| |
| |
| |
III
Theodoor wist, dat Huizingen, kort na hun minder aangenaam onderhoud, wederom in de stad was geweest en 's morgens zijn zuster had bezocht. Het verwonderde hem dus, dat zijn moeder zelfs geen toespeling op Tonia of zijn gesprek met de professor zich liet ontvallen. Hij zocht daar iets achter, bijvoorbeeld een wenk van oom, dat hij meer inlichtingen zou trachten te krijgen, of dat zij beter deed nog wat te wachten. In zo verre had hij 't mis. Maar ook kwam de gissing bij hem op, dat zijn moeder naar een geschikte aanleiding zocht, om over de zaak te beginnen en in zo verre zag hij juist.
Wie aan mevrouw van Onderwaarden gemis aan takt had verweten, zou haar ongetwijfeld diep hebben beledigd; maar toch wist zij dikwels niet hoe een zaak aan te vatten. Dan deed zij een poos niemendal, om plotseling op krasse wijze in de een of andere bijkomende kwestie van haar gevoelen te doen blijken en haar zin door te drijven. Vooral in het opvoeden van haar kinderen had zij aldus - gelijk trouwens de meeste ouders - gehandeld en menigmaal waren heftige woordenwisselingen daar het gevolg van geweest, in de eerste plaats met Anna, die voor inkonsekwensie geen genade kende. Tegenover Theodoor, haar lieveling, had de oude vrouw het vaakst geaarzeld en was ze tevens het zeldzaamst
| |
| |
bevelend en dwingend opgetreden. Onwillekeurig had zij allengs een soort van opzien gekregen tegen haar zoon als maatschappelik werkzame man en dit opzien, gevoegd bij haar verlangen om hem geen zeer te doen en haar zucht om hem hoog te stellen, hield menige aanmerking, menige wilsuiting achter haar lippen terug. Daar kwam bij, dat de tegenwoordige kwestie dubbel netelig voor haar was. Het gold een sexuele omgang en daar was zij met de jaren al schuwer en schuwer voor geworden, naarmate de laatste sporen van een romanties liefdesgevoel volkomener in haar uit waren gewist. Toch achtte zij Theodoors toestand gevaarlik genoeg om het spreken er over, het geven van goede raad, het des-noods-smeken om die vrouw te laten lopen, haar tot een plicht te maken. En die mening berustte niet alleen op 't geen Huizingen haar gezegd had aangaande de heilloze maatschappelike gevolgen van liaisons.
Zij had Theodoors slecht uitzien, zijn afgetrokkenheid, zijn zenuwachtige prikkelbaarheid al lang opgemerkt en zij wist van de dienstboden, dat mensen om meneer te spreken twee en driemaal te vergeefs hadden aangebeld en dat meneer herhaaldelik uit was gebleven in de uren, waarop hij zelf zijn kliënten terug had besteld. Mevrouw van Onderwaarden wachtte dus maar op een geschikte aanleiding om over de zaak te kunnen, ja, te durven beginnen.
Onderwijl deed Theodoor vruchteloos zijn best om weer regelmaat en kalmte te brengen in zijn denken en in zijn doen.
Alles scheen samen te werken om hem op elk gebied in dobbering te houden tussen twee oevers, die gelijkelik aantrokken. Zodra hij zich besloten waande naar rechts te sturen, werd hij naar links weggesleurd. En 't waren tans niet meer uitsluitend algemene stemmingen, die omsloegen in hun tegendeel: opwinding in neerslachtigheid, ambiesie in onverschilligheid, verlangen naar omgang met mensen in hang naar eenzaamheid. Het overkwam hem van Tonia weg te gaan, weekhartig van dankbaarheid voor haar bezit, vurig wensende haar levenslang, al moest het ook in lijdende toestand zijn, te mogen behouden, bereid alles voor haar op te offeren, het ganse mensdom voor haar te trotsen en dan eensklaps, aan tafel tussen zijn moeder en Anna neergezeten in de stille deftigheid van hun geluidsmorende eetkamer, een hardvochtige afschuw in zich waar te nemen van die zieke burgervrouw in het benauwde vertrekje in de onaanzienlike straat, een heftig begeren zich weer vrij en frank en onbezorgd te kunnen bewegen onder zijn gelijken in een ge- | |
| |
ijkte omgang van beleefde fraseologie en vriendelik geveinsde belangstelling. Dan keerde toch na het eten zijn verlangen naar Tonia onbedwingbaar weer, dan ijlde hij toch zo gauw mogelik naar haar onaanzienlike straat, naar het benauwde vertrekje, dan loog hij toch niet, als hij haar van genegenheid sprak, hete tranen schreiend bij het machteloos aanschouwen van haar lijden. Maar dan ging hij ook een paar uur later weer naar huis terug met het beangstigend viezioen, dat zij heel goed nog lang zou kunnen leven, dag aan dag iets meer verliezend van de vroegere bekoorlikheid en dat hij al die tijd even beëngd zou blijven in zijn uitgaven, even belemmerd in zijn vrijheid, even gehinderd in zijn carrière.
En als hij met geld haar ten minste tevreden kon stellen; maar zij verlangde... liefde.
Was ze eens niet erg aanhalig geweest, dan betrapte hij er zich weer op haar dood te wensen, indien ze maar onverwachts, zonder strijd, zonder afscheid-nemen heen kon gaan. Zij had van het leven immers toch niets meer te wachten. Trof hij daarna, haar woning binnengaande, niets ongewoons aan, vond hij haar als altijd op het bed uitgestrekt, zo geduldig lijdend en zo blij met zijn komst, dan verwenste hij zich wel om de onmenselike opwelling; maar dan werd hij toch iets in zich gewaar...o, 't viel niet te loochenen, hoeveel medelijden hij ook had met het arme schepseltje, dat slechts ellende en bittere ontgoocheling had gekend... dan werd hij iets van een... teleurstelling in zich gewaar.
Met het gevoel van haar niet te willen, niet te kunnen missen, keerde tegen woordig onvermijdelijk de senzasie in hem weer van aan een ketting te liggen, van te moeten breken tot elke prijs... toch deed hij aldoor zijn best haar lief voor hem te stemmen, ja, tot aanhaligheid haast te dwingen.
Ten prooi aan zoveel wisselende aandoeningen was 't kwaad werken. Doorgaans gleden uren en dagen dan ook heen, zonder dat hij een stap nader kwam tot de verwezenliking van zijn maatschappelike plannen. Lukte 't hem evenwel zich weer eens in een zaak te verdiepen, voor een poosje zijn gemoedsleven te smoren in zijn bewustzijn, dan schokte het altijd heftiger dan te voren weer uit die verdoving op en doorknaagde hem het verwijt van Tonia's lijden op zij te hebben kunnen zetten, van ondankbaar te zijn, ondankbaar en gevoelloos. En gingen zijn geregelde bezigheden slecht, maakte hij fouten op de griffie, begaven hem kliënten, vermoedde hij misnoegdheid en afkeuring om zich henen, dan
| |
| |
wakkerde telkens zijn afkeer aan van de bourgeois, dan rekapietuleerde hij al de misslagen, laagheden, kwade praktijken van anderen en dan groeide zijn neiging voor het sosialisme met zijn lust om eindelik zijn grieven eens uit te zeggen in het openbaar. -
Op een dag, dat hij aan zijn schrijftafel een uurtje flink had gewerkt, kreunde de roe van de deurportière en zag hij opschrikkend zijn moeder achter zich.
Hij werd haast boos over de stoornis; maar zei niets, draaide zich op zijn burostoel recht naar haar toe.
't Was weer een schimmig vale najaarsmorgen; achter de ruiten spinnewebden de hoge iepen tegen de matte lucht; daaronder vlekten in de verte met de vertoofde tinten van een oud tapijt dof rode huizen, lijgrijze daken, zwartig groen klimop. Het bleke licht, dat traag over vensterbank en kleed naar binnen waasde, in schemerduister vervloeiend eer 't de helft van de kamer had bereikt, voelde Theodoor in zich doorsijpelen als een zware aandeining van neerdrukkende triestigheid. En zijn tegenstrevende levenslust zette die melankolie in zich om tot geprikkelde ergernis: ergernis over zijn moeder, die hem stoorde, ergernis over zijn sombere stemming, ergernis over het blok aan zijn been, ergernis over Tonia's lijden, ergernis over de maatschappij en al, wat er verder verscheen in de fletse glanzing van zijn denken.
‘Heb ie te werke? Stoor ik?’
‘Hè, mama, hoe kan u nu aankome met zo'n fraze? Dacht u, dat ik met m'n handen in m'n schoot zat te wachte, of d'r niet iemand 'n beetje met me kwam keuvele?’
De oude vrouw schrok.
‘'k Zal wel heengaan; 'k zal wel heengaan!’
Weer ergerde Theo zich; deze keer, omdat hij zo zwak zijn prikkelbaarheid had laten blijken.
‘Nee, moesje, nee; zo bedoel ik 't niet. 't Is maar: als je werk 'ns vlot; maar... nu ben 'k er toch uit.’
Opgesprongen had hij zijn arm om zijn moeders schouders gelegd en nu bracht hij haar naar de chaise-longue, waar hij naast haar plaats nam. Toen begon de oude vrouw hem zacht, in korte vragende zinnetjes te beknorren. Wat had hij toch? - Waarom snauwde hij tegenwoordig iedereen af? - Vroeger was hij veel vriendeliker. - Moest hij dat nu niet zelf toegeven?
Kennelik hoopte ze, dat Theodoor uit zijn eigen beweging het lastige
| |
| |
onderwerp te berde zou brengen, misschien klagen over een groot verdriet en dat zij hem dan zou kunnen troosten, met een gemoedelike toespraak terug voeren naar de goede weg.
Theodoor gaf echter niets toe, noemde zich in 't minst niet veranderd en vroeg wat zijn mama met hem te bespreken had, of 't soms tot een uitbarsting was gekomen tussen haar en Keins.
Hoofdschuddend, zuchtend en onverstaanbare klanken mommelend greep mevrouw van Onderwaarden enige brieven uit haar sleutelmand, zocht er één uit en stak die Theodoor toe. Maar nog eer hij het velletje papier van de geopende omslag had ontdaan, hervatte ze: ‘Theo, je mot heus zo nie zijn... zo... zo... Al wil je d'r nou niet voor uitkomme... je hebt je oom ook al zo onbeleefd behandeld... En waarom? De man meent 't toch goed met je. Hij sprak voor je bestwil. Wie zal je vorthelpe, als hij 't eens nie meer doen wil? Denk ie, dat je geen hulp meer nodig hebt?’ Daar heb je 't, dacht Theodoor en terwijl eensklaps zijn gesprek met Huizingen en zijn geschiedenis met Tonia aan zijn inwendig zien voorbijkaleidoskoopten, als om hem uit al die gezegden, al die tafrelen, al die gewaarwordingen, al die gedachten te doen kiezen, wat voor zijn moeder passen kon, liet zijn hand de brief weer zinken, keek hij de oude vrouw weer aarzelend aan.
Zonder zijn antwoord af te wachten ging deze voort: ‘Oom was erg boos en waarlik... ik mot zegge: waarlik niet zonder rede. Weet je wat ie zei? Hij zei: ik heb me deerlik in Theodoor vergist... ja, ja... en... hij heeft 't achter de mouw... hij speelt komedie... hij... hij heeft de ware ambiesie niet... hij is in verkeerd gezelschap geraakt... hij wil meedoen met de Haagse heertjes... die jonge heeft streke... en slechte neiginge... en... en... O, ik weet 't al nie meer... vreselik... 't Spreekt van zelf, dat ik je partij heb genome; maar... wat most ik eindelik zegge? Ik zei maar zo... dat... dat je je overwerkt hadt... je was zenuwachtig tegenswoordig... juist, omdat je te veel werkte? maar...’
Op eens werd de trotseer-lust Theodoor te machtig.
‘Maar oom heeft geantwoord, dat ik veel slechter was dan 'n dief, omdat ik niet als 'n monnik leef en wie weet, of-t-ie... om u plezier te doen... daar niet heeft bijgevoegd, dat ik bezig was m'n boeltje op te make met 'n meid!’
Hoonlachend rees hij overeind en ging tegenover zijn moeder staan, met de handen in de zakken, vóór- en achterover wiegend op tonen en hiel.
| |
| |
Bedarend wenkte mevrouw van Onderwaarden met de magere, diep doorgroefde hand.
‘Nou... nou... nou. Oom weet heel goed, dat je geen kind meer ben en ik heb gezeid... ik heb gezeid, dat 't van die vrouw wel... wel 'n praatje zou weze, want dat je 's avonds altijd op je tijd t'huis was en...’
Theodoors ongeduldige smak deed haar zwijgen en hem vragend aanzien.
‘Nee, mama, 'n praatje is 't niet. Ik durf wel uitkome voor 't geen ik doe. Oom kan daar niet in treje; maar wat bewijst dat? Oom schijnt alleen zake te kenne; menselik gevoel bestaat niet voor hem. Dat noemt ie... God betere 't... belletristiese fantazië! Zo'n Droogstoppel!’
Weer wenkte de oude hand hem bedarend tegen en hoorde hij het vermanende: ‘Nou... nou... nou...’
...maar die zwakke poging om een heftige oordeelsuiting te smoren prikkelde hem juist tot het tegendeel.
‘Ik verzin niets; ik haal alleen ooms eige woorden aan.’
‘Maar je vergeet al, wat oom voor je gedaan heeft.’
‘Ach kom, mama, wat doet nu 'n toeziende voogd? Als-t-ie me later geholpe had... na m'n meerderjarigheid; maar... dat ik op die griffie zit... Ten eerste is 't de vraag, of ik daar hem dankbaar voor moet zijn en dan nog... mij late ze daar 't onbeduidendste werk doen. Ach, weet u wat 't is?... Oom durft me niet helpe. Wel nee, hij durft niet. 't Mocht 'm eens aangerekend worde, dat ik fatsoenlik genoeg ben om 't maar met één vrouw te houwe!’
Ze dwaalden nu af. Heen en weer lopend door de kamer schimpte Theodoor op de rechtspraak, op de balie, op de hele maatschappij, waarin bedrog, huichelarij, vormendienst, onrechtvaardigheid oppermachtig heersten, terwijl eerlikheid machteloos was, ware deugd niet werd geacht, erkende verdienste onbeloond bleef en talent zonder kruiwagens onopgemerkt. Hij had achter de schermen gekeken en van de vertoning was het mooie voor hem af... glad af.
Mevrouw van Onderwaarden kon er weinig anders tussen in voegen dan korte uitroepen van verbazing of misnoegen, en wilde zij eens een langere zin uitzeggen, dan moest ze gelijktijdig spreken, beseffend niet eens te worden gehoord. Toen echter Theodoor, tot zijn oom terugkerend, gewezen had op de bekrompenheid van iemand te veroordelen, die je niet kende en niet wilde leren kennen, op de onzinnigheid van iedere vrouw, die zonder huweliksband met een man leeft, maar ‘meid’
| |
| |
te noemen en als een verworpelinge te beschouwen, toen hij wederom, doch veel flauwer al, de neiging in zich waar nam om zijn geschiedenis met Tonia toch eens te biechten, haar in een mooi licht te plaatsen en van het moederhart vrijspraak te erlangen, klonk het: ‘En wat nu m'n verhouding tot die vrouw betreft... ik denk er niet aan me te verontschuldigen of zelfs maar te verdedige. Voor me zelf voel ik me verantwoord en daarmee is 't uit. Maar... dat laat niet na, dat ik bereid ben u alles te vertelle... als u me kalm wil aanhoren en niet zo drilmajoorachtig veroordele, eer u nog iets weet.’
Demoedig, met tranen in de ogen, zich zelf voorstellende als een slachtoffer van verleiding had Theodoor misschien zijn doel om alles te vertellen kunnen bereiken. Nu hij echter een vrij hooghartige toon aansloeg, kwam in mevrouw van Onderwaarden het konvensioneel aristokratiese fatsoen krachtig in verzet tegen zijn poging om haar te doen goedkeuren altans vergoeliken, wat zij niet goedkeuren wilde, waartegen zij geloofde niet streng genoeg zich te kunnen verzetten. En zij zei droog afwijzend: ‘Dankje, Theo, ik hoor zulke verhale liever niet. Dat zijn onderwerpe... in mijn jeugd... ik ben daar gelukkig niet van op de hoogte... en... en... en wat je oom me heeft verteld... dat... dat is me helemaal voldoende... ik weet genoeg... meer dan dat. Als 't ook uit is... zoals je zegt... als je zo verantwoord bent... nou dan... dan... dan mot je... Maar, dat je d'r mij verdriet mee doet,... vreselik veel verdriet... dat 't je eenmaal bitter berouwe zal... dat is zeker. O, jelui manne... 't is toch verschrikkelik! Altijd toegeven an je lusten en nooit... nooit 'ns denken an de gevolge... nooit 'ns denken an 'n ander. En nou heb jij nog al 't voorbeeld van je oom Joost voor oge. Ik begrijp 't niet. 't Schijnt wel, dat zulke schepsels 'n biezondere antrekkingskracht uitoefene. Zeker door allerlei gemeenhede, door... door...’
Theodoor deed zijn best kalm te blijven.
‘Tonia is niet gemeen, moeder.’
Mevrouw van Onderwaarden scheen de tegenwerping, hoe zwaar beklemtoond ook, niet te horen.
‘Maar dat ik 't van jou nie gedacht had... dat wil ik ie wel zegge. Je oom Joost... nou ja. Die heeft nooit ies ernstigs uitgevoerd; maar jij... En... ik vat 't niet. Als 't nog liefde... maar je hebt toch zelf gezeid, dat zo'n mens... zo'n Dame aux camélias... dat die geen liefde kan voele... dat 't allemaal maar om 't geld is. M'n hemel... hoe is 't dan mogelik...? En als 't nog 'n net meisje van mindere stand was... 'n meisje, dat je des noods zou kunne
| |
| |
trouwe... Niet, dat ik zo ies zou wense; maar...’
Een gedachte bliksemde Theodoor door het hoofd.
‘Ik zal ze trouwe... als u ze ontvangt!’
Zijn lippen hadden de woorden al geuit, eer zijn hersenen er de kracht van konden bepalen; maar nu ze eenmaal gezegd waren, voelde hij op eens een zonderlinge voldoening brein en gemoed doorstralen. 't Was, als had hij alleen door 'm te willen een edele, mooie daad volbracht.
Maar onthutst en verontwaardigd klonk het antwoord van zijn moeder: ‘Theo... als je me dát andoet: ... als je zo'n schepsel... zo'n...’
‘Zoek niet naar andere scheldwoorde, moeder; die verkies ik niet te hore. 'k Heb u al gezegd, dat Tonia ze niet verdient en 'k laat haar door niemand beschimpe... ook door u niet!’
't Was, of mevrouw van Onderwaarden met gebogen hoofd ineenkromp. Als in vertwijfeling strekte ze de bevende handen in de hoogte. ‘God, God, God, wat mot dat geve? Dat je niet inziet hoe je je hele toekomst bederft? Dat 'n mens zó met blindheid geslage...! Wat 'n invloed... wat 'n invloed hebbe zulke... die... die wezens! Och, kind, als je 'ns wist hoe je me an je vader doet denken. 't Is allerakeligst... 't is, of 'k 'm hoor! Niet dat ie... maar ook... ook zo eigengerechtig. Als je alleen op z'n woorden afging, dan was-t-ie de ridderlikheid zelf. Altijd mooie redenasies van... gevoelens... verplichtinge... rechte van 't hart... omstandighede. Wat hij deed was nooit kwaad, al zou ook iedereen 't zegge. Geen mens zou-d-ie benadele... geld verachtte-d-ie! Maar ondertusse... O, als ik ie dat alles vertelde...’
En plotseling weer een scherpere toon aanslaande, als deed een boosaardige gedachte haar opschrikken uit haar jammerend herdenken, viel zij uit: ‘Maar één ding zeg ik ie... ik help je niet! Voor zulke dinge heb ik geen genade. Ik heb drie kindere... wat ik aan d' één geef, dat mot ik ook an d' andere geve; maar voor lichtzinnigheid en uitspattinge... heb ik geen sent... Geen sent! Dankbaarheid verg ik niet. Ik kan de dank versmade; maar... an lichte vrouwe... an... an... dat nooit... nooit!’
Een stilte vol onaangename afstoting sleepte achter mevrouw van Onderwaardens hard uitgeduwde woorden aan als prikkelende damp opblauwend uit slecht doorgloeide kolen. Theodoor was voor het venster gaan staan. Door het naakte takkennet uitkijkend in de desolate tuinen, voelde hij, dat er tans ook tussen hem en zijn moeder vijandigheid was gekomen; niet zozeer wijl zij 't afkeurde, dat hij met Tonia omgang had, maar wijl zij net als haar broer veroordeelde wat zij niet kende en wat
| |
| |
zij weigerde te leren kennen.
Hij dacht ook even aan zijn vader, aan 't geen die man wel gedaan kon hebben: een vraag, die hij nooit had durven stellen. Zou ook daarin zijn moeder onverstandig zijn geweest? -
Maar toen Tonia in zijn denken opdoemde, vroeg hij zich af hoe 't wezen zou, als hij eenmaal getrouwd geen ogenblik vrijheid meer zou kennen, als hij uur aan uur, dag in, dag uit, zich zou moeten verdedigen tegen domme argwaan en al de spooksels van een waanzinnige jaloezie. Bovendien... die chroniese buikziekte!
Hij had 't gezegd... hij zou zijn woord ook wel houden; maar zou zij ooit beseffen wat hij voor altijd haar geofferd had?
Over zijn glanzende zelfvoldaanheid waasde verdoffende mist.
Edoch, hij moest ook verweekhartigend denken: wie weet welk een kort stukje leven haar rest. Dat kan nog zo mooi zijn als ik...
Daar ving op eens zijn moeder weer te praten aan. Zij voelde te goed, dat zij het onderwerp verkeerd had aangepakt om 't te kunnen loslaten en gromde: ‘Als d'r nou geen aardige, lieve en mooie fatsoenlike meisjes waren om mee om te gaan; maar m'n hemel...’
Het onpersoonlike van die aanprijzing ontstemde Theodoor echter nog meer en zich omwendend kon hij niet nalaten kribbig te antwoorden: ‘O, zeker... poppetjes, die van toete noch blaze wete... altans zich zo voordoen... die zijn d'r bij de vleet. En als je ze vraagt, spreke ze d'r over met papa en mama, en als papa en mama gelove, dat je geld en vooruitzichte hebt, krijg je ze en als je ze gekrege hebt, dan verbeelde ze zich ook wel, dat ze van je houwe.’
Mevrouw van Onderwaarden was op nieuw gebelgd.
‘Theo, Theo, wat is d'r in je gevare? Dat is ommers... ommers mallepraat! Ik weet wel... maar jij weet ook heel goed, dat er meisjes genoeg zijn, die jij niet... op wie jij niet hoeft neer te zien en op wie je vroeger nie neergezien hebt ook.’
‘Dora, hè?’
De naam ontviel hem en dadelik had hij er spijt van 'm te hebben uitgesproken. Wat zou daar weer een geloftuit op volgen, waar hij dan weer op zou moeten antwoorden, dat Dora niet voor hem en hij niet voor Dora paste.
Tot zijn verwondering zei zijn moeder alleen, haast plechtig strak: ‘Doe me één genoege: spreek nie meer over Dora.’
‘Wat? Is ze nu toch uit de grasie?’
| |
| |
Mevrouw van Onderwaarden zon op een formulering van haar grieven.
‘Of z' ook onder d' invloed van iemand is gekomme... of... of 'n rol wil spele... ik weet 't niet... ik wil 't ook maar liever nie wete... ik wil me dr niet in menge. Maar één ding staat vast... dat meisje... als ze niet oppast... dat meisje gaat 'n verkeerde weg op... heel verkeerd. We waren 't al lang niet eens... al lang niet... maar ik respekteerde d'r goeie eigenschappe... ik respekteer altijd iemands goeie eigenschappe. Dat is je plicht... 'n mens mag niet liefdeloos oordele; maar... Ach, nee; late we daar maar over zwijge.’
Nu was Theodoor al te nieuwsgierig geworden om te kunen zeggen: respekteert u ook Tonia's goeie eigenschappen. Op zijn burostoel neerzijgend vroeg hij: ‘Zit 't 'm in 't sosialisme?’
Even kneep mevrouw van Onderwaarden de lippen op elkander, als om te doen gelijk zij gezegd had; maar zij kon toch geen weerstand bieden aan de lust over Dora haar hart eens te luchten.
‘Tege mij... tege mij te zegge, dat ik alleen maar weggeef, wat me niet toekomt... Dat heeft ze toch maar gezeid! En... dat 'n fortuin nooit eerlik verkregen is. Verbeeld je!... Nooit eerlik... het geld van jou vader! Is 't geen schande? Na z'n dood heb ik van die kleine lootjes genomen en driemaal 'n prijs getrokke... Dat was toch voor m'n kindere. Is dat niet eerlik? Zulke dinge!... O, ja en... wat zei z' ook nog?... Ies van rente... O, ja, dat rente eindelik woeker is. Nee maar, verbeeldje toch!... En 'n mens is niet eens biezonder goed, als-t-ie andere met z'n overvloed helpt. Zou je d'r niet...? O, ik weet 't al nie meer; maar... Je kan alles wegsijfere... alles; dat weet ik... dat weet ik heel goed... en dankbaarheid verlang ik niet; maar... dat 't me niet toekomt... niet eerlik... ons beetje fortuin... dat we eindelik dieve zouwe zijn... en dat we alles weg zouwe motte geve... alles... dat is... dat is de mense 't hoofd op hol brenge... dat is oproermake... dat is... dat is slecht... heel slecht!’
Theodoor meende te begrijpen, dat Dora uitsluitend de morele zijde van de sosialistiese kwestie in het oog had gevat en wel met genoeg vrouwelike overdrijving om te geraken tot onuitvoerbare plannen en bovenmenselike iedealen. Vrouwen, zelfs de knapste, zijn immers altijd onprakties. Dat zij echter voor 't ogenblik niet bij zijn moeder in gunst stond, was hem zó welkom, dat de lust niet in hem opkwam ook maar een zwakke poging te wagen, om de oude vrouw over te halen in Dora's uitingen geen hatelike toespelingen te zien. Daarom trad hij ook niet als
| |
| |
verdediger van het sosialisme op, en mevrouw van Onderwaarden maakte hem het zwijgende afstappen van de zaak gemakkelik door te vervolgen: ‘Maar lees nou 'ns de brief, die ik ie gegeve heb... de brief van Japie.’
‘'t Is waar ook. Waar heb ik die gelate? O, ja, hier in m'n zak.’
Rijsenheims schrijven aan zijn schoonmoeder was één doorlopende jammerklacht.
Hij klaagde, dat Willemien geen vriendelik woord, geen lachje zelfs meer voor hem over had, omdat zij het leven in Goor verfoeide. Ze deed niets dan hem afsnauwen den Gods gansen dag. Was 't dan zijn schuld, dat hij er nog niet van daan kon? Had hij niet herhaaldelik, maar tot nog toe zonder enig sukses, pogingen in het werk gesteld om ergens burgemeester te worden? Waarom wreekte zij toch op hem, wat hij niet verhelpen kon? En nu hadden op de koop toe zijn vrienden hem gewaarschuwd voor een jonkertje uit de buurt, die een zeer slechte reputasie bezat. Natuurlijk dacht hij aan geen erge dingen. Willie was fatsoenlijk opgevoed en hij geloofde, dat zij in de grond van haar hart veel van hem hield. Maar, dat zij de mensen reden gaf kwaad van haar te spreken, was dat niet al erg genoeg? Kon zij niet begrijpen, hoe verschrikkelik 't voor hem was te moeten merken, dat de lui op de soos hun gesprek over dat jonkertje staakten, als hij in de nabijheid kwam? Hij had 't haar gezegd en haar gesmeekt geen aanstoot meer te geven; maar in plaats van te luisteren was zij woedend geworden en had zij met de heftigste woorden hem verklaard zich om geen mens, zelfs om hem niet, te zullen bekommeren. 't Was al heel mooi, dat zij 't uithield in dat ellendige gat. Zij bedankte er vierkant voor haar leven helemaal te verkniezen. De brief besloot met een dringend verzoek aan mevrouw van Onderwaarden zo spoedig mogelik over te komen en al haar invloed op Willie aan te wenden, om ze tot het inzicht te brengen van haar ongelijk. Hij zag er zelf geen kans meer toe; hij was kapot en radeloos. -
Te zeer van zijn persoonlike wederwarigheden en wisselende meningen vervuld, om niet dadelik al, wat hij belangwekkends vernam of bijwoonde, te vergelijken met eigen omstandigheden en te toetsen aan eigen opvattingen, riep Theodoor alleen uit: ‘Ja, da's 'n beroerde geschiedenis!’... om er terstond op te laten volgen: ‘Daar heb ie nu 't huwelik. Je denkt, dat alles mooi en goed zal zijn, als je maar bij mekander bent. Morge brenge! Heel gauw merk je, dat daar 't nodige op valt af te dingen en dan heb ie de poppen aan 't danse.’
| |
| |
't Was hem, of het zeer verstandige motief, waarom hij Tonia niet zou trouwen, tans door hem gevonden en gegeven werd. Mevrouw van Onderwaarden hoorde echter in zijn woorden een verheerliking van de vrije liefde en verweet hem in hortend uitgestoten, onvoltooide zinnetjes, dat hij op een gevaarlike helling was... dat een mens strijden moet tegen het kwaad... dat hij dit niet deed... dat 't hem later zou opbreken enz. enz.
Ten slotte eensklaps oprijzend ging ze naar hem toe, gaf hem een zoen op het voorhoofd, lei de hand op zijn schouder en smeekte: ‘Laat ik nou ten minste van jou geen verdriet hebbe. Je ben op 'n kwaad pad, m'n jonge. Geloof me... Die... die... D'r is 'n invloed en... als je naderhand ziet, dat anderen in de wereld vooruit zijn gekomme... en jij niet... Want... weet je wel, wat je nou al is ontgaan?’
Een wee angstgevoel steeg Theodoor duizeligmakend naar het hoofd. ‘Iets ontgaan...? Mij?... Is mij wat ontgaan? Iets, dat oom...?’
‘O, weet je 't niet. Nou... je mag 't wel 'ns hore. De nieuwe mienister... je weet, de oom van Richard... die zoekt 'n partikuliere sekretaris. Toevallig heeft hij an je oom gevraagd, of die niet iemand voor hem wist en je oom had jou wille noeme; maar...
Met een plots optrillende woede viel Theodoor haar in de rede.
‘Maar oom moest zich wreke! Ja wel! Hij wreekt zich, omdat 't mij ingepeperd moet worde, dat ik niet presies doe zoals andere. Ik veroorloof me de vrijheid van d'r 'n eige mening op na te houwen aangaande goed en kwaad en dat mag niet. Ik behoor te zegge, wat oom zegt en oom... die praat Jan-en-alleman weer na. Ook 'n bourgeois satisfait!’
Overbluft door zijn uitval wist mevrouw van Onderwaarden niet dadelik wat te zeggen; maar nauwelijks was zij begonnen te hakkelen: ‘Wreekt zich... wreekt... je oom... bourgeois... wat is dat nou...? Ik... Je weet dat...’
...of Theodoor lei bedarend zijn hand op haar arm en zei zachter maar beslist: ‘Lieve moeder... oom en u kunne niet trejen in mijn gevoelens en gedachte. U wilt d'r niet eens over hore... geen van beide. Late we dus van mijn zaken afstappe. U hoeft u niet ongerust over me te make. Geloof me... ik zal u geen verdriet doen en me zelf niet benadele. Vertrouw daar maar op... Ten minste niet, wat u recht zou hebbe... niet willens en wetens; maar trouwens... dat doen Willie en Anna evenmin.’
En met voorgewend hooghartige kalmte liet hij er op volgen: ‘Gaat u naar Goor?’
| |
| |
Het antwoord bleef een poosje uit. Niet wetend, dat op eens in Theodoor het voornemen gerijpt was om met Richards hulp te trachten het sekretaris-baantje toch nog te vermeesteren, minder wijl hij dit juist begeerde dan wel om ondanks zijn oom te triomferen, was mevrouw van Onderwaarden gefnuikt door 't geen zij voelde als Theo's gebrek aan vertrouwelikheid. Zij verlangde nu zelf niet meer over zijn aangelegenheden te spreken, druilde zwijgend naar de chaise-longue terug, alleen met schouderschokjes haar ontevredenheid vertolkend en verklaarde eindelik op hard-droge toon: ‘Zeker ga ik na Goor. Natuurlik. Da's m'n plicht. Ik zou d'r geen vrede bij hebbe, als ik m'n plicht niet deed.’
Nadenkend over zijn plan zweeg Theodoor op zijn beurt en nu weidde mevrouw van Onderwaarden nog eerst wat over plichten uit, om dan te beweren, dat Willie zeker minder eisen aan het leven behoorde te stellen, dankbaar moest zijn voor het goede en ook geen aanstoot geven; maar dat wel beschouwd Rijsenheim het meest schuld had. Al was hij goedhartig en al meende hij 't goed, hij dwong het kind toch maar in zo'n gat als Goor te blijven hokken. Hoe kon een jong, levenslustig Vrouwtje zich nu daar gelukkig gevoelen? En als je dan zo'n stotteraar tot man hadt... veel mensen zagen hem zelfs voor niet goed snik aan... dan was 't toch wel te begrijpen... al zou ze 't niet goedkeuren... dat er verkeerde dingen in iemands hoofd opkwamen. Een mens is maar een mens en je moet rechtvaardig zijn. Rijsenheim had ook flinker moeten optreden. Je kunt goedig zijn en toch niet flauw. Wat drommel, hij was toch een man.
Nu kon Theodoor zich niet weerhouden met sarkastiese intonasie uit te roepen: ‘Wie heeft gezegd, dat die twee niet same moeste trouwe, moeder?’
Maar dat gaf mevrouw van Onderwaarden niet toe.
‘Hoe kan je nou zo ies zegge? Denk 't toch eens in: tweemaal 'n afgeraakt angaazjement! Nee, nee... als ik dat had zien ankomme... ik... ik... 'k was de stad uitgegaan... 't land uit. 'k Had de mense nie meer an durve zien. 'k Had nie gewete wat te zegge.’
‘Weet u 't dan nu, als Japie scheije wil?’
De oude vrouw keek op, als had een ondergeschikte haar beledigd.
‘Hij zal 't toch niet in z'n hoofd krijge! Scheije!... Zo'n schande... op mijn kind!... D'r naam te grabbele gooie! God, God, 'k zou 't niet overleve. Hoe kom je d'r bij; hoe kan je zo ies denke? Scheije! Hij... hij was toch dol op d'r.’
| |
| |
‘Zij niet minder op hem. Zelfs z'n stottere vond ze allerliefst; maar als ze nu niet vastlagen aan de ketting van 't huwelik, dan zouwe ze toch hoogstwaarschijnlik geen ogenblik langer bij mekaar blijve... en... misschien allebei veel gelukkiger zijn.’
Mevrouw van Onderwaarden schudde heftig het hoofd en bits klonk haar antwoord: ‘Dat zie 'k volstrekt niet in! Ik geloof nog, dat 't de roeping van 'n meisje is te trouwe. Ik ben nog niet zo... zo geavanceerd. En Willie... ach, als ze maar 'n kind krijgt, dan zullen al die gekke dingen wel uit d'r hoofd gaan. Dan zal z' ook wel voele wat d'r plicht is en... en dat 'n mens alleen gelukkig kan worde, door z'n plicht te betrachte. Al die nieuwighede... die... die...’
Zo hakkelend praatte ze nu een geruime tijd door, om te betogen, dat Willie gelukkig moest worden - waar ze ook was - indien ze zich maar helemaal wijdde aan haar huishouden en aan haar kinderen en plezier vond in de avondjes en de dieneetjes, gelijk die nu eenmaal gewoonte waren in de plek, waar Rijsenheim zijn werkkring had. En het gaf niets, of Theodoor daar tegenover stelde, dat Willie wel eens haar geluk niet kon vinden in een bestaan, dat misschien voor de meeste vrouwen het best paste. 't Was, of mevrouw van Onderwaarden voor de inrichting van ieders leven een soort dienstformulier kende, waarop plichten, rechten en uitspanningen stonden gedrukt, zodat men alleen het hoeveel - en dat ook weer naar vaste regels - zelf had in te vullen. Dat Theodoor vroeger een dergelike opvatting gehuldigd had, noopte hem tans er biezonder heftig tegen op te komen en nadat zij, van het biezondere tot het algemene overgaande, het ‘Willie moet’ vervangen hadden door ‘een mens moet’: hij hoe langer hoe feller het recht van het indieviedu verdedigend om zijn persoonlike lusten in te willigen, zijn eigen inzichten te volgen, zich door geen banden te laten dwingen, aan geen opvattingen van anderen te gehoorzamen, mevrouw van Onderwaarden daarentegen met klinkende woorden, maar zwakke argumenten de verplichting staande houdend om alle persoonlike begeerten op te offeren en alleen naar geijkte voorschriften te handelen, was het einde, dat de oude vrouw nogmaals uitriep: ‘Theo, Theo, wat ben jij veranderd! Ik vin 't zo naar. Vroeger kon je zo verstandig prate... zo degelik. Wie heeft je zo bedorve? Och; maar ik weet 't wel. Onttrek je toch an die... die... Doe me geen oneer an. Denk toch an je naam... an je toekomst... an mij.’ Toen staakte Theodoor de strijd. Hij besefte er al het nutteloze van, zonder klaar in te zien, dat het vechten over stellingen, die aangenomen of
| |
| |
verworpen worden door het indieviedueel gevoel en voor hun rechtvaardiging of weerlegging de omvattendste kennis en de diepzinnigste redenering zouden vereisen, met de meeste mensen wel altijd een nutteloos werk zal blijven.
Lachend herhaalde hij maar, dat het met zijn toekomst wel los zou lopen en zijn moeder zich geen zorgen hoefde te maken. Hij zou haar geen verdriet en ook geen oneer doen; maar zij moest hem vrijheid laten naar zijn eigen goedvinden te handelen. Hij was geen kind meer; niet waar? Dit gaf ze toch wel toe. Daarna zei hij: ‘Maar nu moet ik nog 'n beetje doorwerke.’
Toen vroeg mevrouw van Onderwaarden nog hoofdschuddend en onovertuigd, schoon ietwat opgefleurd door zijn vriendelikere toon, waarin zij het pedant zegevierende niet onderscheidde: ‘Heb ie nog één sekonde? - Ik mot je nog iets vertelle... ik... je... Anna... Anna is... geangaazjeerd.’
‘Wat? Is de prins toch gekome?’
De oude vrouw had haar mandje opgenomen en grabbelend in de sleutels, frommelend aan de briefjes, als iemand, die verlegen is met zijn antwoord, gromde ze: ‘Prins... nee... geen prins; maar... Richard... Richard is op de zaak teruggekomme... en nou...’
Theodoor kon zijn verbazing niet op en zijn ergernis groeide weer, al bedacht hij dadelik, dat van Ouderhoorn hem nu zeker zou helpen.
‘Heeft ze 'm aangenome? Na al, wat ze zelf gezegd heeft... en al, wat ze van mij heeft gehoord?’
Mevrouw van Onderwaarden bleef aan het grabbelen in haar mand, haalde een briefje uit zijn omslag en stopte 't er weer in.
‘Ja... ze... ze...’
‘Maar, moederlief, nu houdt toch alles op! Geeft u voor zo iets uw toestemming? U heeft toch niet... Ik weet wel... u was met 'm ingenome... eerst; maar nu u alles weet... u met uw opvattinge... uw beginsele.’
De oude vrouw begreep zich te moeten verantwoorden en ze deed 't op haar gewone hakkelende, vrij brommige manier, tegelijkertijd bewerend, dat er met Anna niet te praten viel en dat ze blij was haar gevoel ontwaakt te zien, dat ze Anna herinnerd had aan Theo's verhaal en dat van Ouderhoorn misschien een uitstekende man voor haar zou wezen. En weer voegde zij er bij, dat ieder zijn fouten had, dat een mens zich verbeteren kon, dat Anna zelf wel wist wat zij deed en dat zij als moeder in elk geval geen reden had zich tegen dit huwelik te verzetten.
| |
| |
‘Geen rede?’ riep Theodoor uit. ‘Geen rede... en...’
‘Nou ja... nou ja; maar die praatjes, die sosieteitspraatjes... die zalle wel nie waar zijn... of overdreve... of... Wie weet dat nou presies en... en 't is ook al zo lang geleje...’
Heel ernstig betoogde Theodoor nu, dat zijn moeder 't moest weten; maar dat hij haar waarschuwde voor de gevolgen van dit huwelik. Hoe was 't mogelik, dat zij met Willie's voorbeeld voor ogen zó lichtvaardig ja had kunnen zeggen! Een ogenblik te voren had zij het woord onzedelik gebruikt; welnu, deze verbintenis leek hem onzedelik, want Anna en Richard hielden in 't geheel niet van elkaar. Anna kon die man zelfs niet achten; 't was over en weer berekening en niemendal anders. Hij - Theodoor - begreep wel niet, waarom van Ouderhoorn een meisje nam zonder naam en zonder groot fortuin; maar het motief, waarvoor Richard zwichtte, had in elk geval met liefde niets te maken. Ten slotte meer zich zelf dan zijn moeder overtuigd hebbend van het verstandige van zijn wenken, zeide hij, met zware klemtoon op het eerste woord: ‘Ik zal wel 'ns met Anna spreke.’
Maar tans schoten zenuwachtige trekkingen mevrouw van Onderwaarden over het gelaat en viel ze heftig uit: ‘Doe dat nou maar niet! - Anna wil d'r met jou geen woord over wissele. Ja, dat heeft ze gezeid. Ze heeft m' opgedrage... bepaald opgedrage je vrindelik te verzoeke haar eenvoudig te feliesietere... zonder meer... daar nies bij te voege... geen toespelingen of... beschouwingen of... raadgevinge... En... dat zou 'k... dat zou 'k nou maar doen. Al dat... die... 't Geeft maar haken en ogen en... en...’
Een uitsnuivend geknor, even kregelig klinkend als minachtend, was Theodoors enig antwoord. Dat Anna over haar angaazjement niet met hem spreken wilde, vond hij zo vreemd niet en eer vleiend dan krenkend; maar het ergerde hem, dat zijn moeder - ondanks haar geredeneer - klaarblijkelik geen hoger geluk voor haar kinderen kende dan maar getrouwd te zijn hoe dan ook, en hij vatte niet, dat zij dit instinktief begeerde als laatste zorg in de lange reeks moederplichten, volbracht voor eigen voldoening. Daar kwam bij, dat 't hem verdroot van Ouderhoorn al weer zijn zin te zien krijgen. In hun beider ambiesie was genoeg overeenkomst om Theodoor jaloers te maken van elk voorrecht, dat Richard in staat stelde gemakkeliker zijn doel te bereiken en die jaloezie werd nog verscherpt door zijn overtuiging, dat van Ouderhoorn als mens in haast alle opzichten beneden hem stond. Juist, wijl tegenwoor- | |
| |
dig het verlangen in hem leefde om, de mensen ten trots, driest te doen wat zij afkeurden, maar hij niet voelde als kwaad, benijdde hij de eigenaardige onbeschaamdheid, waarmee Jonkheer van Ouderhoorn zich in de wereld bewoog, allerlei aandurvend waar Theodoor tegen opzag. Dat Richard een air aannam van wetenschappelik onderlegd, veelzijdig ontwikkeld man, dat hij durfde dingen naar belangrijke maatschappelike ambten, aanspraak maken op de hoge onderscheidingen, dat hij 't waagde voor de tweede maal en puur uit berekening een meisje - nog wel Theodoors zuster - te vragen, door wie hij afgewezen was... Theodoor vond ook dit alles even ergerlik als in de grond van zijn hart benijdenswaard. Al zou hij niet gelijk van Ouderhoorn willen handelen, het hinderde hem zich er onmachtig toe te gevoelen en dat hij er wel degelik onmachtig toe was, zowel door zijn burgerlike naam als door zijn burgerlike eerlikheid, even goed door zijn betere eigenschappen van meer hart, grotere bescheidenheid als door zijn slechtere van minder brutale handigheid, grotere vrees voor de publieke
opienie, voedde èn zijn jaloersheid èn zijn afkeer van de aanstaande zwager, zou hem tegelijkertijd tot Richard drijven uit eigenbelang als van Richard verwijderd houden uit tegenzin.
Waarom van Ouderhoorn bij Anna aangehouden had, was hem intussen wel helderder geworden. Zij had een beetje geld, zij zou delen in zijn eerzuchtige plannen en zij was door haar voorkomen en haar verstand een vrouw, die hem van onberekenbaar nut kon worden in zijn half dieplomatieke loopbaan. Misschien kon hij in hogere kringen er geen vinden, geneigd hem te nemen en zó voor zijn ambiesie als geknipt. Natuurlik werd hij eerstdaags konsul-generaal ergens in Azië - daar zou Anna wel zekerheid van hebben gekregen - en 't was Theodoor, of hij hem en Anna al zag in hun nieuw interessant leven, vol exotiese praal, vol vreemde avonturen. Hij zag hen tronen in een paleisachtig huis, bevelen over een heirleger bedienden, gevierd en ontzien zich bewegen in een wijde kring van waardigheidsbekleders uit alle landen der wereld, een plaats innemen bij allerlei offiesiële feesten en plechtigheden.
O, wat kwam hij zich zelf op eens zot voor in zijn streven om een rolletje te spelen op een Rechtbank en een paar deftige dienees of daarnaast in vergaderingen van sosialisten! En wat leek 't hem dom zoveel waarde te hechten aan de liefkozingen van een niet-meer-mooie vrouw, die hem wel loodzwaar aan het lijf hing, doch niet eens in zijn eerlikheid geloofde.
| |
| |
Een verbitterende wrevel doorsijpelde weer heel zijn denken en 't scheen hem nu min en dwaas, dat hij zo even een heerlik pedant gevoel van zelfstandigheid en beter-weten had gehad bij het uitspreken van zijn nieuwe, alle-konvensies-omverwerpende meningen tot zijn moeder, die immers niet in staat was geweest er iets anders tegenover te stellen dan kleinsteedse overleveringen van zo-hoort-'t en onberedeneerde opvattingen van zo-is-t-nu-eenmaal.
Wat zou hij uitrichten in het duffe Nederland? Ja... wat kon hij daar uitrichten?
Sprekend met zijn moeder had hij een gevoel gehad, of zijn nieuw ik zegevierde; nu werd 't hem te moede, of oud en nieuw ik, beide niet deugden, of hij als van Ouderhoorn had moeten doen... vroeger... eer het te laat was geworden.
Maar nadat hij de oude vrouw had horen vertrekken en 't hem, uitkijkend in de grijsheid buiten, was geweest, alsof zijn ganse leven in zulk een grijsheid ging verlopen, moest hij op eens weer met schrijnende weemoed aan de zieke Tonia denken, die zich vleide het mooiste en liefste te wezen in zijn bestaan en doorflitste 't zijn brein: als ze eens wist, wat ik daarnet heb gedacht.
Ze kon 't niet weten... gelukkig niet en hij had recht op haar vertrouwen, omdat ze feitelik nooit door hem bedrogen was; maar misschien had ze toch wel een ‘Ahnung’... vrouwen bezitten immers zulk een fijne intuïesie... en helendal ongegrond was haar wantrouwen... zeker niet.
Van Theodoors aangenaam zich-in-harmonie-voelen met het mensdom was niets meer over. Sinds hij wist, dat zijn leefwijs geen geheim meer was, voelde hij zich argwanend tegenover ieder, die hem niet buitengewoon voorkomend tegemoet trad. In de onbeduidendste woorden hoorde hij toespelingen; in de onverschilligste blikken las hij afkeuring; een gebaar, een groet leek hem soms een demonstrasie. Aan het ergdenkend uitleggen van de onschuldigste zaken - wat hem in Tonia zo hinderde - bezondigde hij zich nu ieder ogenblik zelf Hij besefte 't in 't algemeen en geloofde in elk voorkomend geval toch even weinig aan zijn ongelijk, als zij dit ooit had gedaan. Meer en meer ging hij vrienden en kennissen uit de weg en in zijn eenzaam ommezwerven zon hij op al de bits verwijtende tegenwerpingen, waarmee hij allen zou ontvangen, die 't waagden uit te spreken, wat hij meende, dat er tegen hem woelde in hun brein.
| |
| |
Van zelf bracht dit innerlik weerleggen, debatteren en uitvaren hem tot allerlei opvattingen, redeneringen en stellingen, waaraan hij vroeger nooit had gedacht; maar onderwijl gelukte 't hem toch niet de oude mens in zich te vernietigen, met volle kracht van wil een andere, een nieuwe te zijn. Was hij bij Tonia of eenzaam, dan wies zijn vijandigheid tegen de maatschappelike mensen in hun ongerechtigheid, zijn begeerte om zwakken en onkundigen te steunen in hun strijd tegen brutaal misbruikende overmacht en daarmee zijn verlangen om alleen te staan in de wereld, sterk door eigen overtuiging van 't geen goed is en kwaad. Bevond hij zich echter onder huisgenoten, vrienden of maatschappelike mannen, dan was 't hem, of hij zich zwakker en zwakker, kleiner en kleiner voelde worden in een hunkeren naar achting en bijstand, dat bedelen zou zijn, als hij er de uiting niet geweldadig van terughield.
Pijnlik scherp nam hij die behoefte aan de gunst van hen, die aanzien genieten, in zich waar, toen een ontdekte slordigheid in zijn admienistrasie hem eens in de waan bracht, dat ook zijn eerlikheid stil werd verdacht. Als penningmeester van een genootschap zag hij zich elk jaar verplicht enige leden, bij wie zijn loper herhaaldelik te vergeefs om kontriebusiebetaling had aangescheld, af te voeren van zijn lijst. De laatste keer had hij er twaalf geschrapt; maar toen tien het geld ter elfder ure nog inzonden, was hij in gebreke gebleven hun namen op de lijst te herstellen. Ja, de ganse kwestie was hem zo goed door het hoofd gegaan, dat hij op een bestuursvergadering durfde opgeven een verlies van alle twaalf leden. De reklame van een drietal, wegens het niet-ontvangen van de oproeping voor een bijeenkomst, bracht de zaak aan het licht en hoewel niet één van zijn medebestuurderen hem iets anders verweet dan onoplettendheid, kon Theodoor 't niet van zich af zetten, dat de meesten in hun binnenste hem van oneerlikheid betichtten, misschien wel menende, dat hij door Tonia in geldverlegenheid was geraakt.
Zover was 't Godlof nog niet gekomen; maar wèl moest hij weer herdenken hoe vaak hij zich al terechtwijzingen van zijn Griffier op de hals had gehaald, hoeveel mensen hij reeds teruggestoten had door zijn schuw-uit-de-weg-gaan op straat, door het niet-afleggen van bezoeken, hoe menige vermoedelike kliënt weggebleven was na drie of viermaal voor niets te hebben aangebeld.
Alles om en door Tonia! Wat greep zo'n vrouw diep in je leven in! De gedachte, dat hij zijn toekomst verspeelde en levenslang deze tijd berouwen zou, kon zijn hartslag versnellen doen, gelijk die van een ze- | |
| |
nuwlijder uit een nachtmerrie ontwaakt, en het angstzweet parelen op zijn voorhoofd.
De reaksie bleef echter niet uit en dan was 't hem, of integendeel alleen bij Tonia waar leven, waar geluk te vinden was, en of 't nu eindelik eens tijd werd met geweld de ogen van de mensen te openen voor hun armzalig zielloos geknutsel op elk gebied, hun schijnheilig opstellen van wetten en voorschriften, waaraan zij zelf zich gestadig in 't geniep vergrijpen, hun onzinnig gepoog om levend leven te vervormen tot dode mekaniek.
Op zulke ogenblikken groeide ook weer zijn hang naar het sosialisme, naar anarchisme zelfs, in het algemeen naar elke krietiek van het geijkte en gereglementeerde, waardoor aan het mensdom het masker zou worden ontrukt, dat hij zijn eigen aangezicht reeds lang ontvallen geloofde. -
Intussen had hij Richard met vormelike beleefdheid als aanstaande zwager begroet en de kwestie van het Sekretariaat met hem besproken, zijn best doende om er zo onverschillig mogelik een balletje van op te gooien, maar wrevelig opmerkende het veel te zoetsappig vriendelike van zijn toon. Van Ouderhoorn was eveneens heel vriendelik geweest; doch tevens onuitstaanbaar gewichtig en neerbuigend met verwaand gegrijns. Hij had beloofd alle middelen te zullen aanwenden, die hem ten dienste stonden; maar voorshands had Theodoor niets verkregen dan de belofte: de mienister zal aan je denken, zodra hij zijn keuze doet. En in het teleurstellend voorgevoel van een nederlaag, waar hij tegenover zijn oom Huizingen op een overwinning had gerekend, voelde Theodoor zich vijandiger dan ooit tegenover Richard, die hij van valsheid verdacht, en reeds gebelgd op de mienister, door wie hij zich met grote bevooroordeeldheid veel te geringschattend achtte bejegend.
Dat Tonia onderwijl langzaam, heel langzaam vooruitging, werkte dageliks op Theodoors zenuwachtige prikkelbaarheid als een pijnstillende inspuiting met morphine. De gedachte, dat haar verlies een verluchtiging voor hem wezen zou, had maar kort in hem stand gehouden; integendeel voelde hij het met-haar-zijn weer als een toevlucht in zijn vervreemding van de mensen, de vergoeding voor zijn maatschappelike ontgoochelingen, zijn enig waar, beweldadigend geluk. Toen hij eens onvoorbereid in de achterkamer het bed leeg en haar op de kanapee vóór aantrof en evenals vroeger ontvangen werd met grappige woordjes, naïef kinderlik geïntoneerd op hoge zingende toon, zag hij over zijn
| |
| |
angstig omwoelend, zwart gedenk effenende blijheid zilverglans verbreiden. Wat lachten de zwakke, groenige ogen hem weer liefelik toe; hoe bekoorde hem weer het nuffig-over-elkander-wrijven van de nog-zo-bloedeloze lipjes, die verlangend zich rondden tot een kus.
‘Schat, ik nis weer op de vloer. Hoe vin je't? Wat zeg ie d'r toch wel van? Ik heef haas niks geen pijn meer en van nacht heef ik zonder poeiertje zo heerlikkies geslaapt... zó heerlikkies...’
‘Best, best snoesje, opperbest! En wat zegt nu de dokter?’
Een nijdig schokje doorschudde haar schouders.
‘O, die dokter, die dokter... Die zeit maar altoos: voorzichtig zijn... weinig bewege... Wat doet ie nou?... Hij kan niks. Och... hij nis toch goed geweest... vin je nie? Met Sinterklaas zal ik 'n kusse voor 'm make. Maar... schat, wat is toch chronies? Hij zee: u mot niet vergete, dat u 'n chronies buiklijje heb. Wat is dat?... Wat zou d'r zitten in me buik?’
Theodoor wist van anatomie te weinig af om zich een voorstelling te kunnen maken van 't geen hij gelezen had; maar toch was 't hem nu, of hij ze zag: de ontsteking, die maar niet wilde genezen, de afzettingen, waarvoor geen uitweg was, de vliezen, die vergroeiden, de darmen, die optrokken, de hele kwaal, die woekerde en woekerde, het mooie lichaam medogenloos ondermijnend zonder dat menselike hulp er iets tegen vermocht.
Dus toch veroordeeld, nijpte in zijn brein de viezionaire gedachte en als een snijing ging door zijn ziel het denken: zo'n jong leven voor immer geknakt, juist op het ogenblik, dat zij zich beter voelt en vertrouwen krijgt in haar redding. De wetenschap, dat dit alles niet zou geweest zijn, als zij hem niet zo onredelik had gewantrouwd en verdacht, joeg verbitterd-boze woorden naar zijn lippen omhoog; maar het medelijden met zoveel ellende, het besef, dat liefde voor hem toch haar enige drijfveer was geweest, drong ze aanstonds terug, en vergoelikend zei hij alleen: ‘Chronies, kindje, dat is wat lang duurt.’
‘Zou 't dan nog zó lang dure, eer 'k mannetje weer 's nalope kan?’
Theodoor poogde te lachen.
‘Dat mag zelfs nooit weer gebeure. Blijf jij maar rustigies t'huis. Hier heb ie 't goed.’
‘Nis 't dan hier jou harem?’
‘Net zo. En daar mag jij niet uit. Wat zou jij in de strate doen?’
‘O, de winkels bekijke... en jou bespiede; maar jij wil nie bespied worde, hè?’
| |
| |
‘Juist; dat is 't.’
En Tonia bleef t'huis. Want al was er verbetering in haar toestand gekomen, helendal beter werd ze niet. Wel doofden de pijnen genoeg, dat ze zich soms verbeelden kon niets meer te voelen; bij de geringste beweging echter keerden ze met felle steken terug en lei ze de termometer ook niet meer aan, elke dag nam zij in haar warme kamer toch nog de koude rillingen waar en daarna de gloeihitte met de zwaarte in het achterhoofd, die zij toeschreef aan eten en gas.
Zag ze haar toestand in of niet? - Theodoor dacht nu eens het een, dan weer het ander. Er waren dagen genoeg, dat zij over een verre toekomst sprak, over de tijd, waarin hij niet meer naar haar om zou kijken en waarin ze hard zou moeten werken.
Dan vond hij 't een marteling te moeten denken: zelfs dat is illuzie; van een toekomst is geen sprake meer. En dan voelde hij 't als een misleiding te zeggen: ‘Zet die dwaasheid uit je hoofd. Ik zal immers altijd voor je zorge. Ik wil je immers levenslang houwe.’
‘Ook als 'k 'n ouwe totebel ben met grijze krullen en valse tande?’
‘Ook dan.’
Doch vaak klaagde ze, terwijl vruchteloos teruggedrongen tranen parelden in de fijne haartjes van het ooglid: ‘Schatje, schatje, ik wor nooit weer de ouwe. Me leven is gebroke. Telkens probeer ik weer 's te lope... en altoos komme de pijne weerom. Wie weet hoe gauw je me kwijt ben.’
Dat klonk hem nog veel afschuweliker in de oren en dan was 't hem, of hij het ondragelike, laatste lijden zien kon, waar elke klokketik haar toe deed naderen met ijzeren onverbiddelikheid. Op zulk een ogenblik klemde hij haar in zijn armen, terwijl hete tranen ongehinderd neerbiggelden langs zijn gelaat en, zwijgend zijn snikschokken verkroppend, besefte hij voor troost slechts te kunnen geven... leugens.
Maar hem aaiend over het hoofd suste zij dan innig liefdevol: ‘Schatje, schatje, huil je weer zo? Huil je nou heus om mijn?’ -
Op een morgen vond zij in een roman Hélène Swarth's gedicht Wanhoop aangehaald en dit gedicht liet ze door haar nichtje overschrijven, daar mompelde zij weken lang de regels van:
| |
| |
‘O, de heele woning is zoo vol wanhoop,
Al sleep ik mijn schreden door tuin en gang!
Door de kamers kruipt ze,
Langs de trappen sluipt ze,
Met loerende oogen maakt ze me bang.’-
Zonder er iets van te zeggen was ze zuinig geworden. Lang merkte Theodoor daar niets van. Ontwaarde hij bij toeval tegen de laatste van de maand nog een paar geldstukken in haar portemonnaie, dan was hij zeer tevreden en verdiepte hij zich niet in gissingen hoe 't kwam, dat die stukken daar nog waren. Het bezorgde hem zelfs een vrolik ogenblik eens op de trap een Jood te kunnen beluisteren, die, aangekomen met allerlei snuisterijen, na het vernemen, dat mevrouw niets kopen wilde, omdat meneer 't verbood, ten antwoord gaf: ‘Heb ze dan geen geld ook nodig? Froeger praatte ze nog 'ns met me en mos ze alles zien. Had ze toe 'n andere fent? Wat is dat nou foor 'n fent? Mag ze niet eens 's kijke? Kijke kos toch geen geld.’
Maar als ze op een dag zich ontvallen liet, dat ze om de goedkoopte alle dagen runderlapjes at, die ze niet lustte, werd Theodoor boos, verweet hij haar in een ander uiterste te zijn vervallen. Toen zei ze met de stugge toon van iemand, die na rijp beraad een vast besluit heeft genomen: ‘Schat, jij weet nie wat 't zegge wil afhankelik te zijn. Op 'n goeie dag krijg ie zin in 'n ander en dan heb ik broodsgebrek.’
‘Wat? - Denk ie, dat ik jou ooit gebrek zou late lijje... al kreeg ik ook zin in 'n ander?’
‘En denk jij, dat ik dan nog 'n sent van je zou anneme?’
Toch overlaadde ze hem op Sint Niklaas met geschenken: een handschoenedoos, drie dassen, een schrijfportefeuille, mansjetteknope. Haar nichtje had alles gekocht; zelf had zij op de doos en de portefeuille bloemen en letters geborduurd. En toen hij lachend haar inkonsekwensie aantoonde, riep ze opgewonden uit: ‘As 'k rijk was, kreeg je nog tienmaal meer. Dan zou d'r voor jou niks te mooi zijn op de wereld.’
Een week later vroeg ze om vijftienhonderd gulden.
Nu begreep Theodoor er niets meer van. Zijn mensekennis was te oppervlakkig om hem te doen inzien, dat Tonia's alleen-aan-liefde-waar-de-hechten haar het ene ogenblik onverschillig genoeg maakte voor het geld, om 't met handenvol te kunnen weggeven en het andere even verregaand er aan gehecht, om er zich lekkernijen en zelfs voedsel voor te ontzeggen.
| |
| |
Omdat zij liefde boven alles stelde, liet het geld haar koud, waarvoor immers geen liefde te krijgen is en omdat zij het hoogste in haar leven alleen echt en niet in namaak wilde bezitten, werd het geld haar dierbaar, als een waarborg van haar vrij-en-onafhankelik-zijn, zodra zij voor waarheid zich schijn zou geboden zien.
Kras bewoord stegen de verwijten op in Theodoors hoofd en in zijn angst voor immer stijgende uitgaven, in zijn woede tegen die angst, in zijn razernij tegen het zich-gebonden-voelen, in zijn verontwaardiging over de lichtzinnigheid, die maar eiste en eiste zonder iets van het knellen dier banden te beseffen, liet hij al die krasse woorden medogenloos los.
‘Hoe dikwels heb ie nou gezegd: help me nog maar eens... voor 't laatst, en telkens kom je weer aan met nieuwe bedelpartije. Je zou nog te trots zijn om geld voor niets van m' aan te nemen en je bent niet te trots om voortdurend je belofte te breke, dat je me geen sent extra meer vrage zal? Je bezuinigt op 'n ei... 'n glas melk... 'n fles mieneraalwater en je gooit de duite met hande weg, zonder zelfs maar te zegge waaraan! Wat moet ik van al die tegenstrijdighede dan toch denke? Begrijp je niet, dat ik 't een met 't ander niet kan rijme?... Dat ik... dat ik... ja... mijn God, hoe moet ik 't uitdrukke? Ik kan niet ontkenne, da'k 't gevoel heb, of... daar, of ik beet genome word.’
Niets dan een blik was haar antwoord; maar in die enkele blik uit haar matte ogen lag voor Theodoor een ondragelik droef verwijt.
‘Als je me niet wil beetneme... wat ik hoop... wat ik zelfs graag geloof... zeg dan ten minste, waarvoor je die som nu weer nodig hebt. Heb ik ie ooit beknibbeld op geld, dat je waarlik nodig hadt... voor je ete... je klere... je dokter... of wat ook? - Nee, hè? Maar, wat drommel, 'k hoef toch je hele famielie niet te onderhouwe! Je moest 't niet eens verge! Geef weg wat j' overhoudt.’
‘Schatje, ik verg 't ook niet.’
‘Waar heb je die vijftien honderd gulde voor nodig? Dat wil ik wete!’ ‘Ik heb ze nie nodig; blijf maar bedaard.’
Het antwoord was weer allerongeschiktst om Theodoor bedaarder te stemmen.
‘Nu op eens weer niet? Waarvoor had je ze dan zo even wèl nodig? Draai toch zo niet! Zeg je nu, dat je 't geld niet nodig hebt, dan hoor ik daar natuurlik in, dat je weer naar 'n Jood gaat. Ik weet heel goed, dat die kerels hier nog over de vloer ligge. En wat is dan 't resultaat? Dat ik
| |
| |
over 'n jaar èn het geld èn nog tien persent rente toe kan betale.’
‘Ik zal je niks vrage... nou niet en over 'n jaar niet.’
Haar koppige geheimzinnigheid maakte Theodoor ziedend.
‘Da 's geen antwoord op m'n vraag! Ik wil wete, waarvoor je dat geld nodig hebt of nodig hadt!’
Tonia had 't Theodoor al vaak gezegd, dat zijn drift haar doodsbang maakte; doch tegelijkertijd noodzaakte zich uiterlik hoe langer hoe kalmer te tonen. Het kennen van die wisselwerking had evenwel voor geen van beiden ooit ten gevolge gehad, dat zij verandering brachten in een optreden, waarvan toch ieder wist hoe verkeerd het werkte op de ander. ‘Ik vraag niks meer en 'k zeg niks meer. Doe me nou 't genoege... praat over wat anders.’
Met dat antwoord moest Theodoor zich tevreden stellen.
Nog een wijle raasde hij door, al hun vorige onaangename woordenwisselingen weer oprakelend en nog verscherpend met de verwijzing naar wenken, die zij, ondanks haar beloften, nooit had opgevolgd en naar uitkomsten, tijdig door hem voorspeld, waarop zij toch verblind was toegehold.
Het baatte hem echter niets.
Toen hij eindelik balorig heenging, doende, alsof hij niet hoorde, dat zij vroeg om een afscheidszoen, verwenste hij weer de tijd, het geld, de zorg, de genegenheid aan Tonia ten offer gebracht, al het verdriet om harentwil geleden. Had zij er hem niet voor in de plaats geschonken: wantrouwen, geknoei, onoprechtheid?
Mevrouw van Onderwaarden was al zes dagen weg; van avond zou ze terugkeren uit Goor.
Ze had mooie vruchten, dure blikjes, benevens een paar snuisterijen voor Willie meegenomen en onder het inpakken van die geschenkjes met bezorgd hoofdschudden op zulk een derenisvolle toon over haar kind gesproken, dat Anna zich niet had kunnen weerhouden uit te roepen: ‘Maar, mama, u steunt en u jammert, of Willie doodziek lag.’
‘Denk ie dan, dat ik er onverschillig onder kan blijve, als m'n kinderen ongelukkig zijn?’
Anna had geglimlacht en er wreed op laten volgen: ‘Ongelukkig?... Willie?... Misschien juist al te gelukkig.’
In de zes dagen van zijn moeders afwezigheid had Theodoor tweemaal met mevrouw Keins gegeten, omdat Anna en Richard naar een dienee
| |
| |
waren, driemaal met mevrouw Keins en Anna, en at hij nu, de laatste dag, met Anna alleen.
Overeenkomstig haar verlangen had hij Anna met haar huweliksplannen geluk gewenst, zonder daar een waarschuwing of een toespeling aan toe te voegen; maar toch werd zijn lust om die plannen nog eens ter sprake te brengen met den dag machtiger. Deze laatste avond drong het onderwerp zich aan tafel zo van zelf op, dat het Anna niet inviel hem te herinneren aan de afspraak.
Pratende over de toestand, waarin mevrouw van Onderwaarden - van wie uit Goor slechts een briefkaart was gekomen - Willie en Japie vermoedelik gevonden had, zei Theodoor: ‘Wie weet, of ze Willie niet mee terugbrengt.’
‘Best mogelik’ was Anna's antwoord. ‘Willie heeft nooit presies gewete, wat ze wou. Dan dit, dan dat. Als ze 's middags 'n hoed koopt, heeft ze d'r 's avonds spijt van. Ze hangt van opwellingen an mekaar.’
‘Nu ja’ hernam Theodoor, weer eens bevangen door zijn tegenwoordig vaak-opkomende lust om het onregelmatige, onberekenbare, onverstandige schouderophalend in bescherming te nemen als iets noodlottigs, waartegen alle kampen toch nutteloos blijft. ‘Zo is nu haar natuur.’ ‘Daarom juist most ze niet zo doen,’ klonk het droog.
Presies een antwoord voor Anna, dacht Theodoor, en hij lachte er om, zonder het te peilen, alleen denkend aan zijn eigen wisselende meningen.
‘Doe jij altijd 't tegendeel van 't geen je natuur je ingeeft?’
De vraag scheen Anna in 't minst niet te verrassen.
‘Altijd? Wel nee. Da's ook nie nodig. Je mot alleen de natuur geen baas over je late spele. Je mot 'm in toom houwe, zie je, en nou en dan verbetere.’
‘Verf je daarom tegenwoordig je lippen en je wenkbrauwe?’
Anna bleef onverstoorbaar kalm.
‘Juistement. M'n wenkbrauwe zijn te dun... haast onzichtbaar; daarom dik ik ze wat an en m'n lippe zijn nie rood genoeg. Je mot toch van je zelf make, wat er van te maken is. Vin j' ook niet?’
Theodoor voelde heel goed, dat hij als waardige broer van zijn zuster dit al lang deed, zonder 't ooit in woorden te hebben gebracht; maar die bekentenis wilde niet over zijn lippen. En met een geniepig lachje zei hij: ‘Is Mevrouw van Ouderhoorn nu 't hoogste, wat jij van je zelf weet te make?’
| |
| |
Een koel afwerende blik ging Anna's antwoord vooraf.
‘Voorlopig ja. - Theo, jonge, denk ie me 'n hatelikheid te zegge?’
‘Wel nee... ik...’
‘Spaar j' anders die moeite. Zulke fijn toegespitste zinnetjes stuiten toch op me af. - Kijk, je mot één ding goed in 't oog houwe. Onoprechtheid kan 'k niet uitstaan. Als ik Richard met lieve woorde voor de gek had gehouwe, zou 'k me zelf 'n misselike intriegante vinden en mocht jij m' ook zo noeme. Gerust. Maar da's 't geval niet. Hij weet best, dat 'k 'm niet uit liefde neem en, of-t-ie op mij verliefd is, kan me nie schele. 't Leve, dat ie in staat is me te geve, lijkt me nie kwaad. 'n Huwelik blijft altijd 'n loterij; maar in deze zijn nog al mooie prijze. 't Is in alle geval beter dan hier te vermuffe... en... 't is ook 'ns wat anders dan 't gewone potjekoken en huisvrouwtje spele, dat ik ook al niet uit kan staan. Dat vin jij zeker heel slecht van me, hè?’
‘Slecht... niet. Jij kan 't niet helpe; maar wel... wel onnatuurlik.’
‘Dat kan wel zijn. Ik bezit misschien niet veel zogenaamde natuur. Ach, wat doe je daar ook mee? Je hebt er nies dan last van. En onnatuurlik... onnatuurlik zijn w' ommers allemaal. Denk ie, dat er onder leeuwen en tijgers jonkheren en bedelaars zijn? Dat w' ons ankleje... wijn drinke, gebraje vlees eten en ingemaakte vruchte... dat we mekaar toegrijnzen en allerlei leugens op de mouw spelde... wat beleefdheid mot hete... wat is dat nou anders dan onnatuur... gemaaktheid? Onze beschaving... de vooruitgang... nies dan onnatuur. Zuivere natuur... waar vin je die nog...? Zelfs nie meer bij de negers.’
Al trok het ongewone van Anna's redenering de tegenwoordige Theodoor wel aan, hij besefte te goed, dat Anna haar recht op gevoelloosheid er mee verdedigde, terwijl hij juist het recht eiste zijn gevoel onbelemmerd bot te mogen vieren, om niet enig verzet tegen Anna's woorden te laten horen. Dus sprak hij haar toch tegen.
‘Alles goed en wel; maar dat je iemand neme kan, dieje zelf 'n kwiebus hebt genoemd...’
‘Kan 'n mens dan niet van opienie verandere? Dat verwacht ik zelfs van jou.’
‘Ja wel... ja wel; maar ben je dan vergete, dat van Ouderhoorn al 'ns 'n vrouw zeldzaam lelik heeft behandeld? Me dunkt, dat...’
‘Hoor 'ns, Theo, alleen martelaars doen altijd dinge, die iedereen mooi vindt en die iedereen vin je dan nog enkel in de nakomelingschap. Wat Richard gedaan heeft, was eenvoudig 'n verstandige daad. Zo'n mens
| |
| |
wist ommers wat d'r te wachte stond. Jij bent ook niet bereid je hele leve weg te gooie voor 'n burgerjuffrouw, die d'r zinnen op je heeft gezet.’ Was 't een toespeling of maar een los gezegde? Theodoor wist 't niet; maar kleurde en dorst niet verder vragen. 't Was hem, of hij tegenover Anna zich te schamen had over een zwakheid.
Doch Anna had doorgepraat.
‘Ik heb liever 'n praktiese man dan 'n heilige. Mot ik wachte, dat 'n iedeaal m'n existensie ontdekt, dan zit ik op m'n vijftigste jaar nog hier. Misschien bestaat er voor mij geen iedeaal man. Richard... och... je kent 'm... we hebbe zo wat dezelfde smake... dat is veel waard en voor de rest...’
Een nauw merkbaar lachje lichtte in haar ogen en trilde even om haar mond.
‘Voor de rest... zal ik 'm wel na m'n hand zette.’
Theodoor lachte nu ook; hij vond 't wel prettig te weten welk lot van Ouderhoorn wachtte en misschien was 't juist deze wetenschap, wat hem verzoende met de zaak.
Een uur later reed Theodoor door de doffe wazing van een vochtige mistnacht met zijn moeder huiswaarts. Reeds op het kille stasionsperron in de ijle mensenwiebeling van een laat aankomende Staatsspoortrein had hij gevraagd: hoe is 't nu te Goor en ten antwoord gekregen: O, allerakeligst.
In 't rijtuig vertelde de oude vrouw verder: ‘'t Is veel erger dan ik dacht... 't is verschrikkelik. Ze spreke mekaar geen woord meer toe... geen woord. Hij nog wel 'ns; maar zij... nooit. An tafel zitte ze als twee stomme tegenover mekaar. Willie kwakt de schotels voor 'm neer. Je most 't... Ze kan 'm nie meer uitstaan... O, ze heeft 't me gezeid. En Japie... je zou 'm niet herkenne zo ellendig als-t-ie d'r uitziet.’
‘En die geschiedenis... van die andere... is dat waar?’
Bij het snel overvloeiend schijnsel van een gaslantaren meende Theodoor zijn moeders ogen boos te zien lichten.
‘Die ander... 'k weet d'r nies van. Japie zeit, dat er... dat hij niet... dat hij 't zeker weet... en dat ie... maar... in alle geval... Willie verkiest er niet over te spreke. Ze geeft eenvoudig geen antwoord.’
‘Nu... dan...’
‘Wat... nou... dan? Als-t-ie zo zwak is... zo... Want dat is geen goedheid meer... 'k weet nie wat dat is. Hij had 't ommers nooit zo ver motte late
| |
| |
komme. Als Japie flink was geweest... Waarvoor heeft 'n man 't gezag, als-t-ie 't nie weet te gebruike? Dat vraag ik maar! En nou te wille scheije...’
‘Denkt ie daar dan over?’
De stem van mevrouw van Onderwaarden, die allengs scherper was gaan klinken, werd nu ongewoon bits.
‘Je begrijpt toch, dat daar nies van komme kan. Mot de hele wereld zich d'r mee gaan bemoeie? Je dient toch... als j' eenmaal getrouwd ben, is 't je plicht mekaar te lere verdrage... Dat zou wel makkelik weze! Wel zeker! Hij is van 't gemaal af en Willie blijft als gescheije vrouw met de gebakke pere zitte!’
Zoveel onrechtvaardigheid was Theodoor te machtig.
‘Maar, moeder, geef nu niet de schuld aan Japie.’
‘Dat doe 'k niet... dat doe 'k in 't geheel niet. Ik weet heel goed: ze hebben allebei schuld... allebei... Willie 't meest... dat erken ik... dadelik. 'k Heb 't d'r gezeid... ik heb d'r alles gezeid! Maar... vraag je, of ik me in d'r toestand nie kan verplaatse... Nou...! Als ze zo onvoorzichtig maar nie was! D'r gebeurt zoveel in de wereld... zoveel, waar geen haan na kraait. Je hoeft de mense toch overal d'r neus niet in te late steke. Ik heb Japie op z'n plicht geweze... dat ie voor d'r wake most... d'r bescherme... Je mag niet scheije, zei 'k. Je most er niet an denke! Je mag Willie niet helemaal overleveren an 't gepraat van de wereld. Al wou zij 't zelf, dan most jij 't nog nie doen!’
Verbaasd had Theodoor haar aangehoord. Nam zijn moeder dan in 't geheel geen onderscheid tussen goed en kwaad meer aan? Bestond alleen de vraag: weten de mensen 't of weten ze 't niet?
En hij moest weer aan Tonia denken, die dus van te voren veroordeeld was geweest, niet om 't geen zij had gedaan, maar om 't geen de mensen van haar verkondden.
‘En wat gebeurt er dan nu?’
‘Wat er gebeurt? Wel... nies. Japie heeft natuurlik ingezien, dat ik gelijk had.’
‘En als Willie hem nu niet meer uit kan staan... als ze zich niet ontziet met 'n ander...?’
‘Dan... dan... dan had ie maar nie motte trouwe! Hij had behore te begrijpe, dat 'n vrouw als Willie niet op den duur in 'n gat als Goor en met zo'n stotteraar tot man... Wie weet ook wat ie zelf op z'n kerfstok heeft. Manne zijn waarachtig geen engele! Die here van de schepping...! Eerst
| |
| |
zwak van goedheid zijn en dan schandaal make... Hij zal d'r geen last van hebbe... o, nee; maar op wie komt alles neer? Op haar... en op mij!’
Theodoor zei niets meer; maar hij dacht: zou 'n mens dan elk besef van recht en billikheid verlieze, wanneer 't z'n eige belange geldt of de belange van de weinige, die 'm dierbaar zijn?
De zeldzame keren, dat van Ouderhoorn vóór twaalven aankwam - hij had 't nog altijd biezonder druk - ging hij Theodoors kamer nooit binnen. In hun verhouding van vormelike beleefdheid was, ondanks het gebruik van je en jou, niet de geringste verandering gekomen. Theodoor behield voor Richard een minachting, die hem zelf overdreven leek en toch onverminderd stand hield. Onder de vrienden, van wie hij zeker was, dat ze deze minachting deelden, schepte hij - de enkele maal, dat hij zich weer eens op de Witte vertoonde - groot behagen er in met van Ouderhoorns dwaas-verwaand air de draak te steken en zijn neuzige toon, zijn neerziende blik, zijn aanstellerige zeggingswijs na te bootsen; maar evenals 't hem hinderde met Richard onder vier ogen zich niet de meerdere te kunnen gevoelen en zonder pedant vertoon ernstig flink op treden, voelde hij onder zijn confrères met ergernis, dat er diep in zijn binnenste, flauw doch onmiskenbaar, iets gestreeld werd, zodra hij de naam moest noemen van zijn aanstaande zwager.
Toen nu Richard op zulk een ongewoon uur bij hem binnentrad, hoorde hij dadelik het vermoeden in zich: dat is voor het sekretariaat bij de mienister, en een oplevend prettig verwachten, zonderling vermengd met een weerzin om aan die kwiebus iets te danken te hebben, deed hem huichelend-vriendelik en haast-verlegen-lachend een stoel aanschuiven, onder het uiten van halfschertsende beleefdheidszinnetjes over de eer van het ongewone bezoek... de kostbare tijd voor hem afgezonderd... het uitmuntende iedee van hem eens te storen in zijn droge arbeid enz. enz. Grijnslachend nam Richard plaats, insgelijks beleefdheids-zinnetjes uitstotend als: wel goed... geef je geen moeite... ik hoop, dat ik niet hinder. Daarna wijdde hij nog enige woorden aan het weer en zei, dat het gisteren avond charmant was geweest bij de Rey, de voormalige gezant in Madrid... zeldzame krasse man nog en geestig... fijngeestig... tweede helft achttiende-eeuw.
Theodoor had zijn vermoeden al weer laten varen, als van Ouderhoorn zonder overgang doorneusde: ‘Ja... ik kwam eigenlik om dat Sekretariaat... bij m'n oom.’
| |
| |
‘O... heb je iets voor me kunnen uitrichte!’
‘Niet dierekt... neen; niet dierekt; maar toch wel voor de toekomst. Je weet hoe 't gaat. Ieder komt met z'n protégés aan. Ja... De mienister heeft me uitdrukkelik verzocht je te zeggen, dat hij om zeer partiekuliere redenen de jonge van Duivenburcht moest kiezen. Om zeer partiekuliere redenen. Je kent hem misschien... de zoon van de gewezen mienister van Buitenlandse Zaken. Hij studeert in Utrecht... zit voor z'n doktoraal... Erg jong. Ja... moet heel knap zijn. Maar bij de eerste gelegenheid is de mienister gaarne bereid iets voor je te doen. Daar kan je staat op maken. Hij heeft 't me beloofd. Ja... Ik raad je aan dat niet te vergeten.’
Een onafgestudeerd studentje hem voorgetrokken; Theodoor was woedend. Maar voor geen geld had hij iets van zijn verontwaardigde boosheid laten blijken. Zo onverschillig mogelik begon hij nu zelf over nieuwtjes van de dag, praatjes van de Witte, en hij slaagde er in van Ouderhoorn bij 't heengaan met een geveinsd lachje te danken voor de bereids genomen moeite. Nauweliks echter was hij alleen, of hij balde zijn vuist de vertrokkene achterna en siste tussen zijn tanden door: ‘De drommel mag me hale, als ik jou ooit weer iets vraag.’
En zijn woede groeide tot een senzasie van diep-beledigd-zijn, toen hij aan het tweede ontbijt van zijn moeder hoorde, dat Richard kwam eten en er een glas Champagne zou worden geschonken, ter ere van zijn benoeming tot Konsul-generaal in Perzië.
‘Wel allemachtig! Twintig mienute lang heeft ie van morge met me zitte prate... en daar heeft ie me niets van gezegd.’
Mevrouw van Onderwaarden vond 't zeer in de vormen, dat haar toekomstige schoonzoon het nieuws eerst aan haar had megedeeld, en in Anna's bijzijn lukte 't Theodoor zich verder te beheersen en te zwijgen. Toen Richard even over zessen in smoking binnentrad, zich over dit iets-te-laat-komen verontschuldigend met zijn gewone fraze van: excuseer me... erg nonchalant... dat komt er van, ik eet anders om half zeven of zeven uur... toen was Theodoor de enige, die hem nog gelukwensen moest en Anna de enige, die gewaar werd hoeveel moeite haar broer zich gaf om in de toon van zijn afgepaste, geijkte woorden geringschatting met het verkregen baantje te paren aan welwillendheid voor de aanstaande zwager. Of van Ouderhoorn daar iets van merkte, bleek niet en Theodoor stapte gauw van het onderwerp af door te vragen waar mevrouw Keins toch bleef.
‘Die komt niet. - Ze heeft hoofdpijn.’
| |
| |
Mevrouw van Onderwaarden beet die zinnetjes zo scherp af, dat Theodoor onraad vermoedde en zich voornam op de kwestie terug te komen. -
Aan tafel begon van Ouderhoorn al spoedig aan zijn eindeloze verhalen over het Oosten en de handel, waarvan Theodoor heel goed wist, dat hij ze maar nawauwelde uit verslagen en boeken. Moeder en zuster hoorden ze echter met een grote belangstelling aan, welke bij de ene wortelde in haar behoefte om de toekomstige schoonzoon zo hoog mogelik te kunnen plaatsen, bij de andere in haar begeerte om met vrouwelike sluwheid eenmaal de plannen van haar man te kunnen steunen. En Richard neusde door: ‘Ja... de mensen verbeelden zich, dat ze vooruit zijn gegaan; maar dat is 'n dwaling. Wij zijn meer en meer achteruit gegaan, naarmate we ons verder van Azië hebben verwijderd. Ja... Wat zijn de Ameriekanen? Snobs... Ploerten. In Azië alleen vin je nog de onverbasterde mens: kinderlik en toch wijs, eenvoudig en toch fier. Ja,... bij ons is alles grof en gemaakt. Het zit er buiten op. Geen intellektuele distinksie.’
Hopende hem met Anna in tegenspraak te kunnen brengen, riep Theodoor uit: ‘Jonges, Anna, dat tref jij niet. In Perzië zal je moeten omgaan met natuurlike mense.’
Anna vond terstond een uitweg.
‘Die lui met d'r beschaving, die veel ouwer is dan de onze? Ben je dwaas? Die zijn ommers nog veel minder natuurlik dan wij.’
‘En Richard zegt, dat z' onverbasterd zijn.’
Van Ouderhoorn glimlachte, liet zijn oogleden zinken en besliste, met opgewipte pink twee vingers om zijn wijnglas buigend: ‘Je vergist je beiden. Ja... De Perzen zijn zeer beschaafd... van 'n ouwe beschaving... eeuwenoud; maar... dat is geen beschaving, die hen van de natuur heeft vervreemd. Daarom zijn ze ook geen demokraten geworden. De natuur is aristokraties; de Oosterling is 't ook.’
Onzinnige redenering, dacht Theodoor; maar 't hinderde hem toch weer door Richard te recht te zijn gewezen, vooral nu hij geen kans zag terstond met een enkele korte fraze hem van ongelijk te overtuigen. Onder het dooreten nadenkend zag hij Dora voor zich oprijzen... Dora, de sosialiste. Ook die kon een struikelblok worden op van Ouderhoorns weg.
Zou hij zijn zuster afvallen of in konflikt komen met zijn aanstaande schoonmoeder?
| |
| |
‘Van demokrate gesproke... hoe gaat 't Dora?’
Als werd hij de strik gewaar, antwoordde Richard doodkalm: ‘Jong... nog vol iedealen... vrouwelike iedealen. Ja... Ze kent het leven nog te weinig... Maar... dat verandert wel... mettertijd. Ze moet nog prakties leren worden... Ja. Niet zo haar eigen gang gaan. Een mens moet zich voegen in zijn tijd en toch er boven staan.’
En dat kunststukje denk jij zeker te vertonen, gromde 't in Theodoor. Mevrouw van Onderwaarden echter betuigde dadelik haar instemming, noemde Richards woorden: juist, heel juist, zinspeelde in 't algemeen op een huwelik en wees ten slotte weer op plichten, ernstige plichten, die je geen tijd laten om aan gekheden of verkeerde dingen te denken.
Nadat kort vóór het dessert de Champagne rond was geschonken en allen met Richard hadden geklonken, zonder dat Theodoor zich door de vragende blikken en gebromde aanzetwoordjes van zijn moeder tot een toast had laten verleiden, kwam mevrouw Keins weer ter sprake.
Mevrouw van Onderwaarden had zich wel voorgenomen over deze dame te zwijgen; maar de Champagne ontboeide haar tong.
‘Je zal mevrouw Keins hier in huis niet lang meer tegekomme.’
‘Wat?’ schetterde Anna haast juichend. ‘'n Standje gehad? Heeft ze zich gedemaskeerd? Is die vermoorde onnozelheid van d'r voetstuk geduikeld?’
‘Morge gaat ze weg.’
‘Aha! Theo, nou krijge wij toch 'ns gelijk.’
‘Anna... ik verzoek je vrindelik d'r geen aardigheid van te make. De zaak is voor mij onaangenaam ge... Dankbaarheid verg ik van niemand... dank kan ik versmade... gelukkig... 'n Mens mot z'n beloning in zich zelf vinde, maar... zo... zó'n ondank... nee...’
‘We hebben u wel gewaarschuwd!’
‘Denk ie, dat ik d'r nie zelf heb doorzien... dadelik? Maar ze was ongelukkig en met ongelukkige mense... ze moge weze wat ze wille... met ongelukkige mense heb ik medelije... Ik ben zo niet... 'k Heb voor d'r gedaan wat ik kon en daar ben ik wat blij om. Ik heb me nou nies te verwijte... nies! Tege m'n zin... ik wou 't niet; tege m'n zin en m'n lust heb ik d'r in huis genome en al die tijd...’
‘Nou’ plaagde Anna, ‘ze heeft ommers gezeid, dat 't 'n prachtige daad was. Mein Liebchen, was willst du noch mehr?’
Mevrouw van Onderwaarden deed, alsof ze de opmerking niet begreep.
| |
| |
‘'t Is 'n schande... 'n ware schande... 'n... Al die mooie woorde... 'n Ander in haar plaats zou nie gewete hebbe hoe... Nog geen koppie heeft ze ooit 'ns angeboje voor me om te wasse! Nies heb ik an d'r gehad! Intgendeel! Zij liet zich maar bediene! En dan te zegge, dat ik d'r meidewerk wou late doen! Ik, die... Ja, wel; dat heeft ze gezeid. Verbeeld je: meidewerk... omdat ik d'r vroeg... beleefd vroeg Sientje 'ns an 'n podding te wille helpe. O, ze heeft me al 'ns meer zo'n antwoord... Meidewerk!... In d'r pension... wie zou daar...? Daar had ze toch zelf de handen uit de mouwe motte steke!... Daar... Bespottelik! En dat nog niet alleen. O, nee! Ik was wel goed; maar ik maakte 't de mense moeilik ies van me an te neme. Ik had geen takt. Ja wel! Ik... Verbeeld je! O, ja... ze zei ook nog, dat ze Dora gesproke had... dat die d'r eens presies had uitgeleid, wat de sosialisten eindelik wille... En daarmee was ze 't helemaal eens. Heb ie ooit...!’ Wat zal Richard nu doen, klonk 't in Theodoors hoofd, en alsof mevrouw van Onderwaarden die vraag insgelijks in zich hoorde, ging zij voort: ‘Je begrijpt, dat ze 't alleen zei om mij te terge. 't Kan haar wat schele wat Dora denkt! Eindelik kan nies d'r schele... als zij maar d'r natje en d'r drooggie heeft. O, ik ken d'r. 'k Heb d'r al lang in de gate! Alles laat ze zich anleunen en niet 't geringste besef heeft ze van erkentelikheid of diskresie of plichtsgevoel. Ze neemt de dingen an, alsof 't zo waar nog 'n goedheid van d'r was, dat... dat ze je wel in staat wil stelle voor d'r te zorge... Ja zeker... zo is ze. O, ik heb d'r van 't begin af an doorzien; maar...’
‘Geven is ommers zaliger dan ontvange,’... merkte Anna weer op.
Mevrouw van Onderwaarden kon die ieronie niet uitstaan.
‘Zeker; maar d'r is geven en geve... 't Hangt d'r van af, an wie je geeft. Je kan ook verkeerd geve... an onwaardige... en... en dan zijn d'r andere... Ik heb haar de maat volgemete; maar nou mot 't ook uit zijn. Ze soebatte nog om 'n paar dage... Dan was d'r... 'k weet niet wat; maar 'k zei: nou geen dag langer... niet één!’
‘En waar gaat ze heen?’
‘Dat weet ik niet. Daarom bekommer ik me niet. 't Kan me nies schele! Ik wil 't niet eens wete. Ik vraag d'r niet na!’
Aldoor had Richard glimlachend gezwegen; tans verkondde hij kalm: ‘'n Vrouw uit 't volk; 'n vrouw zonder opvoeding. Ja... Zulke mensen weten hun afstand niet te bewaren.’
Geruststellend voegde hij er bij: ‘Dora zal dat wel gewaar worden. Zij laat zich soms meeslepen door d'r hart. Ja... ze heeft 'n edel hart; maar
| |
| |
ze heeft ook 'n schoon verstand. Ze zal wel inzien, dat er voor ieder mens 'n plaats is, waarop hij hoort.’
En die plaats weet jij aan te wijzen, dacht Theodoor. -
Nog diezelfde avond voelde Theodoor zijn lust weer aanwakkeren om de zaak van Dora's werkman te bepleiten; maar terwijl hij, met de hand tegen het hoofd aan zijn schrijftafel gezeten, weer begon te overwegen, dwaalden zijn gedachten naar allerlei richtingen van het onderwerp weg. Weer hoorde hij zijn moeder zeggen: met ongelukkige mense hebbe jelui geen medelijje... ik wel en hij moest denken aan Tonia. Hij zag Japie en Willie voor zich, die zo hinderlik verliefd waren geweest en Richard en Anna, die even hinderlik koel bleven. Het doemde in hem op, dat een derde zich niet de flauwste voorstelling kan maken van 't geen je zelf voelt als liefde en dus er meestal door geërgerd wordt. En toen hij, zijn moeder en mevrouw Keins als met zijn gedachten omzwevend, tegelijk de spreekwijs in zijn hoofd las: wie goed doet, goed ontmoet, prevelden zijn lippen onwillekeurig: dus ook dat komt niet uit. Wat lijkt tegenwoordig alles me toch anders dan vroeger.
|
|