| |
Hoofdstuk II
Op de ruime veranda zaten moeder en dochter, in rieten tuinstoelen achterover geleund, elk met een handwerk bezig. De huishoudelijke zorgen waren afgelopen en de drukkende zomerhitte verbood elke onnodige beweging. Onder het brede zeildoek, dat in de zomertijd de ramen verving, waarmede 's winters de veranda in een wintertuin werd herschapen, drong een kalm licht, de weerschijn van een fel bestraald grasperk, naar binnen, en zo dikwijls het grauwe doek door een zachte luchtstroom in lichte golving geraakte, zweefden verkwikkende geuren van reseda en heliotrope uit de dichte bloembedden omhoog om zich tot diep in de gezellige huiskamer te verspreiden.
Dit uurtje voor het tweede ontbijt was in Clara's vakantie een geheiligde tijd, zowel voor mevrouw Scheffer als voor haar jongste dochter. Gelukkig in elkanders bijzijn, brachten zij het somtijds door zonder een woord te wisselen, met een enkele snelle blik alleen in de vrede van elkanders gemoedsstemming delend, en zich overtuigend dat er geen zorg te verlichten, geen smart te helen was.
Ook heden hadden zij weinig gesproken, totdat Clara de aangevangen stoelleuning voor de tweede maal in haar schoot liet zinken en de donker blauwe ogen starend naar de grond richtte. Deelnemend vroeg Elisabeth of de warmte haar hinderde. Het was of die vraag de vijftienjarige schrikken deed. Met een lichte schok rees het blonde kopje omhoog en een glimlach, vergezeld van die zonderling weemoedige trek om de mond welke aan het ietwat bleek gelaat zulk een eigenaar- | |
| |
dige aantrekkelijkheid verleende, deed de fijne lippen trillen.
‘O neen, moesje... ik dacht aan oom. - Zou u denken dat er in 't geheel geen hoop meer voor hem is?’ -
‘Naar hetgeen papa zeide vrees ik het ergste, kindlief.’
Bij het uitspreken dezer woorden trok ook om Elisabeths mond die weemoedige plooi samen, welke Clara's gelaat zo vaak vertoonde. Bij de moeder was zij dieper, ernstiger.
‘Dan staat dus Frits nu reeds geheel alleen op de wereld, en hij is nog geen zestien jaar! O! dat moet verschrikkelijk wezen!’ riep Clara op hartstochtelijke toon uit.
‘Ja Clara, verschrikkelijk is het zeker. Daarom moeten wij ons best doen hem zijn verlies zo veel mogelijk te vergoeden. Je wilt mij daar immers ook in helpen!’
‘Zeker, zeker. Gelooft u dat papa hem in huis zal nemen?’
‘Ik denk het wel.’
‘Als Frits dan maar geen hekel krijgt aan mij of aan Fredie, wanneer zij van school terugkomt. Wij zijn niet gewend met een broer om te gaan.’
Een donker blonde krullebol, die op dit ogenblik onder het zeildoek uit de tuin oprees, deed Elisabeth haar antwoord terug houden. Een paar vlugge sprongen brachten de gehele jeugdige gedaante naar boven, en wij herkennen de jonge, handige ruiter van Hout-Zigt, die met een stapeltje boeken onder de arm, de bruine ogen van gezondheid en levenslust stralend, voor anderhalf etmaal - het is zaterdag - van de schoollucht afscheid genomen heeft.
Nog waren de boeken niet op de rieten tuintafel naast de werkdozen der beide vrouwen aangeland, of reeds wisten zij dat Frits haar een klein geschenk van zijn zakgeld had gekocht. Een paar schriften gleden weer van de tafel op de grond, maar hij bekommerde er zich niet om en haalde, met van zelfvoldoening glinsterende ogen, een vouwbeentje en een bladwijzer van gesneden hout te voorschijn, welke hij nu aan Elisabeth en Clara voorlegde met verzoek, dat tante het eerst kiezen zou welk van beide haar 't aangenaamst was. Elisabeth nam wel het vouwbeen aan, maar wilde de gulle jongen overhalen het voor zich zelve te houden. Daarvan kwam echter niets in. Van het genoegen eens als gever te kunnen optreden
| |
| |
deed Frits geen afstand, en Clara het bladwijzertje toeschuivend, dat zij blozend aanvatte, ging hij over tot het relaas van hetgeen die morgen op school met hem voorgevallen was.
‘Verbeeld u, tante, mijnheer Lants van de schoolcommissie is er geweest, en toen heb ik mijn opstel van verleden week voor de klasse moeten oplezen, om dat dit het beste van alle was. Ik heb onder het lezen heel goed gemerkt dat mijnheer Lants met de ouwe over mij gesproken heeft, en zodra ik klaar was, heeft hij mij op de schouder geklopt en gevraagd of ik die jeugdige ruiter van Hout-Zigt was, van wie zijn zoon hem zoveel had verteld. Ik zei dat ik op Hout-Zigt woonde, en toen heeft hij aan alle jongens hardop gezegd, dat iemand die zulke opstellen maakte en altijd op één zat, zeker wel een pony verdiende. Ik geloof dat ik een kleur gekregen heb, want weet u, eigenlijk doen de anderen veel meer hun best dan ik, en werken 's avonds veel langer, maar gut, als ik een les tweemaal overlees ken ik ze van buiten, en wanneer ik dan mijn gebrekkige opstellen aan Henri Ponthoise geef, krijg ik zijn algebrasommen om af te schrijven, want, ziet u, aan rekenen heb ik een erge hekel. Dat weet de ouwe wel en hij heeft het ook geklikt aan mijnheer Lants. Vindt u dat niet laf, tante? Hij klikt altijd aan iedereen. Daarom houden wij niet van hem. O! weet u wat er verleden week gebeurd is?’
Elisabeth schudde van neen, maar Frits merkte het niet eenmaal op. Sinds gisterenavond had hij voor de eerste maal in zijn leven een paar geduldige toehoorderessen gevonden en, terwijl het hem volkomen ontging dat Clara's oplettendheid meer uit verlegenheid gepaard aan verbazing dan uit belangstelling in zijn verhalen ontsproot, en dat de medelijdende blik van zijn tante meer naar zijn toekomst, dan naar zijn verleden of heden was gericht, spaarde hij haar geen enkele bijzonderheid uit de interessante gebeurtenissen, waarvoor zijn vader en zijn tantes altijd slechts onverschilligheid over hadden gehad. Van het zeldzaam voorrecht eens een auditorium te bezitten, dat hem na de eerste tien woorden het zwijgen niet oplegde, maakte hij met al de driestheid gebruik, welke aan die gelukkige leeftijd eigen is, waarin de verteller de belangstelling zijner hoorders naar zijn eigen praatlust afmeet. Van de
| |
| |
lessen kwam hij op de jongens, van de verschillende wijzen waarop de onderwijzers in het ootje werden genomen, op de veldslagen, welke in de straten tegen andere scholen waren geleverd, en ten slotte verdiepte hij zich in een uitvoerige beschrijving van het opkomen, blinken en verzinken der vele clubs, waarin hij als president, kapitein of prins een gewichtige rol had gespeeld, met of zonder distinctief aan de pet, op de borst of in de zak.
Toen Hanna de tafel dekken kwam, en Elisabeth zich met de toebereidselen voor het ontbijt moest gaan bemoeien, keerde hij zich tot Clara alleen en praatte onafgebroken door, totdat de aanblik van een stapeltje gesmeerde boterhammen, een groot stuk vlees, en een schaal kersen zijn radde tong naar een andere bezigheid deed verlangen. Eensklaps bespeurde hij een hevige honger, welke hem weder naar Elisabeth dreef, doch nu moest tante hem teleurstellen, want Henri stond er op, dat men zijn tehuiskomst afwachtte.
Alsof praten aan zijn maag enige afleiding schenken kon begon hij toen terstond aan een nieuw verhaal; maar dit bracht hij niet meer ten einde.
Een lichte siddering voer door Elisabeths leden, haar zacht blauw oog nam een ernstige uitdrukking aan. Zij had het rijtuig, dat van Hout-Zigt terugkeerde, voor de deur horen stilhouden, en diep medelijden met de vrolijke snapper, die het onheil niet vermoedde, dat waarschijnlijk reeds op zijn hoofd was nedergedaald, nam haar gehele ziel in. Zij rees op en ging een paar schreden de huiskamer in, doch bleef bij de tafel staan; Henri had haar zelfbedwang als het kenmerk van een beschaafd mens voorgeschreven.
Terwijl hij met deftige langzaamheid binnentrad, de mond vast gesloten, het achtbaar voorhoofd in ernstige plooien gelegd, op de fluwelen leuningstoel toeging waarin hij gewoon was de vaderlijke waardigheid uit te oefenen, en zich kalm nederzette, uitte dan ook noch Clara noch haar moeder een enkel vragend woord. Het blonde kind keek vreesachtig naar hem op, de onderdanige vrouw hield de ogen op het witte laken gevestigd, dat Hanna over de mahoniehouten tafel had uitgespreid.
| |
| |
Frits werd geheel overbluft door dit plechtig vertoon. Hoe stroef de omgang met zijn tantes en zelfs met zijn vader ook geweest was, aan vormelijkheid hadden zij hem niet gewend. Verbaasd keek hij zijn oom aan en ging langzaam op hem toe, nadat een blik uit de doordringende, grijze ogen zijn opgeruimde stemming eensklaps in schuwheid had doen verkeren, en de mollige wijsvinger hem een paar malen tot zich gewenkt had.
Een ogenblik liet Scheffer hem onbewegelijk voor zich staan, terwijl hij, zonder een woord te zeggen, de dunne jongensvingers in zijn dikke hand hield geklemd.
Vaderlijke ernst straalde van zijn gelaat.
Toen sprak hij op indrukwekkende toon:
‘Frits, ik kom van Hout-Zigt.’
‘Zo’ antwoordde de knaap, nog onder de indruk van deze ongewone behandeling, ‘en wanneer ga ik weer naar huis?’
‘Vraag je niet eerst naar je vader, mijn jongen?’
‘O! papa zal wel gauw weer beter zijn. Verleden jaar is hij ook zo op eens ziek geworden, en drie dagen later was hij weer in orde.’
In Elisabeths ogen blonk een traan, Clara keek beurtelings haar moeder en Frits aan.
Henri wreef zijn dubbele kin over de rand van zijn witte das heen en weder, en vervolgde:
‘Papa zal op deze wereld niet weer herstellen, want Onze Lieve Heer heeft hem tot zich genomen, en hij woont nu daarboven in het land, dat wij allen eenmaal hopen binnen te gaan. Frits, je hebt een edele, liefdevolle vader verloren, een man zoals er tegenwoordig helaas, weinige meer zijn. Hij heeft zijn fouten gehad, gelijk ieder onzer, maar wij hebben die niet te beoordelen, veel minder te veroordelen. Ons past het op het goede te letten en hij had veel, zeer veel goeds. Word zijner waardig, mijn jongen, treed in zijn voetstappen en wees eerlijk, braaf, werkzaam en godvrezend, opdat hij uit zijn eeuwige woning met vreugde op je zal kunnen nederzien, wanneer je zult opgegroeid zijn tot een sieraad der maatschappij. - Je bent nog jong, te jong om de omvang te beseffen van het verlies dat je treft; daarom heeft je beste, zorgzame vader
| |
| |
er voor gewaakt, dat je eerstvolgende schreden op de moeilijke levensweg door iemand, die hij waardig keurde je met raad en daad bij te staan, en die je liefhad, gelijk hij je lief heeft gehad, geleid en gesteund zouden worden. Aan mij heeft hij je toevertrouwd! Ik voel het gewicht van de taak, die op mijn schouders is gelegd; maar ik vertrouw, dat jij het mij gemakkelijk maken zult die te dragen. Van dit ogenblik af aan ben je mijn zoon, en kan je dit huis als een vaderlijke woning beschouwen. Dezelfde rechten op mijn genegenheid en mijn hulp, welke mijn beide dochters kunnen doen gelden, geef ik van heden af levenslang ook aan jou. De plichten, welke ik van je vergen moet, zullen alleen tot je eigen voordeel en je eigen geluk strekken.’
Na deze woorden te hebben geuit, rees het achtbaar hoofd van de bankier Scheffer uit het rood fluweel van zijn leuningstoel omhoog; nog eenmaal drukte hij de hand van zijn neef deelnemend tussen zijn beide vlezige palmen, toen sprak hij bevelend tot vrouw en dochter:
‘Wij zullen ontbijten.’
Werktuigelijk nam Frits op de stoel plaats, die Elisabeth voor hem had aangeschoven. Geen woord kwam over zijn lippen, geen traan gleed langs zijn wang. Van Henri's ernstig gelaat dwaalde zijn blik naar het bord, dat voor hem stond; van het bord rees hij weder naar het aangezicht van zijn oom omhoog. Hij besefte dat er iets vreselijks over hem gekomen was; waarin dat vreselijke bestond, kon hij niet indenken, wilde hij niet geloven.
- ‘Eet een stukje, Frits' voegde Elisabeth hem vriendelijk toe, en even werktuigelijk als hij was gaan zitten, nam hij een stuk brood in de mond, maar verzonk onmiddellijk weer in gepeinzen.
- Was 't dan waar dat hij die bekende stem nooit weer horen zou, dat die ogen, welke hem nog schenen aan te kijken voor altijd waren gesloten?
Neen, neen, dat was onmogelijk!
- Dood -- maar hij was ter nauwernood ziek geweest! Hij zag hem immers voor zich, gezond en krachtig, in zijn groen jasje gekleed, met grote schreden wandelend over de plaats. -
| |
| |
Zou die vader nu roerloos en bleek op zijn bed uitgestrekt liggen, evenals de doden waarvan zijn romans gewaagden, en waarvan hij er nog geen had gezien.
‘Kom, je moet iets eten’ luidde nu ook Henri's aanmaning.
De verbaasde blikken, welke Scheffer zijn pupil toewierp terwijl hij de vele brieven, couranten en brochures, die naast zijn bord lagen, al etende van hun omslagen ontdeed, bewezen dat hij een geheel andere uiting van droefheid verwacht had, dan dit verpletterd stilzwijgen. Misschien verdroot het hem de troostredenen niet te kunnen luchten, welke hij daarvoor reeds gereed had gemaakt. De toon althans, waarop hij Frits toesprak, was van gemelijkheid niet vrij, en nadat deze wederom gehoorzaamd had zonder uit zijn verdoving te ontwaken, ging Scheffer voort:
‘Zou je je brave vader niet voor de laatste maal nog eens willen zien, Frits?’
De aangesprokene sloeg even de donkere ogen omhoog, keek toen weer op zijn bord neer, maar antwoordde niet.
Nu wendde Henri zich tot Elisabeth.
‘Over een half uur komt het rijtuig voor. Het zal mij aangenaam wezen zijn indien jij en Clara naar Hout-Zigt mederijdt en mijn zusters een hartelijk woord toevoegt. Ik acht het nodig, dat Frits nog eenmaal de trekken van zijn vader aanschouwt. Misschien zal hem dit een sterke indruk geven, maar zeker zal die indruk heilzame vruchten dragen voor zijn geheel volgend leven.’
‘Wij zullen ons terstond gaan kleden’ luidde het onderdanig antwoord. Daar het ontbijt afgelopen was, stonden de beide vrouwen haastig op en verwijderden zich. Frits bleef alleen met zijn oom, die er zich toe bepaalde de jongen nu en dan een snelle blik toe te werpen, maar voor het overige rustig voortging met het lezen der brieven en het doorlopen van de couranten. Zodra Hanna binnenkwam om af te nemen, ging hij aan een kleine zijtafel zitten, en keek toen niet weer naar zijn neef om.
Een onverwacht bezoek stoorde de bankier in zijn bezigheid en de knaap in zijn gemijmer. Een bleek gelaat, overschaduwd door een verwarde haarbos, waaronder een paar fletse, bruine
| |
| |
ogen blonken, wier waterachtig licht veeleer gemis aan kracht dan gebrek aan schranderheid verried, vertoonde zich in de deur. Het gehele voorkomen van de lange, tengere gestalte deed aan die nieuwerwetse woningen denken, waarin de reparatiën reeds zijn aangevangen voor dat het geheel bewoonbaar geworden is. Men was geneigd de jonge man meer dan vijf en twintig jaren toe te schrijven en gevoelde tegelijkertijd dat zijn kleurloze huid en zijn scherpe trekken schuld konden zijn aan een overschatting van een vijftal minstens. Met een luchtig:
‘Dag oom, hoe staat het leven?’ trad hij binnen.
Ontsteld keek Scheffer van zijn brief op.
‘Hemel, Gijsbrecht, jij hier! - En je bent niet terstond naar Hout-Zigt gesneld?’
‘Nee, zoals u ziet. - Hoe gaat het jou, Frits?’
De aangesprokene beantwoordde flauw de krachteloze handdruk van zijn broeder, en voegde er nauw hoorbaar bij:
‘Goed.’
Scheffer, wiens verwondering nog niet geweken was, vervolgde nu, terwijl Gijsbrecht zich op een stoel nederliet:
‘Op dit uur komt er geen trein uit Duitsland aan. Was je gisterenavond misschien al in de stad?’
‘Om u te dienen.’
Henri sloeg de dikke handen in elkaar.
‘Je hadt dus je vader nog levend kunnen zien, en blijft hier rondslenteren tot hij dood is!’
‘Zo, is het afgelopen? Dan is mijn berekening uitgekomen. -- Zeker een beroerte gehad?’
Nu rees Henri op, ging vlak voor Gijsbrecht staan, en zeide:
‘Je berekening! Was je geweten dan zo onzuiver dat je bevreesd waart hem nog in leven te zullen vinden? Had je dan...’
‘Met uw welnemen,’ viel Gijsbrecht hem in de rede, ‘te verwijten heb ik mij niets. Bovendien, al had ik een moord op mijn geweten, dat zou mijn zaak, niet die van mijn vader geweest zijn. Dat gejammer echter aan een ziekbed, dat wachten op het laatste ogenblik, die komediespelerij tegenover iemand van wie men zeker is dat hij geen vier en twintig uren meer te ademen heeft, en boven alles die tranen-aanstellerij naderhand, ziedaar altemaal genietingen, die mij te machtig zijn.’
| |
| |
Een paar seconden verliepen voordat Scheffer zijn negentienjarige neef antwoorden kon.
‘Maar je weet niet dat je vader tot op het laatst gewenst heeft je weer te zien, dat hij nog een kwartier voor zijn dood naar je heeft gevraagd.’
- ‘Nu ja, dat zijn grillen van een stervende. In de laatste twee jaren had hij mij immers niet gezien. Ik heb nu een goede indruk van hem behouden, hij heeft een goede van mij mede in het graf genomen. Wie weet of wij elkander niet uit de hand zouden gevallen zijn, indien wij voor het scheiden nog een half uurtje hadden geredekaveld.’ Ofschoon Henri de oudste zijner neven door diens langdurig verblijf aan de Leipziger handelsschool nog veel minder kende dan Frits, was hij toch te zeer doordrongen van de koele nuchterheid, die in de familie Scheffer erfelijk was, om zich bijzonder over deze woorden te verbazen. Zijn blik viel echter op Hanna, die met afnemen bezig was, op Frits, die strak de ogen op zijn broeder gevestigd hield, en plotseling scheen hem iets in te vallen. Een paar stappen brachten hem voor de dubbele deur, die naar de aangrenzende salons geleidde; hij schoof ze open, wenkte Gijsbrecht hem te volgen, schoof ze weder achter hem dicht en begon nu op zalvende toon:
‘Jongen, je hebt een edele, liefdevolle vader verloren...’
Gijsbrecht liet hem niet terstond verder gaan.
‘Wat zal ik u daarop zeggen, oom. Er is een tijd van komen, en er is een tijd van gaan.’
‘Een man zo als er tegenwoordig weinige meer bestaan’ vervolgde Scheffer alsof hij niets gehoord had. ‘Hij heeft zijn fouten gehad, gelijk ieder onzer, maar wij mogen die niet beoordelen, veel minder veroordelen. Ons past het op het goede te letten, en hij had veel, zeer veel goeds. Word zijner waardig, mijn jongen; treed in zijn voetstappen, wees eerlijk, braaf, werkzaam en godvrezend als hij, opdat hij uit zijn eeuwige woning met vreugde op je zal kunnen nederzien en opdat je een sieraad worde der maatschappij.’
De fraaie rede, welke op Frits zulk een dubbelzinnige indruk had gemaakt, gaf Henri nog eenmaal op dezelfde tot het hart sprekende toon ten beste. De uitwerking op Gijsbrecht was
| |
| |
echter van geheel andere aard. De vijf jaren, welke deze ouder was en waarvan hij er twee in het buitenland, gans alleen onder vreemden, had doorgebracht, waren zeer voordelig voor de vroegtijdige ontwikkeling zijner mensenkennis geweest. Hij begon helder te zien in het karakter van zijn oom, en terwijl zijn schuine blik de gesticulerende dikke handen volgde, scheen de glimlach om zijn lippen te zeggen:
‘Aha! Ben je van die kracht, waarde vriend.’
Een antwoord behoefde hij niet te geven, want toen zijn oom uitgesproken had trad Hanna binnen en kondigde aan dat het rijtuig voor, en mevrouw gereed was.
|
|