofbaar, toch was zij waar. Het engagement van freule Dubart d'Entremonts met de ritmeester Fulting was gisteren avond tussen de thee en het souper verbroken, omdat zij tegen het voorkind van hem - een meisje - gezegd had: (De Ordt beklemtoonde elke lettergreep) ‘wat zou het aar-dig we-zen, in-dien je een jon-ge-tje waart.’ Inderdaad, dit klonk bijna ongelofelijk. Hoofdschuddend vroeg men zich af of zo iets tot de mogelijkheden behoorde; ook werden enige opmerkingen gemaakt over Fultings eerste huwelijk met een vrouw van geen afkomst. Van nu af aan kwijnde het gesprek. Nieuwe onderwerpen werden niet ter sprake gebracht. Henri had zijn vrouw een wenk gegeven, die haar antwoorden korter en korter worden deed, en in een ogenblik van algemene stilte liet Scheffer in gedachten verzonken een ‘ja, ja’ horen, dat als een bevel tot afscheidnemen klonk. De Ordt en Van Dijck wierpen elkander een betekenisvolle blik toe, en grepen naar hun hoeden. De handschoenen werden voor de dag gehaald; men kwam overeen een eindweegs samen te gaan. Van Dijck, De Ordt en Momstra reikten Elisabeth en Clara mompelend de hand. Terstraeten maakte zwijgend voor de dames een buiging. Henri riep ieder een tot weerziens toe, en drukte toen op het witte knopje van de schel. Zodra de deur achter de laatst heengaande toegevallen was, | |
[pagina 93]
| |
gleed een glimlach van voldoening over zijn gelaat; de vergadering van commissarissen der Transatlantische goudwasserij en -delverij was afgelopen. |
|