| |
Hoofdstuk IV
In de rode eetkamer werden de gordijnen in plaats van klokslag half vier reeds ten negen ure ter halver hoogte opgetrokken. Een kwartier later namen Eveline en Pietekoo in krakende, zwart zijden japonnen gedost, aan de ronde tafel midden in het ruime vertrek plaats, vouwden de handen werkeloos in de schoot samen, richtten de ogen nadenkend op de geschilderde engeltjes boven de deuren, en verbeidden geduldig de dingen, die komen zouden.
Lange tijd bleef het dodelijk stil.
Een enkele muis ritselde achter het verkleurde rode behangsel, en nu en dan kraakte het papier over de schoorsteenopening geplakt, want het woei vrij hard de morgen van de begrafenis.
Eindelijk hoorden de zusters een rijtuig over de begrinte oprit rollen, de gangdeur werd geopend en vier zwarte gedaanten traden binnen.
De voorste, die zwijgend op haar toetrad, het zwarte haar gladder dan ooit naar voren gestreken en op de slapen rechtlijnig afgesneden, de korte ringbaard om de dubbele kin zorgvuldig gelijkgeknipt en het gehele achtbare hoofd door een krijtwitte stropdas, het merkmaal der oud-Hollandse degelijkheid, ondersteund, was broeder Henri. Het spitse vossekopje, met zware gouden bril getooid en door een lang, mager
| |
| |
lichaam gedragen, dat de bankier op de hielen volgde, begroette Eveline als mijnheer de notaris Alt. Achter hen aan kwamen Gijsbrecht, die zich bij deze gelegenheid voor de eerste maal de weelde van een rok veroorloofde, en Frits, wiens zwart buis, zwarte das en zwarte kastoren handschoenen in zonderlinge tegenspraak waren met zijn vrolijk blozend jongensgelaat.
De notaris was de enige van het viertal, die aan zijn handdruk enige woorden toevoegde. Met deelneming vroeg hij naar Evelines gezondheid, maar werd met een ‘dank-u’ afgescheept.
Daarop wierp Henri zijn zuster een nadenkende blik toe, alsof hij iets gewichtigs zeggen ging, veranderde evenwel van voornemen, keek op zijn horloge en wenkte de notaris. Gevolgd door die ambtenaar verliet hij de kamer weder, en liet de beide dames met haar neven alleen.
Deze ongewone handelwijze van de meestal zo woordenrijke bankier was het gevolg van een moeilijke strijd, welke hij met zijn zuster had bestaan.
Nadat hij - zonder zich in het minst te willen opdringen - zijn diensten had aangeboden om alles te beredderen wat er bij een begrafenisplechtigheid te beredderen valt, had Eveline een blik van verstandhouding met Pietekoo gewisseld en verklaard, dat het haar aangenaam zijn zou, indien hij zich met dit alles wilde belasten. Toen was hij, de dag na Jans overlijden, op Hout-Zigt gebleven om met de beide dames te beraadslagen.
Zijn plan was vooraf gemaakt geweest; de bezwaren waarop hij bij zijn zusters stuiten zou, kende hij, en waren dus half overwonnen.
In de daagse zitkamer, aan de middentafel, met schrijfgereedschap voor zich uitgestald, terwijl Eveline en Pietekoo haar gewone plaatsen aan het venster hadden ingenomen, was hij begonnen met de lijst der personen op te maken, aan welke de gedrukte aankondigingen moesten toegestuurd worden. De rondzeggingen bij de vier naaste buren waren de vorige dag reeds geschied, de aankondiging zelve was ter drukkerij besteld en ook de advertentie naar een drietal der voornaamste nieuwsbladen verzonden.
Evelines eerste bemerking had dit getal van drie gegolden;
| |
| |
twee was immers voldoende geweest. Evenwel, deze zaak was al afgedaan en Henri zou het best weten hoe te handelen tegenwoordig gebruikelijk was.
Minder gemakkelijk had zij zich kunnen neerleggen bij de genoemde lijst, welke toen door Scheffer aan haar goedkeuring werd onderworpen. Daarop kwamen namen voor, welke zij inderdaad die dag voor de eerste maal hoorde en Pietekoo gaf met een verwonderd ‘ja!’ te kennen, dat zij zich in hetzelfde geval bevond.
Ook deze moeilijkheid was aanstonds door Scheffer uit de weg geruimd.
‘Jan was immers ook mijn broeder, Eveline. Ongaarne zou ik zien dat mijn vrienden achteraf werden gezet.’
Voor dat argument hadden de zusters gezwicht, maar dat Henri even na als zij aan Jan had bestaan, was haar voor dezen nooit zo opgevallen.
De hoofdzaak van het debat, was de plechtigheid zelve geweest. Als praktisch man had Scheffer het tarief van de voornaamste begrafenis-maatschappij meegebracht; doch Eveline wist zeker dat de bidder nog in leven was, die een intieme vriendin van haar vader ter aarde had besteld. Die man kon men niet voorbijgaan, en bovendien had zij met al die winstbejagende maatschappijen en andere liefdeloze dingen van de tegenwoordige tijd hoegenaamd niets op!
Scheffers antwoord had ingehouden, dat men alleen met deze maatschappij zeker was van een fatsoenlijke begrafenis, dat zijn zuster natuurlijk voor Jan geen onfatsoenlijke begrafenis zouden verlangen, ergo, dat aan een aanneming door de andere bidder niet te denken viel, al had die man ook alle vrienden en vriendinnen zijner ouders met de loffelijkste ijver en spoed naar hun laatste rustplaatsen overgebracht.
Een langdurige woordenwisseling was gevolgd. Eveline had de liefdeloze winstbejagende nieuwigheden niet ontzien; maar Henri's bedaard doordrijvende redeneertrant was voor de tweede keer zegevierend uit de strijd gekomen, en Jan zou een begrafenis deelachtig worden van een onverschilligheid als tot op de huidige dag in de familie Scheffer onbekend was.
Daarmede waren evenwel alle moeilijkheden nog in 't ge- | |
| |
heel niet uit de weg geruimd geweest. De kleine ton, welke de zusters - die hun vermogen reeds lang uit de zaak hadden genomen - jaarlijks konden opleggen, belette haar niet getrouw te blijven aan de stelling van een vorig geslacht, dat de mens eenvoudiger en beter is, naarmate hij zich zonder noodzaak meer ontzegt van hetgeen zijn leven veraangenamen of glansrijker maken kan. Hoewel er nu voor de eenvoud ener begrafenis in het algemeen, en ener ter-aarde-bestelling van een man als Jan in het bijzonder, veel te zeggen valt, was het niet een dergelijke overweging geweest, maar slechts de toepassing der verouderde leer: ‘het hoeft immers zo mooi, zo goed of zo duur niet’ welke Eveline er toe gebracht had een heftige oppositie te voeren tegen Henri's voorstel om Jan in de eerste klasse te laten begraven. Ook Pietekoo had zich niet meer tot haar zuchtend ‘ja’ beperkt, maar op tamelijk bitse toon gezegd:
‘Vijf bidders en zestien dragers! Jan was geen prins, en van bluf is de familie Scheffer, in vroegere dagen althans, steeds afkerig geweest.’
Verbaasd over die woordenrijkheid van haar zuster en geprikkeld door haar loffelijk voorbeeld, had Eveline er, met een sterke klemtoon op het eerste woord, bijgevoegd:
‘Wij zijn dan aan al die grootheid niet gewend.’
Het was niet in Scheffer opgekomen, dat hij op het punt van een bidder of drager minder aan zijn zusters kon toegeven. Wel had hij gepoogd zich te beheersen tegenover haar hatelijke toespelingen en behielden zijn antwoorden lange tijd een zachtheid, die in volkomen tegenspraak was met de ergernis, welke in zijn binnenste kookte, maar nadat hij op deze wijze geen duimbreed gevorderd was, had hij eensklaps uitgeroepen:
‘Welnu, ik zeg je dat de familie zich lang genoeg als een troep bedelaars heeft aangesteld. Een miljonair is het aan zijn fortuin verschuldigd een hoge rang in de maatschappij op te houden. Jan zal in de eerste klasse van dit tarief worden begraven of ik bemoei mij met niets meer, en zo waar als ik voogd ben over zijn kinderen, noch zij, noch ik zullen het lijk volgen.’
Tegenover dit ultimatum hadden de zusters het afgelegd,
| |
| |
zij waren er te zeer van overtuigd dat haar handen volkomen verkeerd zouden staan in de behandeling ener zaak, die geheel buiten de taak van kleine beslommeringen viel, welke zij met uurwerkachtige gelijkmatigheid zovele jaren achtereen, dag aan dag, ten einde hadden gebracht. Eveline had echter geen geboren Scheffer moeten zijn om aan haar koppigheid niet de schijn althans van een zegepraaltje te willen gunnen.
‘Henri,’ had zij gezegd, ‘wij zullen het over dergelijke punten nooit eens worden. Daarom komt het Pietekoo en mij gepaster voor de verdere behandeling van deze treurige zaak geheel aan je over te laten. Wees dan ook zo goed ons verouderd en bekrompen oordeel niet langer in te roepen. Wij willen ons met niets meer bemoeien.’
Op deze wijze had Henri zijn zin gekregen, en zo was 't gekomen dat aan de eenvoudige jager in het groene jasje, aan de man, die geen andere uitspanningen kende, dan het morgenpraatje met zijn pachters en het avondpartijtje met zijn zusters, een ter-aarde-bestelling te beurt viel, die een waardig slot zou hebben gevormd op het leven van een der meest bekende en hoogstgeplaatste ingezetenen van de stad Z...
De verbinding tussen Henri en zijn zusters was er intussen door deze loop van zaken niet op verbeterd. Zijn aanbod om Elisabeth op de akelige dag tot bijstand en troost der zwaarbeproefden mede te brengen, werd afgewezen met de woorden:
‘Dank je - zij zou zich maar ergeren aan de bedelaars-familie van haar echtgenoot.’
Terwijl Scheffer zich nu met de notaris overtuigde dat alle toebereidselen voor de plechtigheid in gereedheid waren gebracht, en de zusters fluisterend beraadslaagden over de lastige vraag of het niet goed zijn zou nog een halfje Port voor het déjeuner uit te zetten, oordeelde Gijsbrecht de gelegenheid geschikt om een gesprek te vervolgen dat hij die morgen met zijn broeder had aangevangen.
‘Nu’ begon hij ‘je moet er van avond maar eens opletten, Hanna is een drommels mooie meid!’
Frits kleurde tot achter de oren, wees naar de tantes en schudde met het hoofd, maar Gijsbrecht haalde de schouders op:
| |
| |
‘Och! kom, die toverheksen horen niet eens naar ons, en al luisterden zij, wat zou dat nog? Zij durven toch niet te begrijpen, wat wij zeggen, het zijn immers oude vrijsters.’
Frits kleurde nog dieper dan straks, maar kon een onderdrukte lach niet smoren en beet zenuwachtig op de toppen van zijn handschoen. Eveline stond op, en trok aan het rode schelkoord, dat achter het antieke buffet hing.
‘En dat zij een malle meid, is, heb ik dadelijk gemerkt’ vervolgde Gijsbrecht. ‘Jij weet daar nog niets van, omdat je nog zo groen als gras bent, maar als je eerst eens een paar jaren in het buitenland doorgebracht hebt zoals ik, zal je geen kleur meer krijgen wanneer iemand van een mooie meid spreekt.’
‘Stil toch’ fluisterde Frits angstig.
‘Och! wat? kwezel! Wil je wel geloven dat ik haar al lang een paar flinke zoenen zou gegeven hebben, indien ik het niet liet voor oom? Weet je wat ik geloof?’
‘Nu, wat dan?’
‘Ik geloof dat die oude snoeper het bijzonder goed met haar vinden kan.’
‘O, Gijs!’
‘Ik wed er wat om! Let maar eens op, hoe zij elkander oogjes geven. Neen, als hij mij bedotten wil, moet hij vroeger opstaan, en...’
Henri's binnentreden brak voor de tweede keer de gewichtige mededelingen af, waardoor Gijsbrecht Frits in de geheimen van het leven trachtte in te wijden. Het uitstel zou evenwel geen afstel zijn; de gretigheid, waarmeê de oudste broeder verhaalde, en de jongste toeluisterde stond er borg voor. Onmiddellijk na Scheffer vertoonde zich ook de knecht, aan wie Eveline een sleutel overreikte, en, wederom fluisterend, het bevel gaf nog een flesje portwijn uit de kelder te halen en te ontkurken.
Nog juist bij tijds was deze beslissing gevallen, want de eerste van Henri's zwart gerokte en witgedaste vrienden verscheen reeds op de drempel, toen de bediende zijn belangrijke zending ging volbrengen.
Eén voor één kwamen zij nu binnen en drukten Henri zwijgend de dikke hand, met die stomme hartelijkheid, welke de
| |
| |
etikette bij zware verliezen voorschrijft. Daarop maakten zij voor de dames een diepe buiging en stelden zich aan twee kanten van de kamer in het gelid, nieuwsgierig toeziende hoe hun opvolgers zich van deze formaliteiten zouden kwijten.
Geroerd door de gulheid, waarmede vele hooggeplaatste of vermogende vrienden hun equipages ter zijner beschikking hadden gesteld, was Scheffer op een middel bedacht geweest om een aantal deelnemende zielen bijeen te brengen, groot genoeg om de mogelijkheid te vermijden dat hij een dier hooggeplaatste of vermogende vrienden door een weigering zou moeten grieven. Gemakkelijk was dit niet geweest, aangezien de sporen, welke Jans bestaan in de maatschappij naliet, zo weinige en oppervlakkige waren, dat men hoogstens van twee mensen - de notaris en de dominé - verwachten kon, dat zij verzoeken zouden zich bij de stoet te mogen aansluiten. Gevoegd bij de twee zoons en de broeder van de overledene, gaf dit een getal van vijf treurenden, dat te veel in overeenstemming was met dat der bidders en te weinig met dat der volgkoetsen om aan de ter-aarde-bestelling die glans bij te zetten, waarop Henri, om der wille van zijn broeder, zo bijzonder gesteld was. Hij wist dus geen betere raad dan aan een zes-en-dertigtal zijner voornaamste kennissen met tact en kiesheid te doen gevoelen, dat een eventueel aanbod om de plechtigheid bij te wonen door de familie en door hem zelve op zeer hoge prijs zou worden gesteld. Zijn vermoeden, dat nieuwsgierigheid, gepaard aan vrees van onbeleefd te schijnen, minstens de helft van deze drie dozijn over zouden halen het begeerde aanbod te doen, bleek inderdaad op mensenkennis te berusten. Zodra er één in de val was - met fijn overleg had hij de vormelijkste het eerst aangeklampt - volgen alle anderen, welke over die dag vrij konden beschikken, het goede voorbeeld, en weldra had het getal der hartelijk deelnemenden, wier fijn gevoel zich niet in woorden alleen, maar ook in daden openbaarde, het cijfer van vier-en-twintig bereikt.
Wijselijk bedacht Henri, dat het al te dwaas zijn zou deze uitgekozen schare, welke een vriend naar zijn laatste rustplaats kwam vergezellen, eerst als onbekenden aan de zusters voor te stellen, met welke die vriend veertien jaren lang had
| |
| |
samengewoond. Hoe gaarne hij dus ook een uitzondering had gemaakt voor de jonge baron Van Weerdt, een lang, bleek jongmens, bijzonder door hem ‘en amitié’ genomen, hij bleef onbewegelijk op zijn post midden in het vertrek, en verstond geen der vragende blikken, die van zijn zusters naar hem terug gleden, op het ogenblik dat de belangstellenden het dwaze figuur, door hen op dit onbekend terrein gemaakt, in het oog begon te vallen.
Voor de zusters, die bij de grote tafel bleven staan, Eveline kaarsrecht, Pietekoo voorover gebogen, naar gewoonte op haar handen steunend, was deze bejegening alleszins gewenst. Zij konden nu in haar houding dat zwijgend protest tegen al wat nieuw en onbekend was volhouden, waardoor haar ganse leven reeds werd gekarakteriseerd, en, toen na Van Dijcks korte begroeting - als laatste der hartelijk deelnemenden - Jans oude dominé, Henri's antipathie, op haar toetrad met de woorden: ‘stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren,’ konden zij aan zijn herderlijke borst haar ergernis luchtgeven, en uit zijn gefluisterde troostwoorden kracht putten om teneinde toe zich zelve gelijk te blijven.
Ondertussen had de eerste der vijf bedienaren de aankomst van het laatste rijtuig afgewacht om met de schikking van de stoet een aanvang te maken. De dragers torsten de kist al schuifelend het voorhuis door - waaruit de bloemen waren verdwenen - en een vijftal boerenknapen vervulde aan de glazen deur de toekijkers-rol, welke in grote steden aan de bende straatjongens, de onvermijdelijke slagersknecht en het tweetal barbiers toekomt.
Natuurlijk bemerkten familieleden en belangstellenden van deze overbrenging niet het minste. Dat zij op het kerkhof achter de dragers aan zouden lopen en de afgestorvene op een weg begeleiden, die hij gedurende zijn leven misschien nooit betreden had, scheen voor allen in de aard der zaak te liggen, maar dat zij hun deelneming ook hadden kunnen uitstrekken tot een vergezelling over de drempel, die hij zo dikwijls en die sommigen wellicht een enkele maal met hem overschreden hadden, zou immers tegen alle vormen hebben ingedruist.
Ongetwijfeld bestonden er voor hen overwegende redenen
| |
| |
zich op dit ogenblik met het winderige weder bezig te houden en met een zeer frappant sterfgeval in de buurt.
Zodra de kist met het zwarte doek bedekt tot buiten het hek vooruit was gereden, en de dragers zich achter de lijkwagen hadden aangesloten, kwam de eerste bidder, met zijn zwarte steek in de hand, de heren naar volgorde voor de rijtuigen afroepen.
Het was waarlijk de schuld van onze bankier niet dat zijn hooggeplaatste en vermogende vrienden bij deze gelegenheid met zulke zonderlinge titels bedeeld werden. Op het lijstje, door hem aan de bidder ter hand gesteld, was ieders maatschappelijke waarde met de meeste nauwkeurigheid in de fijne schakeringen van het hoog en edel geboren, geleerd en gestreng uitgedrukt, maar het schijnt wel dat bidders er, ten spijt van alle vormen, een eigen titulatuur op na houden. Als velen zijner collega's sloeg deze ten minste op de titels van het lijstje bitter weinig acht, en begon hij met voor het eerste volgrijtuig op te roepen:
‘De hoogweledelgeboren heer Henri Scheffer,
‘De jonge heer Scheffer en
‘De heer Frits Scheffer.’
Gelukkig hoorde Henri het niet meer dat zijn vriend baron Van Weerdt, eenvoudig: ‘de heer Van Weerdt’ werd genoemd; het feit had de bidder zijn betrekking kunnen kosten. -
Het was geen korte weg, die men had af te leggen.
Wel werden de dragers bij de ingang van de hout in rijtuigen opeengepakt, zodat de twintig minuten lange laan in een sukkeldrafje kon worden doorgereden; maar, nadat aan de ingang der stad de stoet weder opgesteld was, sloeg het vijftal bidders niet links af de weg naar de begraafplaats in, maar overschreden zij statig de hoge brug, welke toegang gaf tot de voorname Breestraat.
Nu nam Scheffer de met een brede rouwrand omwoelde hoed van het achtbare hoofd.
Geen neergelaten gordijntjes verborgen in het eerste volgrijtuig een geheimzinnige zielesmart.
| |
| |
Met die innemende trek op het ernstig gelaat, welke hem zovele vrienden en vereerders bezorgd had, keek Henri naar buiten. Zijn deftig breed aangezicht met de donkere achtergrond van het rijtuig, door het vierkante portierraam omlijst, moet schilders hebben doen watertanden.
Wandelaars bleven staan, nieuwsgierigen verschenen aan de vensters, koetsiers vertraagden de snelle gang hunner paarden om de lange stoet voorbij te laten trekken.
Menigeen ontblootte het hoofd en niet uit eerbied voor het lijk alleen. Want al was Scheffer op deze dag nog niet de man, - gelijk men hem eenmaal noemen zou, - toch was hij reeds de rijke ingezetene voor wie de winkeliers als de beste hunner klanten onderdanig het hoofd bogen, het invloedrijk gemeenteraadslid, aan wie de stad zo vele verplichtingen had en die de middenstand op de handen droeg, de eerlijke financier, welke alle vermogenden en aanzienlijken als hun vraagbaak en toevlucht beschouwden. Geen wonder dus, dat de glimmende cilinder van de rentenier even goed als de pet van de winkelbediende in de hoogte rees, toen Scheffers equipage zich langzaam door de straten voortbewoog.
En minzaam beantwoordde de rijke bankier ieders groet; geen duim breed boog zijn hoofd lager voor de cilinder dan voor de pet; alle aanzien des persoons was die man ten enemale vreemd.
Viel bij een kromming van de weg de zwarte koets, die onmiddellijk voor zijn prachtige vossen uitreed, hem in 't oog, dan zonk hij een ogenblik in de kussens terug, maar zodra de rechte lijn weder hersteld was, waarin de acht rijtuigen de sombere wagen volgden, verscheen ook zijn achtbare tronie weder aan het raampje, en groette hij weder rechts, en groette hij weder links met onverstoorbare kalmte en waardigheid. Wie ook deze morgen de tocht door de straten lang viel, aan Scheffer, die er zelf het plan van ontworpen had, niet.
In de lange winkelstraat moest de stoet halt houden, omdat karren en rijtuigen de doorgang versperden. IJverige dienaren der politie zetten de opeengedrongen, starende menigte tot voortwandelen aan, en in de grote spiegelruiten der magazijnen zag Henri een ogenblik met onbeschrijfelijke zelfvoldoe- | |
| |
ning zijn blinkend rijtuig met de trappelende vossen en de deftige livreien zijner bedienden weerspiegeld, maar terstond vulden nieuwe groepen de verlaten trottoirs weder aan, en toen hoorde hij hoe het woord: ‘rijk’, vergezeld van zijn naam, fluisterend van mond tot mond liep.
Op het grote plein aangekomen, dat zij in de diagonaal overtrokken, zag hij in zijn verbeelding hoe goed de prachtige equipages, door de kleurige met goud en zilver opgelegde livreien der bedienden geflankeerd, uitkwamen. Het fijne haar der zorgvuldig geroskamde paarden blonk als edel metaal in het volle zonlicht, en wedijverde met het schitterende staal der tuigen en het vlekkeloze wit van de langzaam voortschrijdende kousen. Alles glansde en blonk, fonkelde en glom. Vooraan echter reed een zwarte wagen door zwarte dienaren begeleid, de donkere rookwolk gelijk, die een volontvlamd vuurwerk vooruitzweeft.
Op het plein volgde de stille en brede Hoogstraat, waar Henri ter sluiks een blik wierp naar de eerste verdiepingen der statige huizen, welke door zijn voorname kennissen werden bewoond, en toen kwamen de engere buitenbuurten nog, die in de lange verlaten straatweg mondden, welke het nieuwe kerkhof met de kom der gemeente verbond. Weder namen de dragers in hun rijtuigen plaats, terwijl Henri, achterover in de kussens geleund, tijd in overvloed kreeg om te recapituleren welke zijner bekenden of vrienden de plechtige ter-aarde-bestelling op straat hadden aanschouwd, wie haar vermoedelijk achter zijn vensterglazen begluurd had, en wie die dag op de sociëteit vernemen zou welke livreien in de stoet waren opgemerkt en welke aangezichten in de volgkoetsen ontwaard. -
Eenzaam lag de nieuw aangelegde begraafplaats op een kale heuvel. Het plantsoen was er nog jong en ijl, de kelders waren voor het merendeel ledig, de gedenktekenen voorlopig afwezig.
Een doordringende noordenwind gierde ongehinderd door het schrale groen der struiken en deed menige dungeklede heer bij het uitstappen huiveren, ofschoon de zomerzon nu en
| |
| |
dan met een zengende straal de jagende wolken doorboorde.
Op het uitgestrekte terrein had Henri vlak tegenover de ingang een kelder uitgekozen, waarop weldra zijn familienaam en wapen, in grijsblauw steen gebeiteld, de binnentredenden terstond in het oog moesten vallen.
Lang had hij er over nagedacht of het raadzaam zijn kon een toepasselijk woord tot de omstanders te richten, maar, alle omstandigheden in aanmerking nemend, ten slotte dit denkbeeld verworpen. Ook het stilzwijgen kon iets indrukwekkends hebben, vooral in een indrukwekkende persoonlijkheid, gelijk Scheffer gaarne wilde zijn en voor velen inderdaad was.
De beide handen beschermend op de schouders van zijn neven gedrukt, naderde hij met langzame schreden tot aan de groeve, waar de mahoniehouten kist op twee balken boven de opening geplaatst werd.
Alle aanwezigen ontblootten het hoofd.
Nu trad de oude predikant vooruit en wenkte de doodgravers een ogenblik met hun werk te vertragen. Plechtig de rechterarm uitstrekkend, ving hij aan:
‘Heengegaan! - O! gij allen, bloedverwanten, vrienden en bekenden van de man, die wij tot aan zijn laatste rustplaats begeleidden, hebt gij er wel eens over nagedacht, welk een diepe betekenis er opgesloten ligt in dit zo vaak gebezigd woord?
Heengegaan! - Hoe klaar en hoe raadselachtig tevens klinken deze drie lettergrepen ons in de oren! Is het niet, alsof zij tot ons zeiden: schenkt geen vertrouwen aan de wereldse wetenschap, die u bewijzen wil dat het eind van dit aardse leven ook het einde is van alle leven? Voorwaar, ik zeg het u: hij heeft niet opgehouden te bestaan, die nog voor weinige dagen in uw midden was. Hij is slechts verre van u, hij is op reis, hij is... heengegaan!
Heengegaan! - O! mijn vrienden, wanneer dit woord ons de vraag heeft doen stellen: waarheen is hij vertrokken, die ons verliet, en wanneer wij die vraag beantwoord hebben met het bemoedigend bewustzijn: hij is ons slechts vooruitgesneld naar een beter vaderland, moeten wij ons dan ook niet afvra- | |
| |
gen: waarom, is hij van ons gescheiden, waarom aanvaardde hij alleen die grote reis? Gij allen, die hem tot hiertoe vergezeldet, gij allen, die hem thans nastaart, blijde in de overtuiging, dat hij een eeuwige gelukzaligheid is binnengetreden, hoewel ter nedergeslagen door de zekerheid dat gij hem voor dit leven verloren hebt, gij allen, die hem gekend en liefgehad hebt als een vriend, als een broeder, als een vader, met één woord als een waar christen, zegt mij: wat antwoordt gij op de vraag: waarom is deze van ons heengegaan? -
Ik hoor het wat gij zegt, en gij spreekt de waarheid: hij is heengegaan, omdat hij beter was dan wij allen. Hij is heengegaan, omdat hij rijp was voor die heerlijkheid, waarin ook wij hopen eenmaal met hem te mogen delen. Hij is heengegaan, omdat hij geroepen werd!
Heengegaan!’-
Een derde vraag deed het rijke woord ontkiemen in sprekers vruchtbare geest, en ook op die derde vraag vond hij een bemoedigend antwoord. Nadat hij echter een vierde, een vijfde, een zesde vraag gesteld had, gaf de laatste toehoorder het op hem langer in die werkzaamheid te volgen. Het baatte niet of hij steeds wilder met zijn armen zwaaide en zijn stem uitzette, dat zij tot over de muren van het kerkhof klonk. Die de ogen nog op hem gevestigd hielden, vermaakten zich met de witte haren, welke de aanhoudende luchtstroom overeind deed staan, de overigen verzonken in gepeinzen, fluisterden over de guurheid van het weder of schuifelden achteruit, totdat zij, tegen de doodgraverswoning aan, beschut stonden voor de koude, noorden wind. Toch onthield de spreker hun geen enkele der vele gedachten en beelden, welke het ‘heengaan’ in zijn fantasie deed geboren worden, en achtte hij evenmin de doordringende blikken, waarmede Scheffer het einde der vervelende rede trachtte te verhaasten. Eerst toen hij in het ontladen brein te vergeefs naar een nieuwe wending rondzag, vouwde hij de handen samen, sloeg een blik omhoog en smeekte 's hemels zegen af op allen, die waren heengegaan en allen, die nog heengaan zouden.
Nauwelijks had het amen deze nederige bede besloten of een zucht van verademing ging door de rijen der aanwezigen.
| |
| |
Ogenblikkelijk drukte Scheffer de predikant aangedaan de hand, en de doodgravers togen met een spoed aan het werk, alsof zij niets meer vreesden dan de dominé op adem te laten komen. In weinige seconden was de kist neergelaten, het touw er onderuit getrokken en de zerk er overheen gerold. De bidder nam zijn steek af, en sloot de plechtigheid met de woorden:
‘De heren dragers en de vrienden van de overledene worden namens de familie bedankt voor de laatste eer aan de overledene bewezen.’
De doodgravers namen hun fooi in ontvangst, waarvoor zij even met de hand aan hun glimmende petten raakten, en de heren verdrongen zich weder, niet zonder luidruchtigheid, bij de wachtende rijtuigen. In een dertigtal minuten werd thans de afstand tot Hout-Zigt gemakkelijk afgelegd. Enkele heren, mannen van zaken, werden overeenkomstig hun verlangen, terstond naar huis teruggebracht, maar de meeste waren al te nieuwsgierig om zich een kijkje in de geheimen van Hout-Zigt te kunnen ontzeggen.
In de grote zaal - een lokaal voor feesten bestemd en dus nog nooit door de tegenwoordige eigenaressen in gebruik gesteld - hadden de zusters de lange, ronde tafel doen dekken, aan welke een twintigtal personen gemakkelijk plaats konden nemen. Vier grote schotels waren in het midden gezet, waarop broodjes met kalfsvlees, kaas, zalm en ossetong hoog waren opeengestapeld. Eveline had bij het smeren zelve de behulpzame hand geboden, en Pietekoo, die zich haar prerogatief om thee of koffie te schenken ook voor deze gelegenheid niet had laten ontroven, troonde reeds een half uur voor de terugkomst der heren aan het hoger eind van de dis, met het brede morgenblad voor zich.
Een kleinere tafel achter haar was voor Gijsbrecht en Frits bestemd.
Scheffer trad het eerst binnen. Nadat hij, ten ieders aanschouwen zichtbaar bewogen, beide zusters op het voorhoofd had gekust, werd zijn dikke hand weder door allen met gelijke hartelijkheid als vóór de begrafenis gedrukt. Een traan blonk in zijn grijs oog, en zodra alle aanwezigen, na een tweede, diepe buiging voor de zusters gemaakt te hebben, op kasten en
| |
| |
stoelen hun hoeden in veiligheid gebracht hadden, schoot zijn gemoed zo vol dat hij de predikant, die, met Evelines twee vingers in zijn hand geklemd, op het punt stond een nieuwe rede te beginnen, voorkwam. Met een stem, welke van aandoening trilde, riep hij plotseling uit:
‘Dank mijneheren! Dank voor de belangstelling bij het afsterven van mijn onvergetelijke broeder aan de dag gelegd! Dank ook namens mijn zusters! Zijt overtuigd, dat wij uw bijstand in deze treurige plichtsvervulling op hoge prijs stellen, dat onze dankbaarheid onvergankelijk is zolang de herinnering aan de dierbare overledene in ons blijft leven, dat wil zeggen, tot op het ogenblik dat de dood ook ons heeft geroepen.’
Deze kernachtige woorden, welke zo goed afstaken bij de taaie rede van de predikant, zouden zeker een toejuiching deelachtig geworden zijn, indien de vormen een dergelijke luidruchtigheid hadden gedoogd. Daar dit echter niet het geval was, verkregen zij slechts een algemeen goedkeurend knikken, waarbij een enkele, zeer intieme vriend zich genoopt voelde ten derde male Henri's vingeren met de zijne te omvatten.
De zusters hadden natuurlijk met haar gewoon ‘ja’ geantwoord. Van de stilte, die nu op Scheffers woorden volgde, maakte Pietekoo gebruik om een vragend ‘nou?’ los te laten, dat een oproeping inhield om tot andere werkzaamheden over te gaan. - Scheffer gaf onmiddellijk aan die wenk gehoor, zonk aan het lager eind van de tafel in een brede armstoel neder, en nodigde daarop met een sierlijk gebaar de heren uit om zijn voorbeeld te volgen. Terwijl zij hiermede bezig waren daalde zijn dubbele kin in een melancholisch schuine houding op de blanke hand neder, en deed hij alsof 't hem ontging dat er aan de overkant enige verwarring bij het nederzitten ontstond. Het scheen namelijk dat - de predikant uitgezonderd - de meeste heren zich een ereplaats naast de dames van den huize, vooral naast Pietekoo, onwaardig achtten. Na enig heen en weder geschuifel kwam de dominé tussen de beide zusters in, Van Weerdt naast Eveline, Alt naast Pietekoo te land.
Arme vrouw! Gelukkig bemerkte zij in haar bijziend neer- | |
| |
buigen over het koffieblad niet welk een indruk zij op iedereen maakte.
In de aanvang werden er weinig woorden gewisseld. Oplettend bleven de meeste ogen op Pietekoo gevestigd, die met wiskundige nauwkeurigheid vijf kopjes met gelijke hoeveelheden suiker, room en koffie bedeelde, elk met zijn eigen lepeltje behoorlijk omroerde en het daarna op het presenteerblad stelde, dat de strakke bediende naast haar op de vlakke hand droeg. Van het doelmatig gebruik om ieder zich zelve van suiker en room te laten voorzien, had zij Henri wel eens horen spreken, maar de Scheffers waren altijd eenvoudige mensen geweest en zij was dus bij de oude methode gebleven.
Onder het rondgaan der broodjes ontstond een zacht gefluister, dat echter niemand belette Pietekoo nog steeds in het oog te houden. In de verwachting dat het blad van haar zijde verdwijnen zou, had ook zij de hand naar een broodje uitgestrekt, dat Eveline haar aanbood. Het blad verdween echter niet. Verstoord hief zij het voorovergebogen hoofd op en voegde de knecht bits toe:
‘Ik zou maar eens rondgaan en zien hoever ik kwam.
De knecht ging rond maar kwam niet ver, en Pietekoo moest nogmaals vijf kopjes vullen. In haar eenvoud had zij berekend dat de meeste heren wijn zouden drinken, maar niemand had de moed het eerst naar de fles te grijpen, die midden op tafel stond. De zusters oefenden een intimiderende invloed uit.
Ondertussen had de opmerking van Scheffer:
‘Ik moet zeggen, alles is zeer ordelijk afgelopen,’ de ronde gedaan, en was door middel van de jonge baron Van Weerdt ook tot Eveline doorgedrongen, die er een tevreden, maar stijf: ‘Komaan,’ op ten antwoord gaf. Henri's woorden vormden de inleiding tot een grondige bespreking van het onderwerp kerkhof in 't algemeen, aanleg van kerkhoven, opruiming van oude, inrichting van nieuwe in 't bijzonder. Ook de prijzen der graven, en de uitbreiding der gemeenten in verband met art. 16 der wet op het begraven en de begraafplaatsen werden behandeld. De Münchener begraafplaats en zelfs die van Palermo kwamen ter sprake, zonder dat de ernstige toon
| |
| |
van het gesprek in de luchtige van het reisverhaal overging.
De meeste heren schenen deze kwesties zeldzaam belangwekkend te vinden.
De notaris voerde een zeer hoog woord tot grote ergernis van Van Dijck, die het onderwerp verouderd achtte en de lijkverbranding aanprees met de woorden: ‘wij moeten er toch toe komen, waarom dus niet liever van daag dan morgen?’
Van Weerdt alleen legde in 't geheel geen belangstelling aan de dag. Buiten staat over een dezer punten zelfs iets oppervlakkigs in het midden te brengen, zocht hij naar een ander middel om de strak voor zich uitstarende Eveline ietwat spraakzamer te doen worden. Die taak was niet een der gemakkelijkste, doch baron Van Weerdt had als man der wereld genoeg van die brutaliteit, welke zich voor ‘aisance’ uitgeeft, om de moeielijkheden daaraan verbonden niet meer te tellen. Zonder enige overgang bracht hij plotseling het gesprek op het onlangs gehouden muziekfeest over. Eveline was verbaasd, wist bovendien niets van muziek af, en gaf ternauwernood een harkerig: ‘wat u zegt’ tot antwoord. Daardoor niet ontmoedigd, begon Van Weerdt zo onvermoeid door te kouten, dat hij zich ten slotte verbeelden kon zijn buurvrouw bijzonder geïnteresseerd te hebben. Inderdaad had hij haar zo geërgerd, dat zij van deze dag af gewoon werd te zeggen: ‘praat mij nooit van de hedendaagse jongelui!’
Lang stonden ook de overigen bij het artikel kerkhof niet stil. Nadat de eerste honger voldaan was - lucht en aandoening geven eetlust - kwamen minder sombere onderwerpen op het tapijt en werd de toon van het gesprek luider.
Messen en vorken rammelden op elkander en tegen de borden, glazen stootten rinkelend tegen elkander aan, een langzaam klimmend geraas scheen zich van de tafel uit door de zaal te verspreiden. Eensklaps klonk een zware stem boven het algemeen gedruis uit. Een stoutmoedige spreker vroeg naar de gezondheid van zijn overbuurmans jongste kind, dat aan stuipen leed. Het antwoord werd op niet minder luide toon teruggezonden, en het gesprek breidde zich van de naast-elkander tot de over-elkander zittenden uit.
| |
| |
Het gonzen nam nog immer toe.
Reeds voordat de madera werd rondgeschonken kwam op enkele ernstig gesloten lippen een vrolijke trek te voorschijn, die onder de werking van de alcoholische drank aanzwol tot een wel nog onderdrukte, maar toch al zeer duidelijke lach.
De luidruchtigheid groeide aan tot rumoer.
Henriette bekende aan de dominé dat zij er geheel suf van werd; Eveline zeide voor het ogenblik niets, maar verklaarde acht uren later dat zij er nog altijd mal in het hoofd van was.
Sigarenkokers werden voor de dag gehaald, maar verdwenen onmiddellijk weer; de onvoorzichtige eigenaars hadden een ogenblik de tegenwoordigheid der dames kunnen vergeten. Henri promoveerde zich tot gastheer en spoorde de heren aan de madera-karaf te laten rondgaan. Meer dan één hand schonk reeds voor de derde maal haar glas vol.
Eensklaps klonk een schelle uitroep boven het verward gedruis uit; als een lopend vuur ging het van mond tot mond: de notaris had een spiksplinternieuwe anekdote opgedist. Grinnekend veegde de man zijn lippen af, waarvan die geestigheid was gevloeid. Uitgezonderd de heer Van Dijck, die minachtend de schouders ophaalde, poogde iedereen om strijd hem tot een herhaling te bewegen.
Hoger en hoger steeg het rumoer, nieuwe stemmen overschreeuwden de vorige, andere anekdoten deden de ronde, zwakke organen hervatten tienmaal het begin ener vertelling, zonder een enkele toehoorder machtig te kunnen worden. Nu werd de vrolijkheid algemeen. Allen joelden en praatten door elkander; Eveline dacht, waar moet dat heen, Pietekoo dacht in 't geheel niet meer... tot plotseling een schaterlach door de zaal klonk, waarop een diepe stilte volgde. Ontsteld zag ieder op; zelfs Pietekoo wendde met moeite het hoofd om en keek achter zich naar Frits, die bedremmeld en vuurrood de ogen op zijn bord gevestigd hield. Gijsbrecht had hem juist in vertrouwen medegedeeld, hoe hij, ettelijke jaren geleden, bij gelegenheid van een nachtelijk schoorsteenbrandje, tante Pietekoo in een witte nachtjapon had aanschouwd, met een slaapmuts op, die een suikerbrood geleek, en waaraan een lange kwast bengelde.
| |
| |
Verontwaardigd voegde Scheffer zijn pupil op strenge toon toe:
‘Frits, het komt mij voor dat zulk een lach op een dag als heden, voor het minst genomen, zeer ongepast is!’
Alle aanwezigen gaven de bankier groot gelijk en, als waren die woorden tot hen, in plaats van tot de vijftienjarige knaap gericht geweest, stonden zij enigermate bedremmeld van hun stoelen op, zochten fluisterend hun hoeden en maakten zich tot vertrekken gereed. Voor de laatste maal drukten zij Scheffers mollige hand, voor de laatste maal vereerden zij de dames met een zwijgende buiging, en toen bliezen zij de aftocht.
De dominé, die nog iets had willen zeggen, liet zich door de stroom medevoeren, maar beloofde morgen terug te zullen komen.
De laatst vertrekkende deed Scheffer uitgeleide. Het waren de heren Alt, Momstra, Terstraeten en Van Dijck. Terwijl de strakke bediende, met de hand aan de deurknop geslagen, wachtte, vroeg Henri aan de drie eerstgenoemden:
‘Wanneer schikt het de heren commissarissen van de Dogadomijn eens te vergaderen?’
‘Vergaderen schikt mij in deze warme dagen volstrekt niet,’ antwoordde Momstra lachend.
‘En ik ga morgen op reis,’ voegde Terstraeten er bij.
‘Ik zou u toch gaarne over een belangrijk plan raadplegen dat ik aan de aandeelhouders wilde voorleggen.’
‘Waartoe die omwegen? Je weet immers vooruit dat het onze goedkeuring wegdraagt.’
‘Luister, Henkie’ riep Terstraeten uit, die zich gaarne een grap met zijn intieme vriend Scheffer veroorloofde: ‘Jij opent de vergadering, en ik lees de notulen, die goedgekeurd worden. Op staande voet nemen commissarissen je voorstel aan. Jij belooft, terwijl ik in Schotland ben, een vergadering van aandeelhouders te willen beleggen, waarop hoogstens drie dezer heren - een hunner is natuurlijk de brommende Van Dijck,’ fluisterde hij hem in 't oor - ‘verschijnen. Dat drietal heeft evenveel vertrouwen in je beleid als wij, en de zaak is dus beklonken.’
‘Zal je dan altijd dezelfde grappenmaker blijven’ gaf Henri
| |
| |
op minzame toon ten antwoord. ‘Welnu, de zaak van de Dogado-mijn dus afgehandeld zijnde, nodig ik de beide andere heren en ook onze vriend Van Dijck uit, donderdag ten mijnent te komen praten over een fonkelnieuwe onderneming, welke ik met hun voorlichting en bijstand spoedig op touw hoop te kunnen zetten.’
De heren verklaarden zeer nieuwsgierig te zijn en hadden toevallig geen van allen voor donderdag avond enige verhindering. Zelfs Terstraeten was bereid zijn reisplannen tot vrijdag morgen op te schorten, indien hij ook tegenwoordig wezen mocht.
Met een ‘tot donderdag’ nam men dus afscheid en Henri keerde naar de achterkamer terug, tevreden dat hij ook deze treurige dag niet ongebruikt had voorbij laten gaan. Met deze woorden zeide hij zijn zusters vaarwel; de donkere vossen voerden hem met zijn beide pupillen huiswaarts, en diepe stilte was op Hout-Zigt teruggekeerd.
Nu wisselden Eveline en Pietekoo de nieuwe, krakende japonnen weder voor het oude katoentje en het afgesleten zijdje, en namen zij in de zijkamer aan het venster de verlaten plaatsen weder in.
Alsof een onveranderlijk instinkt haar voortdreef, grepen zij de neergelegde handwerkjes op om weder te borduren en te breien, zoals zij nu vele jaren lang geborduurd en gebreid hadden, in stille afwachting dat zij aan Jans zijde zouden worden nedergelegd. En ver weg, aan de andere kant der stad, lag op het eenzame kerkhof de broeder te wachten, dat zij verenigd ook daar zijn zouden, wat zij te zamen in het leven geweest waren: de treurige nalatenschap van een voorbijgesnelde tijd, omgeven door een nieuw geslacht, welks aandoeningen zij niet hadden gedeeld, welks streven zij niet hadden begrepen.
|
|