Jong Holland
(1983)–Marcellus Emants– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
middagmaal, in zijn kantoor op en neer. Had hij niet zelf, uit die gehechtheid aan voorvaderlijke zeden, waarvan ook zijn witte das getuigenis afleggen moest, de naam kantoor behouden voor een kamer, waarin hij, behalve 's zondagsmorgens, slechts na het eten hetzij alleen, hetzij met zijn vrienden een uurtje vertoefde, niemand zou 't gewaagd hebben dit vertrek een naam te geven, die aan bedrijvigheid denken deed. Het was een waar kunstkabinet, te ordelijk evenwel voor een artiest en te smaakvol voor de echte kunst-Maecenas. Tot op drie vierde der hoogte waren de wanden met houtwerk bekleed, dat Scheffer voor een ongehoorde som te Dordrecht uit een antiek gemeubeld huis had opgekocht. Tussen de vakken, waarin het afgedeeld was, bevonden zich fijn gesneden zuiltjes, op welker kapitelen rondboogjes rustten, waarboven een sierlijke kroonlijst vooruitsprong. De vakken zelve met een keurig profiel verdiept, vertoonden behalve kleine ingelegde landschappen en stadsgezichten, die er van oudsher in aanwezig geweest waren, het Schefferse wapen, dat op drie plaatsen later ingevoegd door een bekwame hand, zoveel mogelijk een antiek voorkomen gekregen had. Een echt goudlederen behang, waartegen blauw porseleinen borden en vazen - alles lange lijzen - schilderachtig uitkwamen, bedekte het bovendeel der muren tot aan de eikehouten zoldering, die door een moderne kunstenaar niet ongeschikt in overeenstemming gebracht was met de oude stijl. Deuren en vensterkozijnen waren onder zware gobelins aan het oog onttrokken, en, in het midden van de kamer, hing een antiek koperen kroontje - een juweeltje in zijn soort - dat een geheimzinnige afkomst had, waarover zijn tegenwoordige eigenaar zich nooit uitliet. Op een oude eikehouten kast stonden enige antieke bekers, waarop wapens en inschriften prijkten, en in de kleine ruiten waren eveneens op glas geschilderde wapens gevat, met helmen gekroond en van naam, jaartal en devies voorzien. Daarenboven stond op een fraai gebeeldhouwde ezel een kleurige aquarel van Martens en prijkte in de houten schoorsteen Henri's portret. Het eerste kunstwerk was een enkel exemplaar uit een rijke verzameling, waarvan elk jaar | |
[pagina 56]
| |
een gedeelte de ronde door de Nederlandse kunstbeschouwingen deed, en elke dag een ander nummer de bezoeker van dit heiligdom bij zijn binnentreden terstond in het oog vallen moest. Het laatste noemde Scheffer bescheiden een attentie van de schilder, die slechts de algemene opdracht had ontvangen het open vak te versieren met een proeve van zijn gewaardeerd talent. Alles, en niet het minst de doordringende geur van fijne sigaren, kenschetste wel de man van smaak, maar sprak tevens van die grote behoefte aan weelde, waardoor de smaak niet altijd verfijnd, wel verwend wordt. In de schikking straalde een effectbejag door, dat de degelijke kenner in de regel vreemd is en de eerzuchtige kenmerkt, die er op gesteld is, zich in de ogen der wereld van een passende achtergrond te voorzien. Scheffer liep dus nadenkend heen en weder. De zonnestralen, door de glasschijven getint, speelden met een bonte mengeling van kleuren op de glimmende parketvloer, om bij geregelde tussenpozen over zijn blinkende laarzen en over zijn zware horloge-ketting te glijden. Een poos geleden had hij aan het koperen handvatsel van het schelkoord getrokken. Toen zich een bediende in de deur vertoonde, gelastte hij hem zijn oudste neef uit te nodigen eens op het kantoor te komen, en mevrouw te verzoeken aldaar twee kop koffie met likeur te doen brengen. De knecht verdween en hij hervatte zijn wandeling. ‘Met de oudste zal je geen moeite hebben, hij is precies mijn evenbeeld,’ had Jan gezegd. Was er groter vaderlijke verblindheid denkbaar? Juist met de oudste en met de oudste alleen zou hij in verlegenheid kunnen komen. Frits was een weinig betekenend kereltje, onverschillig gelijk alle Scheffers, doch niet kwaad. Gehoorzaam zou hij doen wat hem gezegd werd, en op geleidelijke weg kon er een advokaatje of iets dergelijks uit hem groeien. Het kwam er eigenlijk niet op aan wat de jongen werd, hij zou immers geld genoeg hebben, indien alles een beetje meelopen wilde. Maar de oudste! Dat verblijf in het buitenland scheen een allerverderfelijkste invloed op hem te | |
[pagina 57]
| |
hebben uitgeoefend. Redeneerde hij niet als iemand, die de wereld reeds van alle kanten bekeken had? - Neen, hij moest weten wat er in die knaap zat, en liever hem terstond flink aanpakken, dan hem een voorlopige vrijheid te laten, die naderhand zijn voogd in moeilijkheden zou kunnen brengen. Een verre neef van moeders zijde zou waarschijnlijk toeziende voogd worden. Nu ja, dat was een nul in het cijfer! Een tik op de deur stoorde zijn overpeinzingen, Gijsbrecht stond voor hem. ‘U heeft verlangd mij te spreken, oom. Hier ben ik.’ Scheffer bracht zijn innemende glimlach te voorschijn, wees zijn neef een gemakkelijke armstoel aan, plaatste een fraai gesneden sigarenkistje op tafel voor hem en zeide: ‘Ga zitten mijn vriend, en bedien je.’ ‘Dank u, ik rook niet.’ ‘Zo, dat is een genot in je leven minder, maar het heeft zijn goede kant. Aanstonds zal tante ons koffie en likeur zenden. Wellicht bevalt je dat beter.’ Gijsbrecht zweeg, maar volgde zijn oom, die nog immer heen en weder liep, met koele, onderzoekende blik. Bij het venster aangekomen hield Scheffer stil, bleef een ogenblik door de gekleurde ruiten naar de hemel kijken, en wendde zich toen om met de woorden: ‘Je zult het niet vreemd vinden, mijn jongen, wanneer ik, na de vele jaren waarin wij elkander niet gezien hebben, jaren, die op jou leeftijd grote wijzigingen in het menselijk karakter kunnen aanbrengen, sterk verlang onze kennismaking te hernieuwen.’ Gijsbrecht glimlachte, maar bleef zwijgen. ‘Reeds als enige broeder van je overleden vader zou mij dit aangenaam wezen; in onze nieuwe verhouding, is het zelfs noodzakelijk.’ ‘Frits heeft mij verteld dat u zijn voogd was geworden,’ antwoordde Gijsbrecht nu, met een klemtoon op zijn, die Scheffer stof tot nadenken scheen te geven. Hij fronste ten minste de borstelige wenkbrauwen en wierp Gijsbrecht een doordringende blik toe. Het nogtans raadzaam oordelend zich te houden als ware hem niets opgevallen, greep hij naar | |
[pagina 58]
| |
een lucifer en stak zijn sigaar weder aan, die half was uitgedoofd. ‘Je hebt, naar ik meen, vier of vijf jaren in Leipzig doorgebracht, niet waar?’ ‘Ongeveer.’ ‘En hoe lang duurt een cursus op de handelsschool?’ ‘Dat hangt ervan af. De een blijft er twee, de ander drie, een derde vier...’ ‘Een vierde vijf jaar! Mij dunkt een vlugge heldere kop zoals jij, moet de theorie spoedig beet gekregen hebben!’ Op deze indirecte vraag bleef de toegesprokene het antwoord schuldig. De koffie was binnen gebracht, op tafel neergezet, en Gijsbrecht aarzelde geen ogenblik zich het eerst van suiker en room te bedienen. Scheffer liet hem begaan, voorzag zich eveneens en vervolgde: ‘Vertel mij nu eens wat je zo al weet van...?’ ‘Is het een examen, oom?’ Wederom trok onze bankier de wenkbrauwen samen, en wederom oordeelde hij het raadzaam zich nog te bedwingen. Na het blauw porseleinen kopje met zijn lippen te hebben beroerd, ging hij op zachtere, nog vriendelijkere toon, dan hij tot nu toe had aangeslagen, voort: ‘Indien je de zaak aldus opvat, mijn jongen, zal ik geen vraag meer doen, doch je begrijpt mij geheel verkeerd. Meen niet dat ik er op sta een werk-ezel van je te maken. Ik ben ook jong geweest, en begrijp dat iemand van jou jaren meer zin heeft in uitgaan dan in werken. Er moet gewerkt worden, dat staat vast, maar alles op zijn tijd. Geloof mij, van mijn kant zal je geen kwaad woord horen, indien je mij bekent een beetje ten achteren te zijn, omdat je wat te veel tijd aan uitspanningen en wat te weinig aan de inspanning hebt gewijd. Jongelui moeten een tijdperk van genot, des noods van een beetje wild genot, gekend hebben, zullen zij eenmaal tot soliede, ernstige mannen opgroeien.’ Nu was de beurt aan Gijsbrecht zijn oom een verwonderde blik toe te werpen. Dat achtbaar gelaat op die witte das rustend, die vrome, gemoedelijke woorden bij zijn aankomst gesproken, dat eerbiedigen van zijn gevoelen en nu weer dat | |
[pagina 59]
| |
aanprijzen van genot, des noods een beetje wild genot, hoe zou hij dat alles rijmen? Spoedig genoeg had hij de oude menen te doorgronden, maar thans was deze hem raadselachtiger geworden dan ooit. Hij had een plan voor de toekomst in gereedheid, doch zou het wel geraden zijn daar rond mede voor de dag te komen? Was een diplomatische wending niet verkieselijk, en zo ja, hoe en waarheen? Een tweede tik op de deur stelde hem in de gelegenheid nog een ogenblik hierover na te denken. Scheffers lippen lieten een ontevreden geluid horen, voordat hij op tamelijk bitse toon ‘binnen’ riep. Maar toen zich onder het weggeschoven tapijt de donkere krullebol van Frits vertoonde, die oom even iets wilde vragen, zeide hij weder gemoedelijk: ‘Wel zeker, mijn jongen, kom binnen.’ Frits deed de deur achter zich dicht, en vervolgde: ‘Morgen zou ik mij moeten aangeven om toegelaten te worden tot het examen voor de tweede klasse van het Gymnasium. Papa, ziet u, wilde mij op het Gymnasium hebben, maar ik heb er eens over nagedacht, en als u er niets tegen had, zou ik veel liever het volgend jaar naar de hogere burgerschool gaan en dan officier worden bij de cavalerie.’ ‘Mijn beste Frits, indien jij officier worden wilt, ga gerust je gang. Het is mijn overtuiging dat iemand het alleen ver brengen kan in het vak, waarvoor hij bepaald ambitie heeft.’ Frits keek niet minder verbaasd dan Gijsbrecht zijn oom en voogd aan. Dat hij op zulk een ogenblikkelijke toestemming niet gerekend had, bewees de angstige trek om zijn mond. Beducht voor een weigering had hij verwacht in het gunstigste geval een berg van bezwaren te zullen ontmoeten. Geen ogenblik had hij getwijfeld, dat Scheffer er eerst met zijn meesters over zou willen spreken, dat allen hem in het verhoor zouden nemen over de redenen, welke hij voor die plotselinge verandering op kon geven, dat men hem vermanen zou goed te weten wat hij deed en dat iedereen lange opsommingen zou houden van het voor en tegen, aan zulk een gewichtig besluit ver- | |
[pagina 60]
| |
knocht. In plaats van dat alles geen enkel bezwaar, geen enkele vraag, geen waarschuwing zelfs, maar alleen een bijna onverschillig: ‘ga gerust je gang!’ Zekerlijk was hij in zijn schik met die toegevendheid, maar zijn blijdschap moest eerst zijn verbazing overwinnen. Een dergelijke bejegening was hem zó vreemd, dat hij Henri enige minuten ongelovig aanstaarde, voordat hij, naar de deur springend, juichend uitroepen kon: ‘Hoezee, ik word officier! dan kan ik twee paarden houden!’ Met de knop in de hand keerde hij zich evenwel weder om, en vroeg: ‘Nu behoeft ook mijn pony niet verkocht te worden, niet waar? Anders moet ik naderhand weer van voren af aan leren rijden.’ ‘Je moogt je pony behouden, mijn jongen,’ gaf Scheffer lachend ten antwoord. Hij herinnerde zich aan tafel gezegd te hebben: ‘Voor die pony zal zich wel een liefhebber opdoen,’ en begreep nu waarom Frits eensklaps lust in de militaire stand gekregen had. Intussen had Gijsbrecht zijn besluit genomen, en zodra zijn broeder verdwenen was kwam hij met zijn plan voor de dag. ‘Oom, ik zal u eens wat zeggen. Zin om naar die handelsschool terug te keren heb ik in 't minst niet. Ik ben er bij allen, die tegelijk met mij aankwamen, verbazend ten achter, en dit is niet te verwonderen, want als vreemdeling had ik met dubbele moeilijkheden te kampen. Bovendien is het op die Duitse kamers niet uit te houden. Op de trap waait het stof je al om de oren, en tocht het zo, dat ik geregeld eenmaal 's maands verkouden ben. Drie keer in de week onthalen de mensen, bij wie de oude heer mij in de kost deed, mijn maag op gebakken lever met zuurkool, een paar lekkernijen, die hij volstrekt niet verdragen kan. Elke avond moet ik met de kippen op stok, hoewel ik voor één uur geen oog sluit, en ondertussen begin ik in mijn eigen land vrij wel op een eend in een vreemde bijt te gelijken. Ik stel u dus voor mij hoe eer hoe beter van die inrichting af te nemen.’ Thans begreep Scheffer was het ogenblik gekomen om zijn | |
[pagina 61]
| |
gezag te handhaven, wilde hij zich in het vervolg niet door zijn pupillen de wet laten stellen. De jongen moest weten, waa raan hij zich te houden had, en begrijpen dat hij met brutaliteit tegenover zijn voogd niets bereiken kon. De wenkbrauwen fronsend, gaf hij met de vlakke hand een tikje op de tafel, dat in het debat voor de hamerslag des voorzitters gelden kon, en zeide bedaard: ‘Mijn waarde vriend, hoe ongaarne ik je iets weiger, van deze wens kan tot mijn spijt niets komen.’ Gijsbrecht wist nog altijd niet hoe hij 't eigenlijk met zijn oom had, en vroeg dus voorzichtig: ‘Geldt dan ook niet voor mij hetgeen u zo even aan Frits heeft gezegd?’ ‘Frits verkeert in een gans ander geval. Jij wilt studies afbreken, die al halverwege gevorderd zijn; hij moet er nog een begin aan maken.’ ‘Ik verzeker u, dat ik nog lang niet halverwege ben.’ ‘Des te erger voor jou, mijn jongen.’ ‘Maar dan verkeer ik immers in hetzelfde geval als Frits?’ Scheffer zag in, dat het hier op logica aankwam, en antwoordde dus, terwijl hij zijn neef strak in de ogen keek: ‘Indien ik je eens dezelfde vergunning gaf als aan Frits, welke loopbaan zou je dan kiezen?’ ‘Dat zal ik u zeggen. Een mens kan het alleen ver brengen in het vak waarvoor hij ambitie heeft, niet waar? Dat heeft u straks zelf gezegd. Welnu, ik heb voor geen enkel vak ambitie. Mensen, die niets uitvoeren, moeten er ook zijn om anderen te laten werken. Ik wil anderen laten werken.’ ‘Dat is toch ware kinderpraat, Gijsbrecht, waarvoor iemand van jou leeftijd zich moest schamen.’ Gijsbrecht schaamde zich volstrekt niet, stoorde zich evenmin aan ooms opmerking, maar vervolgde: ‘Ik heb uitgerekend dat Frits en ik samen wel een vijftig duizend gulden te verteren moeten hebben. Papa heeft zich voor de inkomsten-belasting in de twintigste klasse opgegeven, welke van veertig tot vijf en veertig duizend gulden loopt. Nu weet ik dat hij van graaf Schijndrecht, die zich in de veertiende klasse plaatsen liet, zeide, dat hij minstens achten- | |
[pagina 62]
| |
twintig duizend gulden inkomen had en dus ongeveer de helft verdonkermaande. Aangenomen nu dat de oude heer eerlijker was, en zich dus maar een vierde in plaats van de helft te laag opgaf, dan komen wij tot de slotslom dat hij, schappelijk berekend, zich in een inkomen van een halve ton heeft mogen verheugen.’ ‘Hoho! die redenering houdt geen steek!’ - ‘Zo heel ver mis zal zij toch wel niet zijn. In allen gevalle is het niet nodig dat Frits of ik nog meer geld verdienen, indien wij daar nu eenmaal geen zin in hebben.’ ‘Kinderpraat, Gijsbrecht, kinderpraat. Voor het ogenblik heb je genoeg om te leven, dat wil ik niet betwisten; maar wie zegt je dat dit altijd het geval zal zijn?’ ‘Wie?... wel het wetboek! U is voogd en dus verantwoordelijk voor de kosten, schaden en interesten, die uit uw slecht beheer voortvloeien. Gisteren heb ik dat in uw eigen wetboekje opgezocht... het is artikel 443, geloof ik.’ ‘Jongen’ riep Scheffer met donderende stem uit, en onwillekeurig rees zijn hand dreigend in de hoogte. Hij bedacht zich echter, liet de arm weder zinken en ging kalmer voort: ‘Je bent een kind en weet niet wat je zegt, maar indien ik nog getwijfeld had omtrent hetgeen mij in deze te doen staat, thans zou ik zeker overtuigd zijn, dat je npg zeer veel te leren en vooral behoefte aan toezicht hebt. Je gaat dus naar Leipzig terug. Ik heb je beste vader beloofd een nuttig lid der maatschappij van je te zullen maken, en het zou al van een zeer zonderlinge opvatting dier taak getuigen, indien ik begon met zijn eigen werk teniet te doen. Gemakkelijker zou het zeker wezen je in alles toe te geven, maar ik moet mij ook tegenover mijn geweten kunnen verantwoorden.’ Gijsbrecht was min of meer geschrokken door de hevige uitwerking van zijn woorden. Hij had inderdaad geen belediging bedoeld, maar slechts willen tonen dat hij goed op de hoogte was. Hij antwoordde dus niet met zijn gewone snelheid, en bracht daardoor Scheffer in de waan, dat de beslissende slag al gewonnen was, waardoor deze op hoge toon voortging: ‘Hoewel je al vijf jaren de handel bestudeert, schijnt het je | |
[pagina 63]
| |
nog onbekend te wezen, dat effecten buiten iemands schuld kunnen dalen, dat bij soliede hypotheken de te-gelde-making der panden met bezwaren verbonden kan zijn, en dat eindelijk landerijen zelfs geen onveranderlijke waarde vertegenwoordigen.’ Gijsbrecht vond dat oom afdwaalde. Met dat alles had hij voor het ogenblik niets te maken. Hij liet Scheffer echter uitspreken en zeide toen: ‘Blijft u er bij dat ik naar Leipzig terugkeren moet?’ Henri knikte bevestigend. ‘Welnu, dan zal ik gaan: de zwakke moet voor de sterkere buigen. U is de sterkste, want u heeft de duiten. Zelfs kan u mij in de gevangenis laten zetten. Dat staat ook in de wet. Maar daar houdt het bij op. Tot werken kan niemand mij dwingen. Als ik mijn pen niet op het papier zetten wil, of er voor bedank mijn les te leren, dan zou zelfs mijn oude heer daar niets aan kunnen veranderen, al stond hij uit zijn graf weer op...’ ‘Je zult wel wijzer zijn’ viel Scheffer hem kalm, maar krachtig in de rede. ‘Ik zal niet wijzer zijn. Vier jaren lang wil ik trachten mij in Leipzig zo goed mogelijk te amuseren; dan kom ik u mijn duiten vragen en ben vrij er mede te doen wat mij lust.’ Deze redenering bleek Scheffer te machtig. Trillend van toorn was hij op het punt Gijsbrecht een geduchte uitbrander te geven, toen hij zich toch nog weder bedwong. Een onaangename gedachte scheen plotseling in hem op te rijzen. Hij wendde zich om en keek naar buiten; de ondergaande zon verfde zijn gelaat bloedrood. Gijsbrecht ontging het niet dat zijn woorden indruk hadden gemaakt, maar hij vergiste zich in de aard van die indruk. ‘U moet niet denken oom,’ ging hij voort, ‘dat nu juist het niets-doen alleen mij aantrekt. Goed beschouwd geloof ik, dat het mij op den duur vervelen zou; de dagen zijn lang, een paar uren geregelde bezigheid schrikken mij niet af. Het enige, wat ik verlang, is hier te kunnen blijven. Kijk, ik had een plan beraamd dat ik aan uw goedkeuring wilde onderwerpen, maar als u boos wordt, spreek ik er liever niet over, omdat wij | |
[pagina 64]
| |
elkander dan toch niet kunnen begrijpen.’ ‘En dat plan luidt’ vroeg Scheffer op strakke toon. ‘Heel eenvoudig aldus. Onder uw leiding kan ik even goed in de wereld vooruit komen als op de handelsschool. U weet er licht meer van dan die moffen en kan mij bovendien later in de praktijk inwijden. Wanneer u mij dus op uw kantoor wilde nemen, zou ik beloven goed te zullen werken.’ Een lange vorsende blik scheen aanvankelijk Scheffers enig antwoord te blijven. Zijn geoefend oog had hem niet bedrogen, toen hij begrepen had met die negentienjarige jongen moeite te zullen hebben. Hij nam een tweede glas cognac, en wentelde er lang het klontje suiker in rond. Om nog wat kracht aan zijn woorden bij te zetten voegde Gijsbrecht er bij: ‘In de wereld moet immers ieder op zijn beurt eens toegeven. Ik ben begonnen, doe u nu ook een stap, dan blijven wij goede vrienden.’ Oom kon een glimlach niet weerhouden. Die drommelse jongen begon zo waar al met zedenleer en mensenkennis te werken. Hij had schik in de stamhouder der Scheffers. Evenwel, hier was beleid, veel beleid nodig. Nog een paar seconden overlegde hij zwijgend wat hem in dit beslissend geval te doen stond, dronk toen zijn glas met één teug ledig, en zeide: ‘Ik zal het met je proberen, misschien een half jaar, misschien een jaar; dat zal afhangen van je gedrag. Ben ik niet tevreden, dan ga je onherroepelijk naar Leipzig terug, en werk je daar niet, dan staat je een uitbesteding ten platte lande voor de deur. Doe je daarentegen op mijn kantoor je best, dan zal ik trachten je in de zaak te brengen en je dus een mooie toekomst te verzekeren.’ ‘Afgesproken’ riep Gijsbrecht opgewonden uit. De hand uitstrekkend, waarin Scheffer met een hoofdschuddend glimlachje twee vingers rusten liet, voegde hij er bij: ‘Ik wist wel dat wij het goed met elkander zouden kunnen vinden.’ - ‘Die bengel,’ dacht Scheffer, ‘ik moet met hem oppassen. Onthoud goed wat wij overeengekomen zijn,’ zeide hij ten | |
[pagina 65]
| |
slotte, ‘en ga nu naar de tuinkamer, waar tante en Clara je met de thee wachten.’ Toen Gijsbrecht verdwenen was, bleef de bankier nog een ogenblik peinzend naar de gouden horizont staren. Eindelijk begaf hij zich naar de tuinkamer, en mompelde in 't heengaan: ‘'t Is beter hem tot bondgenoot dan tot vijand te krijgen.’ |
|