| |
| |
| |
Boek I
Hoofdstuk I
Het was ongeveer elf ure in de morgen. De middaggloed van de juli-zon, door een luwe westerkoelte slechts weinig getemperd, zonk van de wolkeloze hemel gestadig in het mijmerend landschap neer, deed er de vette bodem opdrogen en uiteenbarsten tot stof, onder de verdorrende bloesems de zwellende vruchten rijpen en strakke zilveren lijnen schitteren op het effen oppervlak van vijver en beek. De glanzige streep, die midden op de straatweg tussen de grillige schaduwen der iepen overbleef en, aan een stroom van licht gelijk, uit de verblindend witte steenmassa, welke de eerste kromming beheerste, naar het koele woud scheen te vloeien, verdoofde in de sombere tinten van het statig beukenheir.
Achter zijn symmetrische geraniumperken, door een zorgvuldig afgestoken voetpad omslingerd, waarop goudgeel maaszand schitterde, achter zijn eirond vijvertje met helgroen gazon omzoomd, dat het fluweel van sluimerende eendekopjes met donkere vlekken marmerde, lag het deftige woonhuis op zijn kunstmatig heuveltje, als in diepe mijmering verzonken. Een onbeschrijfelijke saaiheid straalde de effen vierkante gevel uit met zijn dubbele glazen deur, waarachter zich zo zelden een menselijk aangezicht vertoonde, en zijn negental gesloten zonneblinden, die, naar de diepe schaduwen van het bos gericht, zovele starende ogen geleken in een doodsbleek gelaat. De voorbijganger, die te vergeefs naar een voetstap zocht in het heldere zand der paden, naar een omgezette stoel in het rieten prieel aan de waterkant, naar een weggeworpen bloem op de frisse grasperken, moest zich afvragen, of de bewoners van dit lustoord wel schepselen van vlees en been waren als hij. Alles getuigde van rijkdom en van dagelijkse, kleingeestige zorg; doch voor wie die zorg werd besteed, en aan wie die rijkdom behoorde, bleef voor het merendeel der wandelaars een ondoordringbaar geheim. Het was, als woonden hier wezens, die zelfs de aanblik van de zeldzame voorbij- | |
| |
ganger schuwden, omdat zij in hem de vertegenwoordiger zagen van een wereld, wier aandoeningen zij niet deelden en wier streven zij niet begrepen, die hun vreemd was en dus vijandig.
Evenwel, van de straatweg af kon men niet zien hoe diep de plaats inliep; waarschijnlijk was er meer leven aan de achterkant van het huis. Dat het goed niet onbewoond was bewees - behalve de tuinman, die er voor dag en dauw op arbeidde - de knaap, die men elke morgen door de glazen deuren te voorschijn kon zien komen en er tegen de avond weder achter verdwijnen. Ten overvloede werd heden ditzelfde bewijs geleverd door de frisse boerendeerne, welke uit de tuinmanswoning, die ter zijde van de oprit onder een machtige beuk verscholen lag, te voorschijn sprong, toen een van vernis blinkende landauer met twee donkere vossen bespannen, voor het groene ijzeren hek stilhield, waarop de naam Hout-Zigt in grote gouden letters glansde.
Een koetsier en een palfreniertje, in donkerblauwe met rood afgezette livrei gekleed, zaten kaarsrecht op de bok; binnen in lag een gezet heer van bij de vijf-en-veertig jaren, wiens bolle, bleke wangen, door een dunne, zwarte ringbaard omschaduwd, op een brede, witte stropdas rustten, brommig voor zich uit kijkend, tegen het dik opgevuld havanna-kleurig laken aan.
De jonge boerin had het slot geopend, de ijzeren grendel uit de grond getrokken, en de koetsier liet de trappelende vossen met korte galopsprongen naar binnen snellen.
Eensklaps weken zij schuw ter zijde af, en, had de rustige voerman de teugels minder strak gehouden, het ware gedaan geweest met een tiental der schone fuchsia's, welke de oprit omzoomden. De oorzaak van deze plotselinge schrik der jonge dieren was een staalgrijze pony, welke, door een knaap van ongeveer vijftien jaren bereden, in volle ren uit een donker laantje te voorschijn stoof, en handig naast het rijtuig gewend, tegelijkertijd met de dikke heer de voordeur bereikte.
Nog voordat het palfreniertje met zijn gewone vlugheid de bok verlaten had, was de knaap reeds op de grond gesprongen
| |
| |
en had hij het portier geopend, terwijl het kleine paard gedwee achter hem bleef.
‘Wat zegt u van mijn nieuwe pony, oom? Ik heb hem nu pas drie weken en hij is al geheel aan mij gewend.’
De eigenaar van het blinkende rijtuig wiens starende grijze ogen, zodra zij de jonge, wilde ruiter bemerkten, een uitdrukking van vriendelijkheid aannamen, waartoe niemand ze een ogenblik te voren in staat zou hebben geacht, plooide, onder het langzaam oprijzen, de fijne lippen, die bijna misplaatst schenen in het dikke gelaat, tot een innemende glimlach, stak zijn neef een mollige, fraai gevormde hand toe, die vluchtig gedrukt werd, en antwoordde onder het uitstijgen:
‘Op het oog een aardig dier, mijn jongen - Gerrit, niet uitspannen, maar rondstappen - Ik zie met genoegen, dat jou gezondheid niets te wensen overlaat, maar vertel mij eens, hoe is 't met papa?’
‘Papa is ziek’ klonk het haastig antwoord. ‘De dokter werd gisteren middag gehaald, gisteren avond is hij teruggekomen en van morgen weer. Vindt u die staalgrijze kleur van Pluto niet mooi. Lady was een roodschimmel, maar Jan van Straten en Henri Ponthoise hebben ook roodschimmels, daarom zeide ik papa dat hij mij een staalgrijze moest kopen, zoals die luitenant er een had, van wie ik toen juist bezig was te lezen.’ -
Ondertussen had het palfreniertje aangescheld, en een bediende, eveneens in donker blauwe livrei met rood afgezet, de glazen deur geopend.
‘Ik zal straks je pony nog wel eens in ogenschouw nemen, Frits,’ hernam de dikke, vriendelijk lachende heer, terwijl hij binnenging.
‘Dan zal ik naast het rijtuig meedraven tot halfweg het bos’ riep Frits hem na.
Door het brede marmeren voorhuis heen, dat ter weerszijden met sierlijke bloembakken bezet was, ging oom op de laatste deur links toe, welke de bediende voor hem opende. Als ware hij geen familielid, maar slechts een dier deftige kennissen, welke des te plechtiger ontvangen worden naarmate hun bezoeken minder gewenst zijn, diende de knecht hem aan als:
‘Mijnheer Henri Scheffer.’
| |
| |
Het moet gezegd worden: dikwijls vertoonde Henri zich in de woning van zijn broeder en zuster niet, maar hij scheen er toch genoeg in te huis te wezen om zich niet meer te verbazen over de kille dufheid van het half duister vertrek, waarvan hij de drempel overschreed. De hardnekkige ontkenning van de schone zomermorgen, welke zich achter de gesloten vensters en laag nederhangende gordijnen verschanst had, liet hem volkomen onverschillig, en toen hij het dunnend, naar de slapen glad gestreken hoofdhaar ontbloot had, was er op het bleek gelaat slechts hartelijkheid te lezen, getemperd door een ernst, waarin men ook kwalijk verborgen vrees kon lezen.
Het waren een paar zonderlinge exemplaren van het vrouwelijk geslacht, die in de sombere achterkamer van Hout-Zigt Henri Scheffer ontvingen. De geniaalste wandelaar had er bezwaarlijk dergelijken vermoed achter de frisse bloemen van het tuintje, dat woonhuis en straatweg van elkander scheidde.
Ofschoon de lange, hoekige gestalte der oudste, wier tanig gelaat in stijve, grijzende krullen gevat was, slechts een eenvoudig katoenen jurkje droeg, dat een schone kamee opluisterde, paste zij toch bij het dikke, bijna misvormde lichaam der jongere zuster, die in zware, donkere zijde gekleed ging, waarop geen enkel sieraad prijkte, en wier dunnend hoofdhaar met moeite tot twee coques werd samengekamd. In volkomen harmonie met beiden stonden het verbleekt groen fluwelen behang, de eertijds witte, thans grauwe lambrisering, de hoge schoorsteennis met de toegeplakte opening en de logge engeltjes, die boven de deuren waren geschilderd. Vele jaren later vergeleek een fijn opmerker de beide eigenaressen van Hout-Zigt met die schilderachtige oude ‘arven’ der Alpen, welke, als laatste vertegenwoordigers ener uitstervende soort, slechts door een enkele groene tak nog bewijzen, dat in de verschrompelde, afgeknotte stam niet alle vaten verdroogd en werkeloos geworden zijn.
Met een werktafeltje tussen beiden in, zaten de dames aan het venster; zodra de bezoeker was aangekondigd, rezen zij van haar stoelen omhoog. De dikke Pietekoo bleef vlak voor haar zetel staan, de hemelsblauwe, uitpuilende ogen, welker beziendheid langzamerhand het gehele lichaam vooroverge- | |
| |
bogen had, doelloos voor zich uitgericht en de grote handen, op het mahoniehouten tafeltje gesteund. De magere Eveline, die zich blijkbaar in een beter gezicht verheugde, ging een paar stappen de kamer in en strekte toen een tweetal lange, dunne vingers uit, waarvan de toppen een ogenblik verdwenen in Henri's vlezige hand.
Na deze stille begroeting zonk Scheffer op de stoel neder, welke de bediende aangeschoven had; Pietekoo en Eveline namen haar plaatsen bij het venster weder in, de eerste om met haar brei-, de andere om met haar borduurwerk voort te gaan.
Henri zuchtte diep; een dubbele zucht der zusters volgde. Daarna wierpen beide laatsten tegelijk een blik door het venster heen.
Scheffer staarde enige seconden naar de dansende breipennen, en zeide toen:
‘'t Is verschrikkelijk!’
‘Allertreurigst’ antwoordde Eveline zacht, terwijl zij de schaar nederlegde, ‘maar het was te wachten.’
Een nieuwe stilte volgde. Henri scheen het bijzonder warm te krijgen en wiste zich het brede voorhoofd met een grote zakdoek af.
‘Ziet hij er erg akelig uit?’
Ofschoon deze vraag niet bepaald tot een der zusters gericht was, keek Pietekoo op en antwoordde, zonder een ogenblik met breien te vertragen:
‘Ik kan hem niet goed zien. Eveline zegt van ja.’
‘Erg akelig,’ bevestigde Eveline.
‘En wat zegt de dokter?’
‘Wat kan hij zeggen? - Dit is het tweede gelui, het derde zal niet lang meer uitblijven.’
Weder gingen enige seconden voorbij, zonder dat enig ander geluid dan het spartelen der breipennen en het tikken der pendule ‘style empire’, die tussen de beide ramen op een boekenkast prijkte, de stilte verstoorde.
Zenuwachtig speelde Henri met de zware, gouden horlogieketting, die zijn breed wit vest in het oog vallend opluisterde, wierp nu en dan een snelle blik naar zijn ijverig voortwerkende zusters, en begon eindelijk weder op enigszins weifelende toon:
| |
| |
‘Is er iemand bij hem?’
‘Ja, de soeur.’
Dit antwoord scheen hem zeer te bevallen. Er was althans merkbaar meer vastheid in zijn stem, toen hij vervolgde:
‘O! heb je een soeur genomen. Dat is best... Nu... dan zal ik maar eens naar boven gaan... Ik was wat huiverig... en... 't is dan toch je broer.’
‘Ja’ zuchtten de zusters als uit één adem, terwijl zij wederom tegelijkertijd een blik naar buiten wierpen.
‘Nu... ik kom aanstonds hier nog terug. - Is de soeur op dit ogenblik bij hem?’
‘Ik zou 't wel denken’ antwoordde Eveline.
‘Ik zal voor alle zekerheid eerst aan de deur luisteren... hij zou kunnen slapen... en dan... tot straks dus.’
De zusters arbeidden zwijgend voort. -
Met lome schreden ging Scheffer de dikbeklede treden op, die naar de eerste verdieping geleidden. Half weg bleef hij staan, haalde de grote zakdoek weder te voorschijn en wiste zich het hoge voorhoofd af, waarop zweetdroppels parelden. De juli-morgen was inderdaad buitengewoon warm.
Boven aangekomen hield hij nogmaals stil en luisterde, maar noch van buiten, noch uit een der gesloten kamers drong enig gedruis tot hem door. Die stilte benauwde hem. Er was iets onrustigs, iets angstigs in de blik, die hij om zich henen wierp.
Een paar stappen brachten hem voor een deur waartegen hij, andermaal luisterend, het hoofd voorover boog. Een zware ademhaling, bijna aan het snorken van een slapende gelijk, trof zijn oor. Nog aarzelde hij, de zakdoek gleed voor de derde keer over zijn gelaat heen, zijn bewegingen werden gejaagder en zijn blik scheen te vragen, wat moet ik antwoorden indien die stervende zegt: Broeder, geen huichelachtig medelijden thans. Ik weet het, dat mijn bestaan de doorn in je oog was, dat wangunst tegen het wezen, waarmede je de vaderlijke nalatenschap delen moest, de enige aandoening is geweest, welke mijn aanblik ooit in je koud gemoed heeft opgewekt, dat...
Neen, neen, weg met die gedachten! Dwaasheid ware het thans kleinmoedig te worden. Had hij zich dan iets te verwij- | |
| |
ten? Bovendien, wat zou ten slotte die verlamde grijsaard tegen een gezonde, krachtige man vermogen?
Snel duwde hij de deur open en trad binnen.
Het was hier nog donkerder dan beneden in de zitkamer der zusters. Aan het venster rees een zwarte vrouwengestalte omhoog, die een buiging maakte, en daarna het dikke boekje weer opensloeg, waarin zij bezig geweest was te lezen. Haar merkte Henri niet eens op; evenmin verbaasde hij zich meer om de bijna armoedige kaalheid in dit woonvertrek van een miljonair. Hij wist het dat zijn eenvoudige broeder slechts een effen grauw papier op zijn wanden duldde, slechts een wapentrofee boven zijn schoorsteenmantel, slechts een kolossale loketkast uit de tijd van het keizerrijk tegen de overstaande onversierde muur. Midden in de kamer, op de ineengedoken gedaante, die in de zwart lederen leuningstoel aan de grote schrijftafel zat, bleef zijn blik vol ontzetting en afschuw gevestigd. Hij herkende het donker groen eng sluitend jasje, het grijze borstelige haar, hij herkende de knokkelige rode handen, die machteloze pogingen deden zich door een menigte papieren een weg te banen, maar was het mogelijk dat de rijzige gestalte, welke hij zo dikwijls op dezelfde plaats aangetroffen had, wanneer zij niet de velden doortrok, het jachtgeweer over de schouder hangend, of op de plaats arbeidde met de spade in de hand, samengeschrompeld was tot deze scheve, kromme figuur? Was het mogelijk, dat de regelmatige, bijna schone trekken van een mannelijk gelaat verwrongen waren tot zulk een karikatuur, dat de vaste, koude straal uit een helder oog vertrokken was tot deze schele blik?
Als aan de grond genageld bleef hij staan, en zijn verbazing hield aan totdat de zieke zijn tegenwoordigheid bemerkte, met moeite het hoofd ophief en, een ogenblik het snorken stakend, uitriep:
‘Ben jij 't Henri?’
‘Ja, Jan. Ik ben terstond hierheen gesneld om mij in persoon te overtuigen van...’
‘'t Is goed. Je ziet, met mij loopt het ten einde. Ga zitten, ik heb een laatste woord met je te spreken.’
Gehoorzaam nam Henri tegenover zijn broeder plaats,
| |
| |
zonder de uitdrukking van angst te kunnen beheersen, die nog immer zijn trekken gespannen hield.
Met lange tussenpozen, waarin zijn ademhaling weder alleen door de kamer klonk, als het knarsen van een verroest werktuig dat weldra zijn diensten geheel zal weigeren, voegde de stervende hem het volgende toe:
‘Henri, wat wij bezitten hebben wij aan onze vader te danken. - Hard heeft de man er voor gewerkt. Met niets ving hij aan; bij zijn overlijden liet hij ons het gevestigde kantoor na, dat jij hebt voortgezet, en waarin zich ook mijn vermogen nog bevindt. - In plaats van zijn voorbeeld te volgen, met de tijd mede te gaan en mij in nieuwe toestanden een nieuwe werkkring te scheppen, heb ik mij na zijn dood uit alles teruggetrokken, mij van de wereld afgezonderd als een kluizenaar in zijn cel. Ik ben hier in de eenzaamheid verdroogd, gelijk Eveline en Pietekoo een levende mummie geworden. - Het nieuwe stond mij tegen; ik meende dat de wereld slechter werd, dat de godvruchtigheid met de eerlijkheid verdween, en heb nooit recht kunnen begrijpen, dat alles ten slotte toch wel zal moeten zijn zóals het is. - Je weet, ik heb twee jongens, Gijsbrecht, die nu negentien is van mijn eerste, Frits, die een kleine vijf jaar met hem scheelt, van mijn tweede vrouw. - Over beiden heb ik je tot voogd benoemd. Ik vertrouw dat je mij die dienst niet weigeren zult.’ -
Nadat er bij het woord voogd over Henri's gelaat een zonderlinge glans was heengegleden, die zijn trekken ontspande en tot hun uitdrukking van gemoedelijke ernst terug deed keren, opende hij nu de lippen om te antwoorden, doch Jan was hem voor, en vervolgde:
‘Van Gijsbrecht zal je weinig last hebben. Hij is geheel mijn evenbeeld: een kalme natuur naar lichaam en naar geest. Ik heb hem naar de handelsschool te Leipzig gezonden, waar hij het leven van de nieuwe tijd moet leren kennen. - Het was altijd mijn vrees dat hij mijn verkeerd voorbeeld volgen zou. - Gisteren avond is er een telegram naar hem afgestuurd.- Ik zou de jongen nog gaarne eens zien voordat ik henenga.’ -
De pauze, op deze woorden gevolgd, duurde langer dan een der vorige. Daarna ging hij voort:
| |
| |
‘'t Is voor Frits dat ik verlangd heb je te spreken. - Henri, jij hebt verstandiger gehandeld dan ik; jij hebt in de wereld onze naam opgehouden, jij bent met de tijd meegegaan, jij hebt mensen- en zakenkennis opgedaan. Aan jou alleen durf ik de opvoeding van dat kind toevertrouwen. - Ik sloeg hem nu vele jaren lang aandachtig gade en elke dag werd het mij duidelijker hoeveel ik goed te maken had jegens zijn moeder. - Die vrouw heb ik niet begrepen, dat zie ik nu in. De geleerden wisten niet waaraan zij leed toen zij heenging. - Ik zal het je zeggen; zij is gestorven door mijn ruwheid, mijn koelheid, mijn nuchter verstand. Zij was week, zwak, zenuwachtig, een echte kasplant, en met dergelijke naturen weet ik niet om te gaan. - Ik wilde haar verharden en heb haar vermoord. - Frits heeft geheel dezelfde natuur, maar jij zult beter weten, hoe die geleid en gesteund worden moet. - Zijn hoofd is goed; hij is altijd de eerste van zijn klasse, en het huiswerk is in een oogwenk gedaan. Wat je hem uitlegt begrijpt hij terstond; wat hij leest vergeet hij niet licht. Maar dat prikkelbare, dat opgewondene, dat overdrevene is het wat mij dikwijls wanhopig heeft gemaakt. - Er is iets in die jongen, dat mij ontsnapt. - Zoals ik zeide, jij zult beter met hem weten om te springen en als God wil - kan er onder jou leiding misschien iets bijzonders uit hem groeien. - Wie weet of hij niet juist van pas komt in deze wonderlijke tijd! - Ziedaar, wat ik zeggen wilde. - In gindse secretaire zal je mijn testament en mijn sleutels vinden. Alles is in orde, ik kan gerust afreizen. - Ga nu, het spreken vermoeit mij en ik zou gaarne Gijsbrecht nog de hand drukken, voordat ik het eeuwige vaderland binnentreed. - Frits wil ik niet meer zien -- ik -- ik -- neen, ik kan hem niet meer zien. - Neem hem dus met je mede, zeg dat ik hem zegen, dat hij een goed zoon is geweest en dat wij elkander eenmaal zullen wederzien. - Indien je nu nog iets te vragen hebt, doe het dan terstond, want
mijn ogenblikken zijn geteld.’
‘Neen, Jan’ riep Henri met tranen in de ogen uit, ‘in 's hemelsnaam, wanhoop niet. --’
‘Geen praatjes -- dat vermoeit mij nodeloos. Ik reken op je, maar ga nu heen -- ga. Ik wil nog op Gijsbrecht wachten en het zal misschien wel morgen avond worden, voordat hij hier kan zijn.’
| |
| |
Nu stond Henri op, nam de machteloze hand van zijn broeder een ogenblik in de zijne en drukte die zwijgend. In zijn oog blonk nog steeds dezelfde traan, maar nadat hij de duistere kamer verlaten had, was zijn gang merkbaar luchtiger geworden, en toen hij beneden bij zijn zusters terugkeerde, parelde er op zijn achtingswaardig voorhoofd geen enkele zweetdroppel meer.
|
|