| |
| |
| |
Boek II
Hoofdstuk I
Vier - voor de firma Scheffer allerbelangrijkste - jaren waren sedert Jans dood verlopen. In de Dogadomijn had de aarde Henri een harer rijkste schatkamers geopend, juist op het ogenblik dat de meerderheid der oorspronkelijke aandeelhouders zich met aanzienlijke verliezen uit de onderneming terugtrok; een paardenspoorweg, waarvoor het gehele kapitaal door hem verschaft was, keerde verblindend hoge dividenden uit, en geen ogenblik twijfelde hij er aan of de Transatlantische goudwasserij en -delverij zou hem ten slotte die koninklijke geldmacht in handen geven, welke in zijn jeugd reeds het geliefkoosde onderwerp zijner dromen geweest was. Het oude kantoor, de werkplaats van zijn vader, die er, door een beroerte getroffen, de laatste adem uitgeblazen had, was te klein geworden voor de uitgebreide zaken der firma; ook geraakte de buurt meer en meer uit de mode, waarin eertijds zulk deftig gezelschap het omgaf. De sterke stroming naar het nieuwe gedeelte der stad had op de Nieuwe Gracht de huur- en koopprijzen aanmerkelijk doen dalen, en in de winter na het overlijden van zijn broeder werden door Henri en zijn architect de plannen ontworpen voor een prachtbouw op het Koningsplein. In de lente daaraanvolgend waren op de hoek van de Rozenstraat zes huizen en een grote ouderwetse bogaard met een houten schutting en een steiger omgeven geworden, waarvoor aan de straat- en pleinzijde waarschuwende driehoeken neerhingen. Een kring van opperlieden had de veroordeelde woningen, als een cordon van politie-agenten omsingeld, ten einde de voorbijgangers van het neerstortend puin verwijderd te houden, en toen was het vernielingswerk begonnen. Weken lang hadden de slagen van mokers en hamers tegen de overstaande huizen weergalmd, wolken van gruis en stof waren door de noordwesten voorjaarswinden over het plein heengejaagd, wandelaars wit bepoederend, zich diep in de aangrenzende straten verspreidend en door kieren en sleu- | |
| |
ven de naastbijzijnde woningen
binnendringend. Daarna hadden tal van wagens de verminkte overblijfselen van de arbeid, door een vorig geslacht geleverd, naar een eenzaam veld buiten de stad weggevoerd, en tot diep in het water had de bouwmeester de bodem, waarop zij gerust hadden, doen omwoelen om er de fundamenten in neder te leggen van een nieuw kunstgewrocht, passend in een nieuwe tijd. Bijna twee jaren had de bouwerij geduurd; geheel Z. had er belang in gesteld, en herhaalde kreten van bewondering waren onder de toeschouwende menigte opgegaan, toen de schutting viel en de zevenvensterige, hardstenen gevel vrij te voorschijn kwam, met zijn zware balkons door satyrs gedragen, zijn statige met staal beslagen deur tussen twee marmeren pilasters gevat, zijn sgraffito's onder de vensters, zijn fraaie kroonlijst met dak in Louvre-stijl en zijn zes treden hoge stoep, die voor een museum niet misplaatst ware geweest.
Ouden van dagen hadden het hoofd geschud, toen zij het kantoor zagen verhuizen. Iedereen kende en vertrouwde het in zijn eenvoudige woning op de Nieuwe Gracht; nu vroeg men zich af of het zijn naam en soliditeit wel zo gemakkelijk naar de achtervleugel van het paleis overbrengen en er handhaven kon. Het was meer gezien dat uiterlijke verbetering met innerlijke brooswording gepaard ging. Zodra zij echter in de nieuwe lokalen Scheffer onveranderd hadden teruggevonden, de bekende, witte das om de dikke hals, het achtbare, hoge voorhoofd de ganse dag over de schrijftafel heengebogen, even ernstig en even minzaam, even rustig en even doortastend als voorheen, waren de twijfelaars beschaamd hun weg gegaan, en was de vrees in dubbel vertrouwen verkeerd.
Weldra had Scheffers reputatie zich buiten Z. uitgestrekt. Van wethouder was hij lid der provinciale staten en eindelijk der gedeputeerde geworden; geen commissie van enige betekenis of hij had er zitting in, geen onderneming van enig gewicht of zijn oordeel werd geraadpleegd, zo mogelijk zijn hulp ingeroepen. Iedere wandelaar kende zijn achtingswaardig uiterlijk, iedere burger wist zijn adres en het aantal zijner kennissen en vrienden breidde zich nog iedere dag meer uit. Zijn partijen waren immer glansrijker geworden, het inwij- | |
| |
dingsfeest der nieuwe salons werd door journalisten, die vooraf een kijkje hadden genomen in drie couranten beschreven, waaruit talloze anderen de schildering weder overnamen. En slechts weinige teleurstellingen stonden hier tegenover; de pijnlijkste was wel de bejegening geweest van graaf Dutourneau, de man met wie hij reeds op zulk een vrienschappelijke voet meende te staan.
Reeds lang had het de bankier gehinderd, tal van kennissen te bezitten, die hem op de societeit vertrouwelijk de hand drukten, 's morgens op het kantoor een goede sigaar nooit weigerden, maar, indien zij getrouwd waren er niet aan dachten met hun echtgenoten mevrouw Scheffer te bezoeken of ten hunnent te nodigen, zo zij ongetrouwd waren, de formele visites staakten van het ogenblik af dat zij huwelijksplannen begonnen te koesteren. Jonkheer Van Diepeningen was hem sedert zijn engagement kennelijk uit de weg gegaan, baron Van Weelderen had hem met zovele woorden gezegd, dat zijn vrouw geen nieuwe kennissen verkoos te maken. Nu had een gunstig toeval hem op reis naar Carlsbad - drie jaar geleden, terwijl Gijsbrecht het toezicht hield op de bouwerij - in aanraking gebracht met Dutourneau, die voor zijn vrouw dezelfde badplaats ging bezoeken. Een inderdaad intiem samenzijn was gevolgd: samen drinken, samen eten, samen rijden, samen wandelen; het verblijf in den vreemde scheen tot stand te hebben gebracht, wat Scheffer nog altijd te vergeefs in het vaderland gezocht had. Onmiddellijk na zijn terugkeer bracht hij dan ook met Elisabeth een deftig bezoek aan de gravin, waarbij zij twee kaartjes konden afgeven, zijnde mevrouw juist uitgegaan. Het bezoek werd gereciproceerd, en een week later kon de uitnodiging voor een diner aan het grafelijk echtpaar worden verzonden. De uitnodiging werd echter afgeslagen; mijnheer en mevrouw gingen voor enige dagen naar Arnhem.
Geen bezoek volgde.
Een tweede uitnodiging vond geen beter onthaal, mijnheer en mevrouw hadden zelf mensen.
Weer bleef het bezoek achterwege.
Toen zond Scheffer nog een derde invitatie, maar daar ook
| |
| |
deze afgeslagen werd zonder dat de familie iets meer van zich horen liet, zag hij zich genoodzaakt de onderhandelingen te staken. De vriendelijkheid in Carlsbad aan de dag gelegd werd als verloren kapitaal beschouwd.
Goedig glimlachend sprak hij naderhand dikwijls over de dwaasheid der mensen, die door middel van allerlei vormen en grillen in het samenzijn een gewapende neutraliteit huldigden, welke elk ogenblik tot open oorlogen dreigde te voeren, terwijl zij immers als broeders konden, ja moesten leven. In zijn hart echter vloekte hij alleen de dwaasheid van een eenvoudige vader, die, uitsluitend op het vergroten van zijn fortuin bedacht, in een tijd, dat het scheppen van adel aan de orde van de dag was, verzuimd had, zich van die maatschappelijke voorrechten te verzekeren, zonder welke de schoonste inkomsten aan het leven geen glans kunnen bijzetten. Te moeten denken dat honderden in den lande, van geen betere afkomst dan de Scheffers, thans algemeen gezien waren, en voor hem misschien de neus durfden optrekken, alleen omdat hun vaders of grootvaders niet zo dom waren geweest een oude, onversierde naam hoger te stellen dan een nieuwe met een titel! Natuurlijk was het geraden niet te laten doorschemeren hoe dikwijls en hoe diep hij gekrenkt werd in zijn ijdelheid. Toch had geen redenering het masker tot stand gebracht, waaronder zijn zucht naar grootheid en zijn andere ondeugden zich verscholen. Onbewust had hij het aangenomen, en lange tijd geloofde hij oprecht dat ook bij hem het aangezicht de spiegel was der ziel, terwijl hij zijn kléine zwakheden met kracht bestreed. Hoe gemakkelijker en hoe glansrijker echter zijn leven werd, des te twijfelachtiger werden de overwinningen van het verstand, des te veelvuldiger de transacties met gevaarlijke neigingen en onberedeneerde aandriften.
De winter was in volle gang. Kalm zonk de sneeuw van de sombere hemel neder, en in de hardgevroren bodem was geen warmte meer om haar tot water te ontdooien.
Het doordringend geratel der rijtuigen op de koude straatstenen was doffer geworden; eindelijk trilde het geklingel der bellen, aan de paarden bevestigd, alleen nog door de stille nacht.
| |
| |
Ook in Scheffers woning was het stil.
Clara was in haar kamer, Gijsbrecht en Frits waren uit gegaan. Frederika logeerde in London, en alleen tegenover zijn vrouw zat Henri nog aan tafel.
Onder het eten had hij weinig gesproken, aan het dessert geheel stilgezwegen, verdiept in de lezing van enige brieven, waarvan de inhoud hem onaangenaam scheen te treffen. Toen zij toegevouwen waren bleef hij een ogenblik voor zich uit staren, en zeide daarna:
‘Wanneer komt Fredie terug?’
‘Aanstaande vrijdag,’ antwoordde Elisabeth.
‘Je japon is gisteren uit Parijs aangekomen, niet waar?’
‘Ja.’
‘Dan kunnen wij dus zaterdag een diner geven. Van Weerdt en De Ordt met zijn vrouw moeten bepaald gevraagd worden; een zestal anderen zal je er gemakkelijk bij vinden.’
‘Maar Henri, die Van Weerdt hebben wij in het najaar nu al tweemaal gehad. Hij heeft na Frederika's vertrek nog niet eens een visite gemaakt.’
‘Waar het een goed vriend geldt, beste, bekommer ik mij weinig om een dergelijke formaliteit.’
Henri was opgestaan, maar Elisabeth had over baron Van Weerdt haar laatste woord nog niet gesproken.
‘Hoor eens, die jongen is mij veel te druk met Frederika. Wij mogen niet toelaten, dat zulk een afgeleefd wezen om der wille van het geld haar het hoofd op hol brengt. Doe mij het genoegen, en vraag hem niet.’
De tegenwerpingen van zijn vrouw verbaasden Scheffer. Elisabeth wist dat hij nooit toegaf; ware haar kind niet in het spel geweest, zij zou zich ook thans niet nodeloos verzet hebben. Het antwoord, dat zij ontving was kort en bondig:
‘Het spijt mij dat ik je dit genoegen weigeren moet, maar ik heb er mijn redenen voor. - Heb je overigens iets te zeggen aan De Ordt of Van Dijck? Ik ga straks naar het whistgezelschap!’
Elisabeth schudde slechts ontkennend het hoofd; Henri wenste haar goede nacht en verliet het vertrek.
Een ogenblik later trad hij zijn kantoor binnen.
| |
| |
Daar brandde een zwak vuur en verspreidden de drie kleine gasvlammen van het bronzen kroontje een weifelend licht. Hij draaide de kranen wijd open, ontsloot zijn schrijftafel om er de lamp op te plaatsen, welke een caoutchouc buis met de gasleiding verbond, en vulde de Engelse haard hoog met cokes aan. Daarna nam hij in zijn leuningstoel plaats ten einde nog een blik te werpen in de papieren, die hij mede had gebracht. Intussen bleef het gordijn voor het venster, dat in de tuin uitzag, hoog opgehaald; het schijnsel van haardvuur en gasvlammen legde een rossige tint over de voorste der langzaam neerdwarrelende sneeuwvlokken, en over de witte takken, die zich huiverend uitstrekten tot dicht aan het raam.
Nadat Scheffer zijn papieren weder uit de hand had gelegd, stond hij op en ging naar het dubbel deurenpaar, dat zijn kamer van het eigenlijk kantoor scheidde. De eerste deur geheel en de tweede op een kier openend, riep hij op bevelende toon:
‘Mijnheer Sleek, de boeken.’
Henri verloor ook tegenover zijn onderhorigen de vormelijke deftigheid nooit uit het oog.
Een paar stemmen herhaalden terstond:
‘Mijnheer Sleek, de boeken.’
Verder af klonk het nog eens zachter:
‘De boeken.’
De patroon zat weder aan zijn schrijftafel toen Sleek verscheen. Het was een vierkant mannetje, in wiens geel, baardeloos gelaat een paar sluwe ogen glinsterden; onder de arm torste hij enige folianten, die hij op de tafel voor Scheffer neerlegde. Zijn onzindelijke, met zwart haar schraal begroeide schedel streek dicht langs Scheffers eerbiedwaardige onderkin henen; in het teruggaan wierp hij een snelle blik omhoog.
Met de opengeslagen boeken voor zich, verdiepte de bankier zich nu in de berekeningen, welke hij met potlood maakte op snippers papier.
Ongestoord werkte hij geruime tijd voort, het hoge voorhoofd door de linkerhand gesteund, met de rechter onhoorbaar zijn getallen samenstellend.
| |
| |
De bronzen pendule op de zwart marmeren schoorsteenmantel tikte flauw; met lange tussenpozen knisterde de zwarte cokesmassa in de haard.
Van tijd tot tijd keek Scheffer op, als verbaasde hem de heersende stilte. Hij was aan het verwijderd straatrumoer gewoon, dat nu wegstierf in de vallende sneeuw; dit plechtig zwijgen der natuur had iets geheimzinnigs, iets beangstigends.
Plotseling wierp hij zich achterover in de leuning van zijn stoel, zenuwachtig op het gouden potlood bijtend, waarmede hij zijn berekening had neergeschreven. Zijn blik viel op een grote kaart van Zuid-Amerika, die naast de gangdeur hing. Hij sprong op, bleef er een ogenblik voor staan peinzen, en tekende met zijn wijsvinger onzichtbare lijnen op het glimmend papier. Daarna begon hij heen en weder te lopen tussen venster en deur, naar gewoonte de handen samenvouwend op de rug, en het hoofd over de witte das heenbuigend, welke diepe plooien groefde in de zware onderkin.
Zijn lippen bewogen zich, maar lieten geen klank door.
Voor het ebbehouten boekenkastje hield hij lang stil, roerloos naar een reeks rode bandjes starend, waarop in gouden letters de naam Heine prijkte.
Daarna hervatte hij zijn wandeling, maar staakte ze weldra ten tweede male, deze keer voor de grote spiegel, die op de schoorsteenmantel rustte. Strak keek hij zich zelve aan, maar zag het toch niet dat de gloeiende cokes een fantastisch rood schijnsel wierpen op zijn gelaat. Een zonderlinge, minachtende trek kwam eensklaps om de brede mond te voorschijn, zijn ogen werden kleiner, zijn lippen vaster samengedrukt.
Doch het stralend vuur dreef hem weder naar het venster. Een breed lichtvak lag daar als in gloeihitte aan zijn voeten, er achter hing het zwart gordijn van de nacht met duizende mat zilveren stippen bezaaid.
Geen gedruis, geen zuchtje trof zijn oor.
Drong die ijzingwekkende ernst hem tot prevelen, gelijk de eenzaamheid van het donkere slaapvertrek een vreesachtig kind tot hardop spreken brengt, of waren de gedachten, die omwoelden in zijn brein zover gerijpt en afgerond, dat zij in
| |
| |
woorden naar een uitweg zochten? Duidelijk fluisterden zijn lippen nu:
‘Anderen zouden de vruchten plukken, wij voor niets hebben gewerkt... het zou krankzinnigheid zijn... wat is ten slotte zeker?... Vertrouwen, ja maar hoe breng ik hun dat bij?... Van Dijck, De Ordt, Momstra, Terstraeten, de een is al vreesachtiger dan de ander... beraadslagen?... nonsens! Eén hoofd moet de zaak leiden en naderhand spreekt het succes niet vrij, maar doet het triumferen... deze kans is zekerheid...
Het dividend moet gevonden worden, al zou ik het ook uit mijn eigen zak betalen! Geen winst maken, zou met liquideren gelijk staan. Zes precent moet en zal er zijn.’
Nadat de laatste woorden zijn mond ontsnapt waren, ging hij naar zijn schrijftafel terug, en nam weer in de leuningstoel plaats.
Nog eenmaal maakte hij een lange becijfering op een los stuk papier, krabde toen in een brief verschillende getallen door, de ruw geworden plekken telkens met een poeder weder effenend, en schreef er andere voor in plaats.
Nog had hij de pen niet uit de hand gelegd, toen aan de deur getikt werd en een zijner klerken verscheen.
‘Uw rijtuig is voor mijnheer, en dan is mijnheer Van Strijen er, die u gaarne een ogenblik zou willen spreken. Ik heb gezegd dat het te laat was, maar mijnheer zeide, dat hij dringende zaken met u te bespreken had.’
‘Verzoek mijnheer binnen te komen, en laat Gerrit wat rondstappen.’
Een ogenblik later verscheen een magere gedaante, in een dikke winterjas gehuld, op de drempel van de deur. De weinige grijze lokken, die het kale hoofd omzwierden verrieden de man van leeftijd. Zodra hij Scheffers indrukwekkende persoonlijkheid uit de leuningstoel zag oprijzen, snelde hij met uitgestrekte handen toe, een bezorgde vader gelijk, die voor zijn stervend kind de ogenblikkelijke hulp van de man der wetenschap af kwam smeken.
‘Vergeef mij, vergeef mij. Ik maak misbruik van uw bekende goedheid, dat weet ik... ik tracht niet mij te verontschuldigen, maar u zal begrijpen... voor iemand, die vrouw en kinde- | |
| |
ren heeft..., mijn hemel, ik zit sedert vier uur op hete kolen... en na het eten zei ik tegen mijn vrouw, ik houd het niet langer uit, ik houd het niet uit!’
Scheffer deed twee passen naar de dubbele deur, verzekerde zich dat deze gesloten was, en nodigde Van Strijen met een vriendelijke handbeweging uit tegenover hem plaats te nemen.
Neergezeten ging deze onmiddellijk voort:
‘Goede hemel, ik weet wel, ce n'est pas le Pérou, maar veel voor de een is voor de ander weinig. Ik kan dat geld nu eenmaal niet missen, ik kan het niet missen, waarachtig niet, en had u 't mij ook niet zelf aangeraden, dan...’
‘Maar mijn beste heer, houd mij ten goede, dat ik niet begrijp waarover u spreekt.’
‘Waarover ik spreek? Waarover anders dan over de Transatlantische goudwasserij en -delverij?’
‘Zo, en...?’
‘En... en... U zal toch even goed als ik de onrustbarende geruchten kennen, waarop de aandelen gisteren al twee percenten gedaald zijn, en waarop zij de hemel weet hoeveel verder naar beneden zullen gaan, totdat zij eindelijk niemendal meer waard zijn?’
‘Inderdaad, zij zijn twee percent gedaald. Ik heb dat aan een toevalligheid geweten; de beurs is zo schrikkelijk gevoelig, maar dus zijn de onrustbarende geruchten daar de schuld van?’
‘U zou daar niets van weten?’
Scheffer haalde even de schouders op en Van Strijen, op wiens voorhoofd een krans van zweetdroppels begon te parelen, vervolgde, met iets minder zekerheid in zijn toon:
‘Ik heb ze nog aan niemand overgebracht, mijn vrouw uitgezonderd, maar van middag op de societeit - ik kom daar zo zelden - verwonderde het iedereen dat ik er nog onkundig van was. U begrijpt, ik moest toen wel geloven dat... enfin, stel u in mijn plaats, zij zeiden het allen... en... als je een huishouden hebt... 't is wel mijn gehele kapitaal niet, maar toch... de som is belangrijk genoeg om...’
Vriendelijk en bedaard legde Scheffer nu zijn dikke hand op
| |
| |
Van Strijens arm, en zeide:
‘Mijn waarde heer, wees zo goed mij zonder omwegen die onrustbarende geruchten mede te delen. In mijn kwaliteit van directeur meen ik er onderzoek naar te mogen doen.’
Van Strijen aarzelde een ogenblik, en veegde zich het voorhoofd met zijn zakdoek af, voordat hij antwoordde:
‘Versta mij wel, ik beschuldig niemand. Wat ik u overbrengen kan zijn geruchten, die misschien van alle grond ontbloot zullen blijken.’
‘Juist om die geruchten vraag ik u immers,’ hernam Scheffer. ‘Wees niet beducht dat ik mij ergeren zal, indien zij wat hatelijk mogen klinken.’
Van Strijen trok nog verder achter zijn verschansingen terug, voordat hij het vuur durfde openen:
‘Ook weet ik niet meer wie juist de persoon is geweest, die er mij van gesproken heeft. Vrij algemeen scheen men het echter eens te zijn, dat de Transatlantische goudwasserij en -delverij binnen kort vallen zal, en door sommigen werd er bijgevoegd, dat de onderneming van de aanvang af een onbegonnen werk was geweest, in het leven geroepen om aan directeur en commissarissen enige jaren lang een goed inkomen te verschaffen ten koste van de aandeelhouders. De heren bestuurders zouden hun aandelen reeds hoog verkocht hebben om ze later weer laag in te kopen, wanneer het er op mocht aankomen in de ogen der wereld de schijn te redden van een deugdelijk beheer.’
Hoe aandachtig Van Strijen Scheffers hoog voorhoofd en zijn dunne lippen ook gadesloeg, iets anders dan gemoedelijke ernst las hij er niet op. Nadat hij uitgesproken had, bleef de grote bankier een ogenblik nadenkend zwijgen om dan met de grootste kalmte te antwoorden:
‘Indien mijn herinnering juist is, heeft u in der tijd voor vijftig aandelen ingeschreven.’
‘Precies’ - Van Strijen veegde zich nogmaals het voorhoofd af - ‘vijftig was veel meer, dan ik mij had voorgesteld te zullen nemen, maar uw aanprijzing van deze onderneming was zo krachtig, dat ik een belangrijker som in de zaak stak, dan ik tegenover mijn vrouw en mijn kinderen misschien verantwoorden kon.’
| |
| |
‘U heeft die vijftig stukjes waarschijnlijk bij u’ ging Scheffer voort, zonder zich in het minst om Van Strijens motie van vertrouwen te bekommeren, die zo zonderling met de rest van zijn woorden in tegenspraak was.
‘Dat is te zeggen... ik... ach, ik dacht... in allen gevalle... nu, ja hier zijn zij.’
Met deze woorden bracht de beangste rentenier uit zijn jaszak een dik paket te voorschijn, en legde het op de tafel neer.
‘Ik neem die vijftig aandelen, welke op mijn aanraden door u gekocht werden, tegen de koers van gisteren, dat is vijf percent hoger dan zij door u ingekocht zijn, onmiddellijk over, en zal even de kleine berekening door mijn klerken laten opmaken.’
Verbaasd keek Van Strijen op. Wantrouwen en baatzucht deden plotseling een geweldige strijd in zijn binnenste ontbranden, maar nauwelijks had Scheffer de dubbele deur geopend, of hij riep:
‘Een ogenblikje... Ik waardeer ten hoogste uw bereidwilligheid om mij van onaangename geldzorgen te bevrijden, maar ik wilde eerst uw raad, die vroeger...’
Scheffer deed de geopende deur niet weder dicht, terwijl hij, langzaam teruggaand, op bijzonder luide toon, hernam:
‘Ik vraag u om verschoning, mijnheer Van Strijen, maar ik mag mij in deze zaak geen edele bedoelingen laten toeschrijven. Daar ik van de tegenwoordige daling wil profiteren om zoveel aandelen te kopen als ik meester worden kan, komt uw vijftigtal mij zeer gelegen.’
Van Strijens verbazing klom ten top. Wijd sperde hij de ogen open.
‘Hoe zo?’
Henri was bereid zijn handeling toe te lichten.
‘U voorspelt tegen heden en morgen een daling. Lopen de praatjes inderdaad, waarvan u gewaagt, dan is het niet onwaarschijnlijk dat deze voorspelling uitkomt, maar ik voorspel u binnen korte tijd een rijzing, die tot boven pari gaan kan.’
De strijd in Van Strijens boezem werd ondragelijk, zijn wangen begonnen te gloeien, zijn ogen te steken, een verwar- | |
| |
rende menigte van denkbeelden spookte hem door het hoofd.
‘Mijn God, wat is het hier warm’ stamelde hij bedremmeld.
Zwijgend ging Scheffer naar het venster en schoof het hoog open. De frisse nachtlucht deed de gasvlammen heen en weder zwenken, enige grote sneeuwvlokken dwarrelden naar binnen om te sterven in het mollig Deventers tapijt.
Angstig staarde Van Strijen in de zwarte nacht; het was hem of hij in de toekomst blikte. Straks moest hij er binnengaan; zou zijn hand schatten vinden of zou zijn voet wankelen en gaapte een afgrond hem aan?
Scheffer was reeds weder in zijn leuningstoel neergezonken en speelde achteloos met zijn vouwbeen, voordat Van Strijen vervolgen kon:
‘Indien u mij ten minste enige inlichtingen zou willen geven aangaande uw redenen om deze rijzing te vermoeden?’
‘Dat is meer dan u redelijker wijze van mij vergen kan. Ik heb u de zaak aangeraden, ik help u er weder met winst uit, wij zijn dus quitte. U nam de waarheid der voor mij zeer beledigende geruchten zonder enig bewijs aan, ik stelde er andere geruchten tegenover, die mij ter ore gekomen zijn, en meen dus evenmin gehouden te zijn deze met bewijzen te staven.’
‘'t Is waar, er valt niets tegen te zeggen. Ik heb geen recht iets meer van u te verlangen, maar ach... u begrijpt, mijnheer Scheffer, iemand, die vrouw en kinderen heeft... die er op bedacht is hun iets te kunnen nalaten dat... in de tegenwoordige tijdsomstandigheden... met het antecedent van de Dogadomijn voor ogen,... die mij twintig duizend gulden gekost heeft...’
Hier viel Scheffer hem in de rede.
‘Vergun mij u te doen opmerken dat de Dogado-mijn alleen tegen u bewijst. Zijn het daar niet geruchten geweest, welke de aandeelhouders de moed hebben doen verliezen, terwijl ik onwrikbaar in de schone toekomst geloven bleef, door mijn vertrouwde agent aan de vennootschap voorgespiegeld? Dat wij ten slotte op een zilverader moesten stoten, was voor mij boven alle bedenking verheven; wanneer dit geschieden zou, bleef de vraag. Ook toen heb ik in stilte aangekocht, terwijl u en anderen met verlies van de hand zetten. Geruime tijd ge- | |
| |
troostte ik mij een aanzienlijke rentederving, maar wat was het einde? De zilverader werd gevonden en met de weinigen, die vertrouwen in mij bleven stellen, maak ik thans bij de twintig percent van dat kapitaal. Men verliest in ons land te veel uit het oog dat hoge winst en grote risico onafscheidelijk verbonden zijn.’
‘Zou u dus menen dat de Transatlantische goudwasserij en -delverij ook zulk een schitterende toekomst te gemoet gaat?’
‘Mijn waarde heer, u zal het mij ten goede houden, dat ik u geen tweede keer in hetzelfde geval met raad dien, nadat het mij de eerste maal zo slecht bekomen is.’
Van Strijens tweestrijd doorleefde een verschrikkelijke crisis. Scheffer, wie niets ontging, ofschoon hij in zijn papieren bladerde, haalde nu de gewijzigde brief te voorschijn, die hij opende en half omvouwde, met de woorden:
‘Ik wil meer voor u doen dan ik, strikt genomen, doen mag. Ik ga daarbij van de waarheid uit, die er in uw beweringen ligt, dat men in de tegenwoordige tijd door schone beloften maar al te vaak om de tuin wordt geleid. Deze brief wordt binnen weinige dagen aan commissarissen overlegd, ik reken dus op een onbepaald stilzwijgen van uw kant, indien...’
‘Wees daarvan overtuigd!’
Scheffer glimlachte even om de gretige toon dezer haastige verzekeringen, streek toen de halve bladzijde, waarvan hij de inzage veroorloofde, voor Van Strijen op de tafel uit. -
Mogelijk is het dat deze, in zijn studeerkamer gezeten, binnen weinig tijds de geheimen doorgrond zou hebben van het document, dat hem voor werd gelegd; zeker is het dat hij op dit ogenblik, met Scheffer tegenover zich, slechts enige cijfers zag, waarvan hij weinig of niets begreep. Het feit echter, dat hem inzage vergund werd van een gewichtig papier, hetwelk de kansen voor de bedreigde onderneming op eens zou doen keren, scheen hem zó overwegend toe, dat hij 't niet over zich verkrijgen kon langer aan Scheffers woorden te blijven twijfelen. Toen deze opstaande de vraag tot hem richtte:
‘Zal ik even laten uitrekenen hoeveel de vijftig aandelen tegen de koers van gisteren waard zijn?’
| |
| |
antwoordde hij dus terstond:
‘Och, neen... ik wil ze nog wel wat houden.’
Scheffer glimlachte nogmaals, legde zacht zijn hand op Van Strijens schouder, en sprak, ditmaal op indrukwekkende toon:
‘Mijnheer Van Strijen, wij kennen elkander niet sedert gisteren eerst, daarom kan en wil ik het niet verzwijgen, dat u mij diep gegriefd heeft. U trof de weekste plaats van mijn gemoed, mijn naam van eerlijk financier, mijn eer van fatsoenlijk man. Tegen laster is niemand gevrijwaard, maar ik dacht niet aan de vernedering blootgesteld te zullen wezen, die laster geloofd te zien door mannen, op wier achting ik zulk een hoge prijs stel als op de uwe. Ik meende, dat mijn geheel verleden borg stond voor de zaken, waaraan ik mijn naam verbind. Heb ik mij hierin bedrogen, en zijn de tijden al zodanig veranderd, dat men alles en iedereen meent te mogen, ja te moeten wantrouwen, dan zal ik het best doen mij in een werkeloos leven terug te trekken, want een man van mijn denkwijze is in zulke tijden misplaatst. Ik vlei mij echter, dat zulks het geval nog niet is, en voor de eer onzer natie hoop ik dat dit nooit het geval zal worden.’
Van Strijen was verpletterd. - Een dergelijke beschuldiging tot slot, dat was meer dan hij dragen kon. Hij stond op, en er blonken tranen in zijn ogen toen hij, Scheffers hand vattend, zeide:
‘Vergeef mij. Ik heb u miskend, dat is waar. Geen verontschuldigingen kunnen weêr goed maken wat ik misdeed, doch voor een echtgenoot en vader zijn de tijden zo moeilijk, dat... dat... ik kan niet anders zeggen dan vergeef mij, en onthoud mij toch nimmer uw raad, waaraan ik zoveel waarde toeken. Ik ga werkelijk verluchtigd van hier; misschien kan u dit tot troost wezen; een andere ben ik niet in staat te bieden. Nogmaals dus, vergeef mij.’
Scheffer vergaf en reikte Van Strijen zelfs zijn hoed aan, die op tafel stond, doch waarnaar deze in zijn verlegenheid rondkeek. Hij opende de deur, strekte genadig twee dikke vingers uit en drukte daarna op de schelknop, om de klerk te waarschuwen, die in last had de bezoekers uit te laten. Nauwelijks had
| |
| |
hij zich echter omgewend en de brief weder opgenomen of de deur werd nogmaals geopend, en Van Strijen kwam terug.
‘Mochten er morgen tegen de koers van gisteren of lager nog een vijftal aandelen te krijgen wezen, dan heb ik van een afgeloste hypotheek een sommetje liggen, dat juist zou kunnen dienen.’
‘Wij zullen er nota van nemen, mijnheer Van Strijen,’ luidde het lakonische antwoord; Van Strijen verdween.
Weer opende Scheffer de dubbele deur en riep:
‘Mijnheer Sleek.’
De boekhouder trad aanstonds binnen.
‘Mijnheer Sleek, hier is de concept-balans terug. Heb de goedheid die volgens mijn aantekening te wijzigen.’
Sleek liep vluchtig de wijzigingen door, hief toen het hoofd op en vroeg: ‘Moeten die negentig duizend gulden, Scheffer voor overschrijven en die vijftig duizend, Scheffer qualitate qua, ook in de boeken worden overgebracht?’
‘Dat is voorlopig onnodig,’ antwoordde Henri. ‘Laat Janus de heren uitnodigen aanstaande vrijdag bij mij te komen eten. Wij kunnen dan 's avonds vergadering van commissarissen houden. Heeft u nog iets op te merken?’
Sleek had niets meer op te merken, boog en ging heen.
Een kwartier later trad Scheffer in De Ordts woning de kamer binnen, waar de leden van het whistgezelschap reeds lang op hem wachtten. Het speet hem zeer het geduld der heren op de proef te hebben gesteld; tegen het eind van het jaar eisten de zaken onberekenbaar veel tijd.
Men vroeg hoe 't met de Transatlantische stond.
‘De aandeelhouders zullen niet te klagen hebben over het afgelopen jaar.’
|
|