| |
Hoofdstuk III
Terwijl de vurige rossen de blinkende landauer van de rijke bankier weder in snelle draf de sombere laan van het beukenbos binnentrokken, dat Hout-Zigt van Z. scheidde, en de zonnestralen weder onverhinderd van de wolkeloze hemel nederschoten om zich te spiegelen in het heldere water van de vijver en het wit gepleisterd woonhuis als een reusachtige klomp zilver te doen blinken, werden de donkere zonneblinden - voor de eerste maal na vele jaren buiten schoonmaaktijd - één voor één geopend. Eén zelfde hand wendde ze naar buiten, zette ze vast op de verroeste haken, en het was of de steenmassa uit haar lange mijmering opgewekt, aan de oude overbuur het donker woud een vrolijke blik toewierp van verstandhouding en door de jaren beproefde vriendschap. - Evenwel, zodra alle zonneblinden tegen de witte muur waren aangedrukt, werden ook de vergrauwde valgordijnen afgenomen en daarna vielen één voor één de witte blinden dicht. Het huis had even de ogen wijd geopend, toen waren de oogleden er overheen gezonken en voor de nieuwsgierige wandelaar was de saaiheid van het leven overgegaan in de strakheid van de dood.
De zusters zaten achter in de huiskamer op haar gewone plaatsen aan het venster en rezen bij het aandienen van: ‘mijnheer en mevrouw Scheffer’ als gewoonlijk van haar stoelen op. Eveline ging de bezoekers een paar schreden tegemoet,
| |
| |
Pietekoo bleef bij het werktafeltje staan, voorovergebogen op de handen leunend, de glazige ogen naar de naderende massa gericht, waarin zij geen omtrekken onderscheiden kon.
Evenals Pietekoo het woord steeds aan Eveline liet, gunde zij haar ook het voorrecht de bezoekers de vingertoppen te reiken. De vrienden van den huize dachten er niet aan haar te naderen.
De bediende had stoelen aangeschoven, het gezelschap nam plaats.
Elisabeth voelde dat zij een hartelijk woord spreken moest. Wat evenwel te zeggen? Aan deelneming haperde 't haar zeker niet; de goedhartige vrouw had een te grote en onvoldane behoefte aan sympathie om niet meer medelijden met de twee oude vrijsters te gevoelen dan dezen zich zelve denkelijk waardig keurden, maar er zijn mensen, die de eigenschap bezitten belemmerend op ons spraakvermogen te werken, en een dergelijke invloed hadden de zusters altijd op Elisabeth uitgeoefend. De frase, waarmede zij Eveline toesprak, was dan ook erg alledaags.
‘Een groot verlies voor u beiden.’
Toch gevoelde zij er meer bij dan de zusters konden beseffen. Het zuchtend ‘ja’, waarmee zij, ouder gewoonte, tegelijk antwoordden, klonk uit Evelines mond berustend genoeg; op Pietekoo's lippen kreeg het een korzelige uitdrukking, alsof zij zeggen wilde: ‘het is onze schuld niet dat hij gestorven is.’
Een drukkend stilzwijgen volgde. - Pietekoo ging voort met breien, maar Eveline werkte niet.
Nadat zij een ogenblik strak op de spartelende breipennen getuurd had, keerde zij zich eensklaps tot Gijsbrecht.
‘Je vader heeft nog een kwartier voor zijn dood naar je gevraagd.’
‘Tantelief, Leipzig en Z. liggen iets verder van elkander af dan Haarlem en Zandvoort.’
Op deze bondige terechtwijzing volgden de gewone vragen naar de laatste ogenblikken van de overledene en de gewone herkauwing van hetgeen hij nog gezegd had of gedaan, van hetgeen door de dokter achteraf te kennen was gegeven en door de diacones verzuimd, van hetgeen de poeders hadden
| |
| |
uitgewerkt en eigenlijk hadden moeten uitwerken. Een reeks van bijzonderheden, welke voor het merendeel alleen hun belang inboezemen, die voornemens zijn ze de volgende dag in wijder kringen te verspreiden.
Nadat hij zijn vrouw zich een tiental minuten in dit belangrijk onderzoek had laten verdiepen, kwam Henri met het eigenlijk doel van zijn bezoek voor de dag. Op zijn gewone toon van vriendelijke ernst, waaraan zich thans de rust paarde, die het bewustzijn van kracht eigen is, sprak hij:
‘Beste Eveline, goede Pietekoo, mijn vrouw heeft mij haar verlangen te kennen gegeven een laatste blik op het gelaat van onze dierbare afgestorvene te mogen werpen. Ik vertrouw dat daartegen geen bezwaren zullen bestaan, doch ik moet er bijvoegen dat het mij persoonlijk zeer aangenaam zou wezen, indien je ons wildet vergezellen op die droevige tocht.’
Gerekend hadden de zusters op dit verzoek niet, maar zij vonden het toch zeer gepast, knikten elkander eens toe, zuchtten van ja, wierpen een laatste blik door het venster en rezen op. Henri, Elisabeth, Clara en Frits volgden hun voorbeeld, Gijsbrecht alleen bleef zitten.
‘Voel je geen begeerte het aangezicht van je overleden vader nog voor 't laatst eens te zien?’ vroeg Henri op enigszins verwijtende toon.
‘Neen!’ antwoordde Gijsbrecht droog. ‘Het leven kan ik hem niet teruggeven, en van aanstellerij ben ik een geslagen vijand.’
Een nijdige blik uit zijn kleine, grijze ogen kon Scheffer niet weerhouden, maar hij bedwong toch zijn woorden, en hernam op zalvende toon:
‘Hoewel ik het niet deel, eerbiedig ik ook dat gevoelen.’
Gijsbrecht glimlachte loos alsof hij dacht:
‘Ik begin je te doorgronden, oude vos.’ -
Langzaam beklom het zestal de dik beklede trappen. De magere gestalte van Eveline, wier stijve krullen in plechtige slingering de maat van de dodenmars schenen aan te geven, zweefde statig vooruit. De bijziende, dikke Pietekoo, die zich aan de leuning vasthield en, naast de loper tredend, de enige was wier schreden gedruis maakten, strompelde achter haar
| |
| |
aan. Dan volgde Henri met de grootst mogelijke kalmte; de warmte deerde hem heden in het geheel niet - eindelijk Frits, Elisabeth en Clara.
De stoet doorschreed Jans zitkamer, waar de zwart lederen leuningstoel dicht aan de schrijftafel geschoven stond, en het bijzonder stil was en buitengewoon duf.
De sterfkamer was op slot, en het omdraaien van de verroeste sleutel veroorzaakte enig oponthoud.
Henri sprak fluisterend, als lag er een slapende, die gewekt worden kon.
Eindelijk slaagde hij er in de sleutel knarsend rond te wringen, doch toen de deur openging zag men aanvankelijk niets, want het was nachtelijk duister achter de gesloten blinden.
Eveline opende er een, en trok ook het valgordijn omhoog. Nu begaf Henri zich naar het bed, scheidde de groene gordijnen en sloeg het laken terug, waarmede het lijk bedekt was.
Een brede streep vaal licht viel op het wasachtig gelaat, dat bruingeel tegen het witte beddelaken uitkwam.
Allen bogen zich er over henen.
Het was thans geen karikatuur meer. De dood had aan de regelmatige trekken hun waardigheid teruggegeven, en, ware de koele, maar eerlijke en vaste blik niet voor immer achter de gesloten leden verborgen geweest, Henri zou het nog niet gewaagd hebben zo kalm neer te zien op die ogen, welke hem zo menigmaal zijn behagelijk zelfvertrouwen ontnomen, en de onaangename gewaarwording geschonken hadden, als bespiedden zij wat er omging in het binnenste van zijn ziel, als drongen zij eigenmachtig tot in die kleine, diep verborgen schuilhoek door, waarvan hij niemand ooit de aanblik had vergund.
Eveline keek rustig op de afgestorvene neer, maar Pietekoo's hoofd bewoog zich rusteloos door het bed heen en weder, en gleed zo dicht langs het koude gelaat heen, dat de spitse neus haar uitpuilende ogen bijna aanraakte.
Elisabeth liepen grote tranen over de wangen; doodsbleek staarde Clara in het wijde ledikant.
Toen hij meende dat het lang genoeg geduurd had, richtte Henri zich op en kuchte even. Hij was voornemens een ern- | |
| |
stig, hartelijk woord te spreken, niet getuigend van die vrome femelarij, waarin zijn zusters zo sterk waren, maar van die echte liberaliteit, in de goede zin des woords, waarop hij toenmaals bijzonder prijs stelde. Tot slot had hij een kernachtige wenk voor Frits bedacht, die ook op de overige indruk maken kon.
Nauwelijks echter had hij het hoofd omhoog geheven, nogmaals gekucht en een kalme blik op het strak gelaat geworpen, of, aan de half gesmoorde kreet gelijk, waarmede een zwaar gewonde ter aarde stort, klonk een lange, pijnlijke ademhaling aan zijn zij.
De zakdoek stijf tegen de ogen geperst, wendde Frits zich om. Het jeugdige ranke lijf trilde onder de bange snikken, die met moeite aan zijn borst ontwelden.
Daar baatte geen ernstig, treffend woord, daar viel alle welsprekendheid in het water. Elisabeth drukte de donker blonde krullebol aan haar borst: zij voelde dat hier alleen een vrouw, een moeder troosten kon. Nu begon echter Clara ook te schreien en de goede vrouw was genoodzaakt met beide kinderen de kamer te verlaten. Op de gang heen en weder lopend putte zij zich uit in het aanvoeren van troostgronden en in het zoeken naar afleiding, maar terwijl Clara zich spoedig tot bedaren brengen liet, scheen Frits op haar woorden in het minst geen acht te slaan. Al haar praten bleef vruchteloos en op het ogenblik dat Henri met zijn zusters de sterfkamer verliet, maakte Frits van de gelegenheid gebruik om onopgemerkt weg te snellen en het huis te verlaten.
Rechtstreeks liep hij de tuin in, zocht achter het dichte seringenbosje een plek op, vanwaar hij het grote witte huis niet zien kon, en wierp zich toen plat op het grasperk neder.
Op nieuw barstte hij in tranen uit, en nu eerst kreeg zijn overweldigd gemoed lucht.
Toch golden zijn tranen in de grond de verloren vader niet. Het was hem niet duidelijk en hij beproefde ook niet het zich duidelijk te maken, waarom hij eigenlijk zo bitter schreide. Had hij er over na kunnen denken, hij zou tot het bewustzijn gekomen zijn dat zijn hart meer aan zijn pony, zijn vogels, ja zelfs meer aan de bloemen in zijn eigen tuintje hing, dan aan
| |
| |
de man die hij thans scheen te bewenen. O! zeker, hij was aan hem gehecht, omdat hij zich aan elk wezen hechtte, dat lange tijd voor hem gezorgd had, dat zijn vraagbaak en toevlucht in alle moeilijke omstandigheden was geweest. Voor zijn diepere behoefte echter aan liefde schenken en liefde ontvangen, was die vader niets geweest, en die behoefte was toch te machtig, dat hij haar afschepen kon met de plichtmatige vriendschap, welke de wereld tussen elke vader en zoon onderstelt en eist. Jan had gelijk gehad, toen hij beweerde zijn tweede vrouw niet begrepen te hebben, maar ofschoon het Frits geweest was, die hem tot deze overtuiging had gebracht, met de zoon, welke naar zijn moeder aardde, was 't hem evenmin gelukt op vertrouwelijke voet te komen; ondanks zijn beste bedoelingen had hij door koelheid het kind afgestoten. De aanvankelijk mededeelzame natuur had zich gesloten en naar binnen gekeerd; de richting, waarin zich het karakter ontwikkelen zou, was onherroepelijk vastgesteld.
Lang en heftig weende Frits, maar hij begreep niet dat het slechts de aanblik van de dood was, die hem zulk een geweldige schok gegeven had. De smart van het verliezen kende hij nog niet; het bleekgeel gelaat, dat thans zo dreigend voor zijn ogen opdoemde, had hem alleen nog maar bang gemaakt.
Eensklaps kwam de vraag bij hem op: wat zal er nu met mij gebeuren?
Zijn tranen droogden op; hij dacht na. Het vreselijk spooksel was verdwenen en de toekomst werd helderder van kleur.
Zeker was het dat hem een geheel nieuw leven wachtte.
Ging hij niet in vele opzichten een uitlokkend verschiet te gemoet? Zou hij niet in de gelegenheid komen al die genoegens te delen, welke zijn schoolkameraden tot heden toe boven hem voor hadden gehad?
Oom was altijd vriendelijk tegen hem geweest. Hij voelde zich wel meer tot tante getrokken, zonder van die voorkeur rekenschap te kunnen geven, maar streng was Henri voor zijn eigen kinderen niet; waarom zou hij 't dan voor hem zijn?
Bovendien, het nieuwe had op het levenslustig, naar afwisselende indrukken hunkerend gemoed van Frits altijd een grote aantrekkingskracht uitgeoefend. Zie, bijna had hij nu
| |
| |
weder in de handen kunnen klappen over het vooruitzicht van het nieuwe leven in de stad.
Doch het viel hem in dat hij zijn pony verlaten zou, zijn tuintje niet langer verzorgen kon, afscheid nemen moest van al de plekjes waar hij gewoon was te zitten lezen, en daar stroomden de tranen op nieuw langs zijn wangen. Een gevoel van ondragelijk wee doorvlijmde zijn borst; neen, neen, hij kon niet scheiden van al wat hem dierbaar was.
Hij sprong op, liep de plaats in en viel op de knieën bij een lapje grond neder, waarin verschillende bloemsoorten waren gezaaid, door dunne graszoden tot miniatuur-perkjes verenigd. Dat was zijn tuin, zijn werk; daarin kende hij elke bloem, elke knop. Was 't mogelijk, dat hij er morgen niet meer zijn zou om het gras te begieten en de dorre bladen af te plukken?
Maar weer sprong hij overeind, want in de verte was zijn lievelingszitje hem in het oog gevallen. Hoe menig heerlijk ogenblik had hij daar doorleefd in gespannen aandacht over zijn roman heengebogen! Zou hij er nooit meer zitten lezen?
Zo liep hij voort, laan in laan uit, de gehele plaats door, de banken en de bomen groetend, van de bloembedden een bontgekleurde ruiker plukkend ter gedachtenis. In de donkere hoekjes moest hij nog eenmaal schuilen, op de frisse grasperken nog eenmaal neerliggen; het was immers alles voor het laatst, voor 't allerlaatst. Eu toen er geen paadje meer te doorlopen, geen tentje meer te bezoeken was, snelde hij de stal binnen, waar zijn pony stond, sloeg zijn armen om de nek van het goedige dier, en weende, en weende, alsof er in de duistere toekomst geen enkel lichtpunt meer te ontdekken viel. -
Intussen hadden Scheffer en zijn zusters bij hun terugkeer in de achterkamer de heer Van Dijck met echtgenote aldaar aangetroffen, Henri's intiemste kennis aan wien hij terstond zijn treurig verlies gemeld had. Van Dijck was bovendien een afstammeling van een der weinige vrienden, welke de oude heer Scheffer bezeten had, en rekende zich als zodanig verplicht een condoleantie-bezoek te maken in een woning, welke hij sedert de dood van Henri's vader niet betreden had. Zijn
| |
| |
vrouw, die meer dan twintig jaren met hem scheelde, en eerst korte tijd geleden er toe overgegaan was zich met de drie-en-vijftigjarige man in het huwelijk te laten verbinden, had de zusters nog nooit ontmoet.
Het was Pietekoo aan te zien dat zij noch de lange, magere, donker grijze man, noch het kleine, mollige kleurig uitgedoste vrouwtje herkende. Gelukkig herinnerde Eveline zich Van Dijcks trekken, en was Henri tegenwoordig om handdrukken te wisselen en afgebroken zinsneden met een: ‘verschrikkelijk, verschikkelijk,’ te beantwoorden.
Het thema van de laatste dagen des overledenen werd hervat en opnieuw uitgewerkt. Van Dijck, die van nature een gramstorig uiterlijk bezat, haalde met minachtende wrevel de schouders op, toen de wetenschap der geneesheren op het tapijt kwam en zijn vrouwtje gaf hem gelijk, ofschoon zij verklaarde een onbegrensd vertrouwen te stellen in de jonge dokter Verkouten.
‘En weet u, 't is toch maar de vraag of men vertrouwen heeft, niet waar? Wat mij aangaat, als ik het puntje van zijn neus maar zie, voel ik mij al vijftig percent beter.’
‘Ja’ gromde Van Dijck ‘van die lichtgelovigheid en inbeelding leven alle kwakzalvers. Ik wil geen dokter aan mijn lijf hebben.’
De zusters zuchtten op alles:
‘Ja’ en wierpen dan, al breiend en bordurend, blikken naar buiten.
- ‘'t Is al lang geleden dat ik uw broer voor 't laatst ontmoet heb, dames,’ ging Van Dijck voort.
‘Ja.’
‘Zou u mij willen vergunnen hem nog eens te zien?’
Het was moeilijk dit verzoek te weigeren.
Eveline stond het dan ook toe, nadat zij Pietekoo met een blik geraadpleegd had, en de heer Van Dijck verliet met de beide zusters het vertrek.
Zijn vrouwtje echter was veel te bang voor akeligheid om haar echtgenoot op deze tocht te volgen en bleef achter met Henri en Gijsbrecht, welk laatste aan het venster zat.
‘Een groot verlies voor u, mijnheer Scheffer,’ ving zij aan,
| |
| |
met de gouden lorgnon spelend, die zij aan een koord om de hals droeg. ‘Uw broeder was immers uw compagnon in de zaak?’
‘Dat was hij, mevrouw, maar in de laatste jaren bemoeide hij zich met niets meer.’
‘Hij wist dat de leiding aan zulke goede handen was toevertrouwd.’
Henri boog glimlachend het hoofd en zeide:
‘Gijsbrecht, je moest eens gaan zien hoe Frits het maakt.’
Terwijl zijn oudste neef in zich zelve brommende, langzaam heenging, vervolgde hij:
‘Een echte Scheffer-natuur, die jongste zoon van mijn broer. Zo gesloten en wars van sentimentaliteit, dat men hem van koelheid zou verdenken, terwijl hij inderdaad toch zo fijn gevoelend en week is.’
Mevrouw Van Dijck had Frits nooit gezien en scheen ook in 't algemeen niet veel belang te stellen in de natuur der Scheffers; ten minste zij beantwoordde Henri's verklaring onmiddellijk met de vraag:
‘Is u ook van mening dat een vrouw zich niet met zaken mag inlaten?’
Scheffers grijze ogen werden plotseling half dicht geknepen, het viel hem in dat hij reeds bij een vorige gelegenheid het levendige vrouwtje van een neiging voor intrigeren had verdacht.
Voorzichtig gaf hij ten antwoord:
‘Dat hangt geheel van de vrouw af. Indien zij, gelijk mevrouw Van Dijck, aan een scherpe blik een helder verstand paart, is er op die stelling nog al wat af te dingen.’
Wederom gaf de aangesprokene geen direct antwoord op Henri's woorden, maar sprak zij haastig:
‘Ik heb zo zelden gelegenheid u onder vier ogen om raad te vragen, dat ik maar terstond met de deur in het huis wil vallen. U weet dat Van Dijck een groot aantal aandelen heeft in de Dogado mijn?’
Henri knikte zwijgend.
‘Indien hij die op dit ogenblik verkocht, zou hij er veel op verliezen. Toch wil hij het doen uit vrees dat er van die onder- | |
| |
neming niets terecht komen zal. Nu wilde ik zo gaarne van u weten of er wel grond voor die vrees bestaat. Hij is altijd achterdochtig en gelooft niet dat een eerlijke zaak ooit goed kan gaan, terwijl ik juist geloof dat men door zulk een voortdurend wantrouwen zich zelve het meest fopt. Indien u mij eens wilde zeggen wat wij doen moeten, dan zal ik wel een middel weten te vinden om hem er ongemerkt toe te brengen. Hij bromt wel tegen, maar als ik aanhoud en hem kan doen inzien dat ik er mijn redenen voor heb, geeft hij zich altijd gewonnen.’
Een fijne, geruststellende glimlach speelde om Scheffers lippen:
‘Volkomen waar, mevrouw, volkomen waar; met wantrouwen fopt men zich zelve het meest. Vertrouwen is de ziel van de handel. Wees echter gerust’ vervolgde hij, zijn dikke, zachte hand op de stro-kleurige handschoen drukkend, die nog immer met de lorgnon gesticuleerde. ‘Het zal niet lang meer duren of de Dogadomijn werpt schitterende interesten af. Tussen ons gezegd en gebleven, wil ik wel bekennen dat ik voor mij zelve zoveel aandelen opkoop als ik maar krijgen kan.’
‘Dan zou het dus voor Van Dijck ook zaak wezen nog meer aandelen te kopen? Ach, weet u, Van Dijck is zo bang! Om rijk te worden moet men eens een slag wagen. Ik zou zo gaarne heel rijk worden om scholen te kunnen stichten, armen te verzorgen, kunstenaars te laten werken...’
‘Mevrouw,’ viel Henri haar enigszins haastig is de rede; - hij hoorde gedruis in de gang - ‘ik heb een prachtige onderneming in het hoofd, waarin ik echter alleen mijn beste vrienden...’
Hij kon niet voleinden, want de deur ging open en Eveline trad binnen, gevolgd door Elisabeth, Pietekoo, Clara en Van Dijck.
Nog een ogenblik vertoefde het gezelschap in de achterkamer, gedachten wisselende over de warmte van de zomer en de ongestadigheid van het afgelopen voorjaar. Toen stond mevrouw Van Dijck op en al de overigen volgden haar voorbeeld. Nadat men afscheid genomen had, begeleidde Scheffer Van
| |
| |
Dijck naar het rijtuig, en vond hij in de gang gelegenheid het dertigjarige vrouwtje van zijn stugge, grijzende vriend toe te fluisteren: ‘Transatlantische goudwasserij en -delverij, - Van Dijck commissaris - helpt u mij.’
Daarop wenkte hij Elisabeth en Clara om in te stijgen, vestigde intussen op Frits - die door Gijsbrecht gehaald was - een spotachtige, minachtende blik en deed hem toen met een onverschillig: ‘kom’ tegenover zich plaats nemen, midden tussen Clara en zijn broeder in.
Twintig minuten later was de familie in de stad teruggekeerd.
|
|