| |
| |
| |
IV
Bij de twee honderd dagen waren al weer doorleefd sinds het uitbreken van Tonia's ziekte en na het vals-verblijdende schijnherstel, op de voet gevolgd door de neersmakkend-teleurstellende wederinstorting met herleving van alle krampende en stekende pijnen, was een tweede onvolkomen beterschap gevolgd, een luwing der smarten, een nauw merkbaar weer aansterken, een wennen aan de band om het hoofd en de zwaarte in de benen, aan de koude rillingen en de opgloeingen van de koorts, die alle drankjes ten spijt dageliks weerkeerden met treiterende zekerheid, regelmatig als de slagen van een uurwerk. Weken lang had Theodoor haar elke avond aangetroffen met de termometer in de mond; weken lang waren zijn eerste vragen bij het binnentreden geweest: hoe gaat het, wat heeft de dokter gezegd. Tans werd de termometer niet meer aangelegd, naar het antwoord van de dokter niet meer gevraagd. 't Was immers toch alle dagen hetzelfde: drie streepjes boven 37 en de dokter zei: dat hoort er zo bij.
En in het omsleuren der eentonige dagen doofde Tonia's hoop, verlamde haar verzet; de steeds avorterende poginkjes om zich beter te verklaren en weer net als vroeger te gaan leven werden zeldzamer en zeldzamer, eindelik in 't geheel niet meer gewaagd.
| |
| |
‘Schatje’ zei ze ‘ik weet 't wel. Wat ik nou heb, zal ik me hele leve lang wel motte houwe.’
Met verwijzingen naar anderen, die in een wagentje werden rondgereden, met te zeggen, dat een chroniese ziekte dikwels tot onmerkbaar-wordens-toe verdwijnt, met gekscherend te beweren, dat niemand zo gemakkelik als zij die kleine onaangenaamheden kon dragen, ja, dat 't voor hem heel geruststellend was haar altijd stil t'huis te weten, trachtte Theodoor haar te troosten; maar al die redeneringen beletten niet, dat de woorden: ‘me hele leve lang,’ een bijtend vocht gelijk, brandden in de wond, die hij voelde als medelijden.
Dus: òf nog een heel leven van nooit-meer-gezond-zijn, van eenzaam, in pijndoorknaagde verveling duizenden trage dagen doorworstelen, òf... plotseling moeten inzien, dat zelfs dit een illuzie is geweest.
En in haar wantrouwen van al, wat haar leven kon veraangenamen of verzachten, tobde ze nu, somber peinzend, starogend op kwellende angstviezioenen: ‘'k Heb nog altoos gehoopt, da'k zou kanne werke... as 't zo ver was; maar 'k voel 't wel... 't gaat niet... nooit meer... 'k Ben 'n gebroke mens... nergens deug ik meer voor.’
Dan klonk het wel, een juichtoon gelijk, uit Theodoors mond: ‘Wees maar gerust! Ik zal immers voor je zorgen en lief voor je zijn, net als nu... altijd... altijd, al wor je ook honderd jaar!’
Meer dan een ongelovig lachje op het bleke gelaat en een kus op zijn wang voor de lieve bedoeling werkten die woorden echter niet uit. - Toch kon haar zekerheid van nimmermeer de oude te zullen worden niet beletten, dat zij ogenblikken kende van zalige begoocheling. Lieten de pijnen wat na, dan was een kleine opwekking voldoende om de vroegere joligheid te doen optintelen door de benauwing in haar gemoed, te doen stralen over de doffe zwartheid van haar gedachten. Orgelmuziek had maar de straat te doorgalmen en plotseling sprong ze overeind en walste door de enge kamer om, zo vrolik zingend en blij huppelend, dat Theodoor, ondanks zijn angst voor die bewegingen, 't niet van zich verkrijgen kon haar te weerhouden.
Een uitnodiging om bij een tante in Antwerpen te komen loozjeren deed haar aanstonds de meid uitzenden om een blauwe briefkaart te kopen, waarop zij haar onmiddellike overkomst wilde aankondigen, en als Theodoor bevelend verklaard had, dat daar niets van mocht inkomen, wijl reizen levensgevaarlik voor haar was, jammerde zij met de glans van voorgevoeld plezier nog in de ogen: ‘Schatje, mag ik nou heus nie
| |
| |
gaan? 'k Was al zo blij met me blauwe briefkaartje; 'k vond 'm zo lief. 'k Docht: nou gaat die eerst; dan volgt vrouwtje dadelik... En nou leit ie daar voor niks. Toe, kijk 'm 's an.’ -
Wel een week lang droeg een van haar bedstijlen een sierlik groenblauw hoedje met opstaande strikken getooid. Ze had juist weer pijn, moest weer met kompressen op het lijf blijven liggen en vond er toch nog behagen in het mooie hoedje in de mode-kleuren te bekijken.
Zo graag zou ze er in de straten mee hebben gepronkt.
En een groot genot smaakte zij op een eerste heldere, zachte, volkomen windstille Februarie-dag, toen Theodoor al tegen twaalf uur even aanliep om te zeggen, dat hij een open rijtuig voor haar besteld had en dat ze met haar nichtje moest gaan toeren.
Opgetogen kwam zij toen t'huis en de hele avond kreeg Theodoor niets anders te horen dan haar gejubel over de weiden buiten de stad, die er al zo mals groen uitzagen, over de spiegelende slootjes er tussen, net schilderijtjes van Du Chattel, over de grote, witte wolken, waarvan Maris zo veel hield, over het schilderachtige van de stad met haar torens in de verte, over het majestueuze bos en de lieve bosjes, en over het heerlikste van alles: de plechtig ruisende zee, de zee, die geen twee sekonden dezelfde bleef en die ze zo onmetelik groot, zo indrukwekkend-verheven, zo hemels-prachtig vond.
In vervoering sloeg ze haar armen om zijn hals, klemde zich aan hem vast, perste haar lippen met hartstochtelike drukking op zijn mond en riep uit: ‘O, schat, schat, schat, wat is de wereld toch mooi! Wat heb ik verrukkelik genote! Dank, dank, me lieve, enige, zoete schat! Och, wat zal 't heerlik weze, as ik eindelik weer 's helemaal gezond ben!’
Maar achter die vluchtige momenten, vol van een weer opstralend zonnig hopen, dat zijn licht naar de verste toekomst uitzond, wijl 't in het morgen niets vond om zich aan te hechten, sleepten lange diepe schaduwen aan van zwart aan-alles-twijfelen, van leeg reikhalzen naar het weg-zijn uit zorgen en twijfel, naar het weg-zijn in de eeuwige, dromeloze slaap.
Op een namiddag, dat Theodoor niet komen kon, liet zij een notaris roepen, aan wie zij haar uiterste wil opgaf, het verlangen om haar beetje bezit te laten aan het nichtje, onder voorwaarde van levenslang een bepaalde som uit te keren aan haar vader, en toen zij weinige dagen later de akte in tegenwoordigheid van getuigen ondertekend had, ontving zij Theodoor met een ongewoon serene glimlach om de bloedeloze lip- | |
| |
pen, zeggend: ‘Schatlief, nou kan ik rustigies doodgaan.’
Theodoor kon 't niet uitstaan, dat zij zo kalm over doodgaan sprak, omdat zijn jonge levenslust er dan slechts een fraze in hoorde; maar de opdoemende voorstelling van dat dood-gaan stemde zijn toornige afschuw om tot nijpend verdriet.
Onbedwingbaar ontparelden tranen zijn ogen en haar innig aan zich sluitend, jammerde hij: ‘Tonie, Tonie, zo mag je niet spreke. Je meent niet wat je zegt; je kan 't niet mene. Wil je dan niet leve voor mij? Je weet toch wel, dat ik je nog lang, nog heel lang wil houwe.’
Weemoediger werd haar lachje; zachtjes het hoofd schuddend ging zij voort: ‘Dat verbeel je je maar uit medelije. Je ben goed en lief. Maar je heb niks meer an me en ik heb niks meer an me leve. Wees maar gerust: 'k zal me nie verdoen; maar 'k neem toch ook geen drankies of poeiers meer in... 'k doe niks meer om m'n ellendig bestaantje nog te rekke.’ Niet meer willen leven; Theodoor kon er zich onmogelik in verplaatsen. Er was echter in haar toon zulk een oprechtheid, dat hij een poging moest doen om enigsins met haar mee te voelen, iets - hoe weinig ook - te begrijpen van 't geen in haar omging, en toen hij eindelik, na lang zinnen, meende te vatten, hoe een berustend niets-meer-begeren wel het slot kon wezen van een maanden-lang-vruchteloos-worstelen, om der wille van een pover beetje geluk, tegen de twee onaantastbare, overmachtige vijanden: voortwoekerende ziekte en onuitroeibare achterdocht... toen kwam ook weer de vertwijfelende wens in hem op, dat zij inderdaad mocht sterven; maar dan ook zo gauw mogelik... plotseling... zonder te lijden... in die stemming van niets-meer-willen... op een ogenblik van geloven, dat hij haar eerlik zijn volle liefde had gewijd. Edoch, Tonia stierf niet, en bij het zwinden van de pijnen deed ook haar levensinstinkt zich wederom krachtiger gelden, hechtte zij op nieuw aan het ziertje bevrediging, dat haar bereikbaar leek. Doch tegelijk wantrouwde zij 't ook weer met vernieuwde hevigheid, omdat 't alleen echt en zuiver en onvermengd begerenswaard voor haar kon wezen.
Aan nauw merkbare kentekenen werd Theodoor de herlevende argwaan gewaar, en weer voelde hij de kwellende onrust in zich van het niet-weten-wat er-tegen-te-beginnen, een wassende weerzin tegen de hervatting van de onoplosbare strijd.
Soms zeide zij op 't onverwachtst, haast schertsend: ‘O, je ben nie lief meer.’
Dan bracht hij haar gemakkelik met een lach en een kus tot bedaren.
| |
| |
Maar andere keren woelde zijn ergernis over de schandelike verdenkingen, die zij zich wel wachtte uit te spreken - schoon hij ze onmiskenbaar zeker afleidde uit de richting van een blik, de intonasie van een woord, een wending van haar hoofd, de bijbedoeling van een vraag - weer zo heftig in hem op, dat een heel arsenaal van vlijmende zinnen op zijn lippen gereed lag, en hij zich de kamer, het huis al zag uitlopen, ziedend over zoveel ondankbaarheid, zoveel miskenning, zoveel halstarrige verblinding. Dan was 't hem te moede als de lijder, die verneemt, dat alleen een operasie hem nog kan redden. Een zwaar moment lag voor hem; daar moest hij zo gauw mogelik, met vaste wil en wrede moed op aan sturen. 't Zou verschrikkelik zijn; maar er achter daagde een lange toekomst van smarteloosheid, van zalig vrij-zijn, van vredig gebeweeg in een vreedzame wereld. Doch op andere tijden kwam hem niets slechter, niets ondoenliker voor dan een krankzinnige woordenkamp, op scheiding gericht, met het ongelukkige, zieke schepseltje, dat hem immers zo innig lief had. En dan wilde hij die liefde nog altijd niet derven; dan leek een leven zonder die kern hem weer ondragelik ledig, somber, duf, en zon hij op nieuwe, sussende woordjes om haar achterdocht in slaap te wiegen, om zijn eigen dwaze verontwaardiging te betomen, om elke tussen-hen-opklinkende heftigheid aanstonds te smoren onder zoenen en lachjes en klanken van trouw-genegen-zijn. In dat streven was 't hem, of zich dadelik een weldadige kalmte uitbreidde over zijn gemoed, de koel doorritselde lauwheid van een zomeravond gelijk, na de oplossing in rozig-doorgloeid hemelsblauw van loden donderwolken samengebald uit zengende hitte. Maar dan bleef toch over het verre verschiet, als een grijs waas, de vrees hangen van nooit meer helendal vrij, nooit meer helendal opgeruimd te zullen worden, van immer-door bezwaard te moeten blijven onder drukkende zorgen, van altijd machteloos afgezonderd te zullen staan te midden
van een mensdom, dat hem vereend leek in strijden en streven. -
Reeds had Theodoor het ‘wa' blief’ gehoord, uitgesproken op de gedwongen, koud-onverschillige toon, begeleid door de strak-langs-hem-heen-ziende blik, wisse kentekenen van het voortwoekerende kwaad, een tijdlang onder haar ziek-zijn latent gebleven.
Nogmaals begon hij met niets te willen merken en van het argwanend over-denken leidden in de ledigheid van Tonia's bestaan twee dingen voor een poos haar aandacht af.
Op een dag, dat Theodoor reeds om vier uur aankwam, vond hij haar
| |
| |
naast het bed gezeten, de rug naar hem toegewend, het bovenlijf gebogen over de blauw zijden sprei.
Zij keek niet op, liet zijn: ‘Daar ben 'k’
...onbeantwoord en terwijl hij zijn jas uittrok, ontsnapte hem een verwonderd: ‘Wat doe je toch?’
Toen eerst ontdekte hij haar poes, uitgestrekt op het bed over een oud stuk deken, de glanzend grijze pels snel op en neer deinend in doodsbenauwd gehijg.
‘M'n arme beessie! 'k Geloof, dat ie nou heus sterve gaat en ie wou nog zo graag wat leve, net as de vrouw.’
Theodoor was er al aan gewend, dat zij het ene ogenblik hunkerde naar de dood, om zich het andere vast te klampen aan het leven; maar horend aan de trillende weeklank van haar stem, dat ook haar gemoed tans door medelijden werd doorkrampt, voelde hij zijn verbittering weer opbruisen tegen de onkwetsbare macht, die het arme wezen zo rusteloos forterde.
‘Nog meer ellende?’ galmde 't haast dreigend van zijn lippen en, zijn arm om haar hals leggend, boog hij naast haar over het bed om te kijken naar het lijdende dier.
Poes lag roerloos, de wijdopengespalkte ernstige ogen strak op Tonia gevestigd. Wat wilden ze te kennen geven, die grote, gele sirkels met de fluwelig zwarte strepen rechtopstaand er midden in? Theodoor las er geen pijn in, ook geen angst, veeleer een stug wetend-berusten, een doordrongen-zijn van het onvermijdelike in al wat geschiedt.
Als van zelf poogde hij Tonia te troosten.
‘Kom... 't dier is maar 'n beetje benauwd. 't Zal wel overgaan. 'k Zou me nu maar weer niet te gauw ongerust make.’
Zonder op te kijken schudde zij het hoofd.
‘Nee, nee; wij verstaan mekaar wel, niewaar Dirkie? Hij is de trap nog opgekrabbeld om bij mijn dood te gaan. Al z'n kindertjes heb ie me gebrocht. Beneje in z'n mandje werde ze gebore... en zo gauw die maar de kracht d'r voor had, sleepte-n-ie ze een voor een de trap op en lei-d-ie ze hier voor me neer. Eens heb ie me 'n dood jong gebrocht en toe was 't net, of-t-ie wou, dat ik 't weer levend zou make. Mijn arme Dirkie! Acht jare lang heb ik 'm nou gehad. We ware zukke goeie vrinde! Och, och, wat hebbe we samen al niet overbrocht! Is 't nie, Dirk? En nou is-t-ie hier gekomme, omdat ie niet alleen dood wil gaan. Och, m'n arme Dirkie!’
| |
| |
Theodoor kon niets meer zeggen, zo beefden zijn lippen, zo snoerden snikken en tranen de keel hem toe. Zwijgend vooroverbuigend drukte hij zijn lippen op Tonia's hete wang en die lippen proefden het zilt van neerbiggelend vocht. Boosheid borrelde in hem op tegen het overdrevene, het onverstandige van zo'n grote liefde voor een beest. Wat deed zij daar anders mee dan zich zelf pijnigen voor niemendal?
Hij sprak de vraag echter niet uit.
Die middag wisselden zij heel weinig woorden en 's avonds teruggekeerd vond hij Tonia nog in dezelfde houding naast het bed, vernam hij, dat zij nog niets had gegeten.
‘Snoes, snoes; dat mag niet. Nu wordt 't al te gek! Je moet ete; ik wil 't!’ ‘Strakkies... strakkies; eer ik ga slape.’
‘Nee; da's te laat. Ga nu terstond. Ik zal wel zo lang bij de poes blijve. Doe wat ik zeg.’
Het duurde lang, voordat ze toegaf Hard moest hij haar toespreken; maar eindelik lukte 't hem toch haar over te halen en na poes nog eens te hebben geaaid, teer liefkozende woordjes prevelend, ging zij voetje voor voetje de trap af... de enige beweging eens per dag haar buitenskamers vergund.
Toen nam Theodoor haar plaats in naast het bed, waarop de poes nog immer roerloos lag te hijgen, tans met de grote, gele ogen onbewegelik op hem gericht. Die strakke, nooit-knipperende ogen kwamen hem nu voor toch schuw te kijken. Niet gewend met katten om te gaan dorst Theodoor het zieke dier niet aanraken. 't Was ook, of zijn medelijden verminderde in Tonia's afwezigheid en tans denkend, dat hij zich schamen zou als iemand hem hier zijn tijd zag verbeuzelen bij een stervend dier, hoorde hij de vraag in zich: wanneer ben ik nu laf: als ik me tot zo iets laat verleije, of als ik me d'r voor schaam?
En onderwijl fluisterden zijn lippen: ‘Dag poes, je bent zoet. Je bent 'n lieve poes geweest.’
Poes verroerde zich niet; maar Theodoor verbeeldde zich, dat de schuwheid uit haar ogen week. En terwijl 't in hem dacht: dwaas, 'n dier toe te spreke, alsof 't je kon verstaan, welde ook die andere vraag op: begrijpt zo'n beest je misschien heel goed? Hij kent z'n vrinde, z'n vijande... Uitsluitend door 't krijge van eten of schoppe?... Of nog door iets anders... door 'n soort intuïesie... net als Tonia, die wantrouwt... zonder recht, zonder aanleiding... en toch...?
Als Tonia teruggekeerd haar dikke hand zacht over het getijgerde vel
| |
| |
liet glijden, meende hij in de grote, gele ogen iets te zien veranderen... net of de glans zachter, of de uitdrukking goediger werd; maar toch vielen de oogleden niet meer toe, gelijk vroeger, wanneer de rug werd gestreeld en het opduwende kopje aldoor om nieuwe liefkozingen vroeg. Tonia had een schoteltje lauwe melk meegebracht; maar het fijne tongetje kwam niet te voorschijn.
‘Arme Dirkie, hij kan nie meer drinke; anders zou-die van mijn wel wat genome hebbe, niewaar Dirk, mijn trouwe, lieve Dirk?’
Theodoor bleef nog een groot uur; al die tijd wendde Tonia haar blik niet van de kat weg.
De volgende dag was er van het dier niets meer te zien; maar nauweliks had hij er naar gevraagd, of grote tranen parelden over Tonia's oogranden heen en haar stem beefde, terwijl zij vertelde: ‘Van nacht om vier uur is-t-ie gestorve... Ik sliep; maar hij heb me wakker gekreund... Hij kon nie sterve, zonder dat ik 'm nog eens had geaaid. In mijn arme is-t-ie heengegaan... Een gilletje, ééntje maar... en toe was 't uit. Och, ik hieuw zo veel van me beessie en hij hieuw zoveel van mijn. Acht jare lang heb ik 'm gehad. Wat kon ie me koppies geve, as ik lang uit was geweest en weer t'huis kwam... Al z'n kleintjes heb ie me gebrocht... Hij heb d'r zoveel gehad... zóveel... o, wel meer dan vijftig. En nou bennen al de kindertjes weg en Dirkie zelf is dood... As ik wat liefs heb, dan mag 'k 't nooit houwe... nooit... nooit. Altoos wordt 't m' afgenome.’
Theodoor dacht: ook mijn liefde heb ik je willen afneme. Ben ik dan zó harteloos? -
Poes zou worden opgezet en 't was, of de verwachting die trouwste vriend terug te zullen zien, ieder ogenblik lieve woordjes fluisterend zijn zacht velletje weer te kunnen strelen, Tonia allengs verzoende met het verlies. Zeldzamer en zeldzamer altans zag Theodoor de fijne lippen trillen; zeldzamer en zeldzamer bibberde zonder blijkbare aanleiding een enkele traan over de tere ooghaartjes heen; het verdriet luwde in de eindeloze effening van de sleur.
Reeds had ze weer eens grappige woordjes gezegd, schichtige zoentjes op Theodoors wangen gedrukt; maar zich ook wantrouwend geërgerd over een nieuwe das, hem een paar maal laten zweren regelrecht naar huis te gaan en herhaaldelik haar handspiegel opgenomen om zich aandachtig in het glas te beschouwen en dan nijdig uit te roepen: ‘Wat zien 'k er toch uit! - Wat 'n engert! Vin je niet?’ -
Op een avond vond Theodoor haar onverwachts bleker dan ooit, de
| |
| |
ogen rood en dik omrand, de vale wangen gebold en dof-rood doorvlamd, de lippen nog nasidderend van schreien. Zonder iets in de hand, met neergeknakt hoofd strak voor zich uit turend, de armen als machteloos in de schoot, zat zij in haar licht blauwe peignoir op het kanapeetje van de blauwe slaapkamer. Het rossige gaslicht, door brede papieren bloemen hangend aan een ballon uit de helft van het vertrek geweerd, omgloeide haar ganse gestalte.
Theodoor had nog nooit zulk een beeld van verplettering aanschouwd. ‘Wat is d'r nu weer gebeurd?’
Als uit een droom ontwakend hief zij met een schok het hoofd omhoog, even de oogleden knippend: ‘Niks, schat, niks. Ben je daar al weer?’
't Was duidelik, dat zij trachtte zich te vermannen; maar Theodoor kon dat geheimzinnig-doen niet uitstaan.
‘Zeg nu niet: niks. 'k Zie immers veel te goed, dat er wèl wat is. Wees toch eindelik 'ns openhartig en vertel me, wat er is gebeurd. Voor 't ete was je nog heel vrolik. Hoe ben je op eens zo veranderd?’
Als gewoonlik kostte 't hem veel tijd, veel woorden, een hardnekkig, ontzenuwend aandringen om haar tot bekentenis te brengen. Uit eigen beweging liet zij nooit een woord over haar omstandigheden, haar famielie, haar gevoelens los. Pas na een eindeloos herhalen van dezelfde vragen en een eindeloos op-zij-duwen van elk ander onderwerp, dat zij poogde aan te geven, elke afleiding, waarin zij trachtte te ontsnappen, slaagde Theodoor erin de waarheid te vernemen.
Het gold haar nichtje, haar petekind. Ze hield van het meisje, alsof 't haar eigen dochter was. Ze had 't netjes in de kleren gestoken, een meester gegeven om de taal, de aardrijkskunde, de geschiedenis te leren, een juffrouw voor de piano en 't was haar vurigste wens van kleine Tonia een artieste te maken, die spelen zou op konserten, waarvan ze naderhand het sukses vermeld zou zien in de krant. Maar ondertussen had het kleine ding op straat de aandacht getrokken van een jonge man. Tante's ernstige waarschuwingen waren niet zonder uitwerking gebleven; Tonia'tje had de jongen op een afstand gehouden, hem genoodzaakt in optima forma aanzoek te doen om haar hand. Toen had Tante grootvader er eens op uitgestuurd en de vrijer afgewezen op grond, dat hij nog geen vrouw kon onderhouden. Maar de jongen was te weten gekomen, waar de moeder van het meisje woonde, had zich tot deze gewend en een vreselik toneel tussen de beide zusters was daar het gevolg van geweest. Tonia poogde nu kennelik haar zuster te sparen.
| |
| |
‘Zij is de moeder, zij mot 't wete; maar dat 'n mens, voor wie je toch nooit anders dan goed ben geweest, je zo zeer kan doen... je zo kan beledige... hè!’
‘Wat heeft ze dan toch gezegd?’
‘Ach... ze wist nie meer wat ze zee... ze meende 't misschien zo kwaad niet... ze was doldriftig... helemaal buite d'r zelve.’
Theodoor werd nieuwsgierig.
‘Maar ze kan je toch niets verwijte.’
‘Dat denk ie maar. Ze zee, dat ik 't kind in slecht gezelschap brocht... dat mijn omgang niet goed voor d'r was... dat ik d'r 'n halfblanks dame van wou make... en al zukke lelike dinge meer.’
Weer biggelden er tranen over de bleke wangen; naast haar neergezeten sloeg Theodoor zijn arm om haar middel, drukte hij haar innig tegen zich aan.
‘Lach d'r om, kind, trek 't je toch niet aan.’
't Was, of zijn lief-willen-zijn niet werd opgemerkt.
‘O, die wreedheid... die wreedheid van de mense! Mot ze mij nou vernedere... m'n eige zuster... omdat zij getrouwd is... en ik niet? Ze weet 't ommers eve goed as ik zelf, dat 't kind nooit iemand anders te zien krijg dan m'n ouwe vader en de meissies van hiernaast, die toch heel fesoendelike kindere benne. Daar... zeg nou 'ns zelf: heb jij d'r hier ooit ontmoet?’
Theodoor moest glimlachen om de leuke manier, waarop hij in de rubriek slecht gezelschap werd gerangschikt; maar hij maakte er zich niet boos om en stemde toe: ‘Wel nee, snoes; 'k zou wel 'ns wille wete waar 't kind veiliger had kunne zijn dan bij jou.’
‘Dat ik d'r netjes heb angekleed, wordt me nou ook al verwete... 'n Halfblanks dame... en 'k had d'r zo'n schik in, as ze d'r lief en aardig uitzag. Ik docht, da' ze ies biezonders zou worde. 'k Wou ze juist op de muziekschool doen en dat kost nog al veel geld; maar...’
‘Vroeg je daarom die vijftien honderd gulde?’
Een zwak lachje verdiepte even het kuiltje in haar wang en als in gedachten doorpratend bekende ze, wat zij voorheen niet had willen openbaren.
‘Daarom niet alleen. 'k Had ook voor me vader 'n nieuw kacheltje wille kope en 'n dikke jas. Hij loop zo langzaam en dan krijgt ie 't koud. Hij mot ook nieuw ondergoed hebbe... en schoene... en voor me zelf wou 'k 'n deke kope. 't Is 's nachts erg fris en 'k heb d'r maar één. D' andere
| |
| |
heb ik verleje jaar an me zuster gegeve. En dan benne d'r nog 'n paar rekeningetjes... die mense hebbe d'r geld ook nodig. Och, och, d'r is altoos zo veel te betale.’
Theodoor verweet zich het geld te hebben geweigerd. Ook hij was wreed geweest; maar 't bleef toch haar eigen schuld.
‘Waarom heb ie toen niet verteld, wat je me nu vertelt? Kan ik raje, wat je nodig hebt? Wees openhartig; dat zeg ik je zo dikwels.’
Droef verwijtend, met de meewarige blik van iemand, die denkt: jij kunt je toch niet in mijn toestand verplaatsen, keek Tonia hem even aan en het hoofd schuddend voer ze voort: ‘Late we daar nou maar nie meer over spreke. 'k Wil niet hebbe, dat je voor mijn zukke offers brengt. En... 't is nou al nie meer nodig. Ik heb me ommers altoos wete te redde. De winter is ook voorbij en Tonia'tje is weg. Nooit komt ze werom. An zo'n kwajonge wordt ze weggegooid deur d'r eige moeder, die maar bang is, dat ze d' een of andere dag weer voor d'r zou motte zorge... D'r kind... d'r eige kind...! En zo'n lief meissie! Ik mot me hart maar weer van d'r aftrekke... en 'k zal 't ook wel doen... van haar net as van alles.’ Het snikken werd haar te machtig; ze kon geen woord meer uitbrengen en gestadig gleden nieuwe tranen ongehinderd over het glimmende spoor op de bleke, bolle wang, om af te droppelen op de licht blauwe peignoir, zwart vlekkend de zijden linten. Toen haalde Theodoor zijn zakdoek te voorschijn, wreef er haar wangen mee droog en drukte daarna het nog zo mooie kopje tegen zich aan, zoende 't broederlik op het voorhoofd, troostend haar toefluisterend: ‘Huil niet, m'n snoesje. Je bent goed, heel goed. Je zuster zal dat wel inzien, als d'r zinneloze drift voorbij is, en je nichie kan onmogelik vergeten al, wat jij voor d'r hebt gedaan. Geduld maar, geduld. Wie weet, wat er nog gebeurt.’
Treurig maar beslist schudde Tonia nogmaals het hoofd.
‘Nee, schat, nee. Ik kan je niet alles zo presies vertelle, wat ze me gezeid hebbe; maar... dat wordt nooit weer goed. 'k Wens geen mens op de wereld kwaads toe; maar wie m' eens zó wat andoet... me zó veraffronteert... die is verder dood voor me. Me vader is 'n beste man; maar oud en suf. 'k Weet, dat ik alleen sta op de wije wereld... helemaal alleen.’ ‘En ik dan?’
klonk het weifelend.
Met een schokje wendde zij zich om, drukte snel haar lippen op Theodoors wang, sprong op en zei met vaste stem: ‘Jij ben lief voor me... lief en goed; maar, schat... ik weet 't wel: 't is uit medelije. As ik zo veel ge- | |
| |
leerd en geleze had as de dames van jou stand; maar ik... ik ben alleen nog maar eng en ziekelik... en rijp voor de vilder.’
Theodoor dacht aan haar andere uitspraak: Was je maar van me stand... 'n behanger of zo ies.
‘En hoe ver zijn we nou?’
vroeg Dora, toen de onvermijdelike plichtplegingen voorbij en de vragen naar haar gezondheid beantwoord waren.
Het blanke licht van een nuchter heldere voorjaars-morgen, dat, gedempt het neergelaten valgordijn doordringend, elk hoekje van de kamer verhelderde, beeldde Dora's bleek gelaat in zijn zwarte omlijsting scherp als een vijftiende-eeuws portret af tegen de hel groene vierkanten van een cartonnière, een schelle blinking leggend over haar bolle, blauwe ogen. De hoekige bewegingen van haar dunne armen, die de zwarte mantel terug hadden geslagen, de knokigheid van haar magere rechterhand, die juist zijn handschoen verliet, trokken Theodoors aandacht. Hij vond Dora weer erg onaantrekkelik, begreep niet, dat zij hem wel eens piekant was voorgekomen en vroeg zich af: zou d'r misschien toch aanstellerij schuilen achter haar drage van 't verpleegstersgewaad. Ze houdt zich tegenwoordig immers meer met 't sosialisme bezig dan met de ziekenverzorging.
Hij verbeeldde zich ook, dat ze gewichtig tegenover hem deed, als iemand, die vindt, dat ie zelf een veel merkwaardiger rol op het wereldtoneel vervult dan de ander; maar hij besefte tevens, dat hem voor die verdenking elke grond ontbrak. Toch klonk zijn antwoord uit de hoogte: ‘Ik begrijp, dat u bedoelt, hoe of 't staat met de zaak van uw sosialistiese beschermeling; maar u vraagt er naar, alsof u meent, dat ik niets anders te doen heb.’
Een hartelik lachje, waarin Theodoor echter geringschatting hoorde, was Dora's eerste bescheid; daarna vroeg ze, niet zonder ieronie in haar toon: ‘Hoe kunt u nou zo iets van me denke? Ik weet immers, dat u 't verbazend druk hebt... haast te druk om nou en dan eens uit ete te kunne gaan.’
‘U heeft goed spotte, freule. 'k Wou, dat ik eve vrij was als u om te weigere wat me niet aanstaat en alleen te doen wat me bevalt.’
‘Is u er zo zeker van, dat ik dat werkelik doe?’
‘O, nee! Ik laat u heus niet bespionnere. Maar... u kan 't doen en ik kan 't niet.’
| |
| |
Weer lachte Dora.
‘Arme beroepsslaaf! Ik zou zowaar medelijje met u krijge; maar als uw tijd zo kostbaar is, zeg me dan maar 'ns gauw, of er voor m'n beschermeling nog enig heil te wachten is van de klassejustiesie en tegen wanneer z'n zaak aan de orde zal kome.’
‘Op de laatste vraag kan ik beslist antwoorde: 28 Maart. U ziet dus, dat ik niet stil heb gezete. Maar... wat de eerste vraag betreft... daaromtrent durf ik u met zekerheid niets zegge.’
‘Dat vreesde 'k wel.’
De toon, waarop Dora haar woorden had uitgesproken, was vrij geweest van alle betweterij of verbittering en de klank van het woord klassejustiesie had duidelik van haar bedoeling om maar een veelgebezigde term aan te halen doen blijken. Toch meende Theodoor de rechtspraak te moeten verdedigen.
‘'n Rechter kan geen voogd spele, freule, en de mensen als minderjarige behandele. Trouwens... als-t-ie 't deed, zouwe die pseudo-minderjarige de eerste zijn om zich d'r over te beklage. Uw werkman is volstrekt niet dommer dan 'n ander. Waarom heeft ie d'r maar op los getekend? Als-t-ie nu met de gevolge van z'n onvoorzichtigheid opgescheept zit, dan heeft ie dat alleen aan zich zelf te wijte.’
Theodoor had er zich al meermalen op betrapt, dat hij met twee personen, die hetzelfde beweerden, een zaak op totaal verschillende wijzen kon bespreken. Toch ging hij tans nog verder door tegen Dora juist aan te voeren, wat hij zeer goed wist te moeten weerleggen in zijn pleidooi. En terwijl hij onder het spreken duidelik voelde, dat zijn lust om mee of tegen te praten bepaald werd door een behoefte om 't met iemand eens of oneens te zijn geheel buiten de zaak om, besefte hij tevens tot zijn ergernis, dat Dora niet zo'n half bewuste bijreden had, dat zij veel zuiverder voor de zaak, alleen voor de zaak, die zij voorstond, ijverde. Energies het hoofd schuddend sloot zij even de ogen, opende ze weer heel wijd en maakte dan een ongeduldige beweging met het zakboekje, waarin ze 28 Maart had opgetekend.
‘Als u nou zó spreekt, dan spijt 't me, dat ik met m'n zaakje bij u ben gekome. U hebt gelijk... o, groot gelijk; maar...’
Theodoor liet haar niet voleinden.
‘Wat moet ik dan pleite? Ziet u dat in? Kan u me één deugdelike juriediese redenering aan de hand doen?’
‘Meneer van Onderwaarden, als ik advokaat was, zou 'k wel zelf pleite.
| |
| |
Ik redeneer als 'n vrouw... dat weet ik heel goed... en u weet al lang, wat u voor de rechters bewere zult. 't Is niet mooi van u m'n domheid eens in 't zonnetje te wille zette. En... wat hebt u me beloofd?... U zoudt er iets op trachte te vinde. Niet waar? En als u niets vondt, dan zoudt u toch pleite... dan zoudt u pleiten, om de onrechtvaardigheid van onze wetten en de verkeerdheid van onze maatschappelike toestanden in 't licht te stelle... dan zoudt u 'ns zeggen, dat 'n werkman, die honger heeft en 'n huisgezin moet onderhouwe, wel genoodzaakt is alles te ondertekene, wat 'n patroon 'm voorlegt en dat 'n patroon schandelik onrecht plege kan en toch zich met 'n gladgestreke gezicht achter de wet verschuile, omdat ie geld bezit. Dat zoudt u in alle geval doen uitkome... en dan zou 'k nog wille, dat u ook 'ns aantoonde hoe veel beter 't zou zijn, als er in 't geheel geen wette bestonde, of altans veel minder wette... en als de rechters verstandige, edele mense ware, die mochten oordele naar hun overtuiging en hun gewete.’
Theodoor herinnerde zich nu best, dat Dora op hun vorige bijeenkomst aldus had gesproken; maar in zijn hoofd was dit alles al lang omgewerkt en terwijl hij zich voor dit omgewerkte bij buien genoegzaam had opgewonden, om in zijn geest een betoog klaar te hebben, dat hem indrukwekkend voorkwam, was 't hem ontgaan hoe dit betoog zich in zijn denken had gevormd. Hij voelde 't echter zo sterk als iets eigens in zich, dat hij liever alle overeenkomst met Dora's denkbeelden er van loochende, dan de vreemde oorsprong te erkennen. Daar kwam bij, dat hij door een eigenaardige gedachtenverbinding er toe gekomen was de zaak van de werkman te maken tot de zaak van Tonia. Pas door Tonia had hij waar leed van allerhande soort objektief leren kennen en subjektief leren medegevoelen. Was voorheen elke zaak maar een dode kwestie voor hem geweest, al dan niet vallend onder een wetsartiekel, iets absoluut-buiten-hem-blijvends, tans werd deze hem tot een levende epiezode uit de eeuwige en alomme kamp tegen onrechtvaardigheid en overmacht; tans drong hij door in het zieleleven er achter, tans leed hij mee en streed hij voor zich zelf. En Tonia was 't, die elk argument hem inspiereerde. Zo vaak Tonia's toestand zijn medelijden gaande maakte, werd zijn lust geprikkeld om voor de werkman te pleiten; verdiepte hij zich in de kwestie, dan was 't hem, of hij voor Tonia optrad, of zij achter hem in de rechtszaal zat en genoot van zijn welsprekende rede. Het morele onrecht de werkman aangedaan was in zijn denken tot één enkel staaltje geworden van al het onrecht door een heersende
| |
| |
meerderheid tegen iedere zwakke eenling begaan, die zij dwingen wil zich te vergenoegen met genadebrood en dat nog wel op voorwaarde, dat hij buigt voor haar macht, zich voegt naar haar opvattingen, berust onder haar minachting. Tonia was in zijn ogen zulk een eenling, in wie elke deugd werd miskend, die straf ontving, waar ze beloning had verdiend, en dat alleen, omdat ze uit liefde, onkunde en armoede gezondigd had tegen een voorgeschreven formalieteit. En terwijl de onnozele werkman, die maar half geweten had wat hij tekende, hem tot het simbool werd van de verleide vrouw, die de gevolgen niet had beseft van de daad, waartoe zij was meegesleept, werd de patroon, die misbruik had gemaakt van 's mans domheid en geldnood hem tot de vertegenwoordiger van alle kerels, die harteloos een vrouw misbruiken en haar dan ten prooi werpen aan de verachting van een bruut onrechtvaardige publieke opienie. En het galmde in hem: de maatschappij heeft geen recht het kwaad te treffen, dat ie zelf heeft gewrocht.
Aldus was Tonia's zaak geworden, wat aanvankelik Dora's zaak was geweest, en nu hinderde 't hem, dat Dora zich er nog in mengde, nu voelde hij niets meer voor de kwestie gelijk die oorspronkelik was geweest en gelijk Dora hem die op wilde dringen. Zodra hij, denkend aan zijn pleidooi, de vrije loop liet aan de woorden, die opklonken in zijn brein, wekte de zaak zijn geestdrift weer op, zijn lust om iets betekenends te volbrengen, iets, dat het mensdom zou striemen en tegelijkertijd bewonderend tot hem doen opzien. Wat hem er in boeide, was echter niet langer het oorspronkelike geval, dat toch de kern moest vormen van zijn betoog; integendeel dwaalde zijn aandacht daar hoe langer hoe meer van af naar de verstrekkende zinnen, waarmee hij die kern wilde omringen, naar al de bijbedoelingen, die hij aan zijn rede geven zou. Die bijbedoelingen voelde hij als iets moois, iets edels in hem leven; zij waren 't die hem in zijn eigen opvatting tot een strijder maakten voor rechtvaardigheid en mensenliefde; zij stempelden hem nu reeds tot een soort martelaar.
Edoch, om Dora als 't ware uit de zaak te verdrijven, moest hij tegenspreken wat zij gezegd had.
‘Alles heel goed en wel, freule; maar 'n advokaat is geen domienee, die maar 'n willekeurige tekst uitkiest en zich dan alle uitweidinge mag veroorlove. Voor 'n pleidooi is nodig 'n uiteenzetting van de feitelike grondslag, gevolgd door 't brenge van de feiten onder een of meer wetsartiekele... en pas...’
| |
| |
Dora liet hem niet uitspreken. Hoofdschuddend lei ze haar hand even op het blad van zijn schrijftafel en zei: ‘Daar heb ik geen verstand van. Dat is uw zaak. Al wat ik vraag is: maak senzasie... schud de mense wakker.’
‘U heeft goed prate; maar... schud de mensen 'ns wakker met zo'n onbeduidende geschiedenis!’
‘Hoe kunt u dat nou zegge? Is hier dan geen ergerlike willekeur... is deze man niet schromelik onrechtvaardig behandeld... misleid... beroofd? Beduidt 'n zaak pas wat, wanneer 't duizende geldt of mense van stand? U kunt de kwestie toch wel opvatten als één enkel voorbeeld van al 't onrecht, het grote onrecht, dat dageliks gepleegd wordt tegenover honderde en duizende weerlozen en onnozele! Ach, kom, al die dinge weet u net eve goed als ik.’
‘Ja, ja, freule, maar al wat ik weet, kan 'k daarom nog niet gebruike voor m'n pleidooi. De zaak is heus niet biezonder geschikt om...’
‘Dan maak u 'm maar geschikt. Waar 'n wil is, is ook 'n weg. En nou houd ik u niet langer op.’
Nog een paar woordjes tot afscheid en Dora sprong op; doch nu viel 't haar in, dat ze iets vergeten had te zeggen.
‘A propos; weet u, dat ik weer verhuisd ben?’
Theodoor schudde ontkennend het hoofd.
‘'k Woon nou op de Suez-kade, numero: 210. Ver, hè? Dichterbij wille ze me niet hebbe. Ze zien me voor 'n sosialiste aan.’
‘Is u dat dan nog altijd niet geworde?’
Als dacht ze, dat hij met die vraag haar voor de mal wilde houden, antwoordde Dora met nadruk: ‘Neen, meneer van Onderwaarden; dat ben ik nog altijd niet geworden. Ik sta wel op de rand des verderfs; maar in de put lig ik nog niet.’
‘Hoe komt u er dan toe aan mama te zegge, dat partiekulier eigendom diefstal is?’
Half geërgerd, half lachend boog Dora het hoofd weer achterover, de ogen even toeknijpend als gewoonlik, wanneer 't haar verdroot, dat men haar bedoeling al weer verkeerd had begrepen.
‘Dat heb ik niet gezegd. Uw mama is 'n goed mens. 'k Mag d'r graag; maar 't is ongelukkig, dat ze altijd meer hoort dan iemand beweert. Als ze denke kan: je hebt 't wille zegge, dan verbeeldt ze zich ook vast, dat ze 't heeft verstaan. Over 't sosialisme is ze slecht te spreke. Ze wordt al boos, wanneer iemand de naam maar noemt. Nou... doorgaans vermijd
| |
| |
ik 't onderwerp dan ook maar. Waarom zou 'k 't goeie mens aanstoot geve? Maar... eens heb ik me toch uit m'n huisje late halen en dat schijnt ze me niet te kunne vergeve. En weet u nou, wat ik presies heb gezegd? Och... niks anders dan dat arme mense, die 't vreselik onrechtvaardig vinde, dat zij in armoede en anderen in rijkdom zijn gebore... dat spreekt toch wel van zelf... nou, dat die mense verblind moete worden door 't iedeaal van 'n toekomstige gelijkheid met gemeenschappelik bezit en dat ze dus natuurlik redenere: als mevrouw van Onderwaarden wat... des noods: veel... weggeeft, dan speelt ze eigenlik mooi weer van 't geen d'r niet toekomt, want haar fortuin hoort aan de gemeenschap en niet aan haar alleen.’
‘Heeft u die redenering dan niet verdedigd?’
Met gesloten ogen schudde Dora even het hoofd, eer ze zei: ‘Hoe kunt u nou zo iets van me denke? Doe ik dan aan mooie leerstellinge? Ik ben ommers juist geen iste van welke soort ook. 't Is zeker heel mooi je voor te stelle, dat we allemaal broers en zusters zijn en dat de lucht, 't water, de aarde gelijkelik aan alle toekome; maar wat hebbe we daar nou voor 't ogenblik aan? Goeie hemel, late we toch prakties te werk gaan! Voor dergelike verheven opvattinge zijn de mensen ommers nog lang niet rijp... 't Is de vraag, of ze daar ooit rijp voor zulle worde. Moete we hun daarmee nou de hoofden op hol brenge?’
Een onpraktiese hoofd-op-hol-makerij... dat was juist, wat Theodoor in ogenblikken van nuchter-zien en nuchter-denken vreesde, dat zijn eigen pleidooi zou worden; maar nu Dora die woorden uitsprak, was 't hem, of ze voor de zaak van hun sosialist - hoe breed hij die ook opvatte - onmogelik konden gelden. En nadat hij 't - met een schuwheid, die hem voorzichtig had moeten maken - vermeden had derden over de kwestie te raadplegen, voelde hij zich op dit moment toch gesteund. Al zijn grieven zou hij kunnen uitspreken en toch prakties blijven; dit was een zeer geruststellende overtuiging, die ten slotte zijn stemming voor Dora aanmerkelik verbeterde. Op haar vraag om zijn moeder eens beter in te lichten, gaf hij dan ook een warm bevestigend antwoord, er aan toevoegend, dat 't hem in de laatste tijd zeer gespeten had haar zo weinig meer bij hen te zien.
Toen zij eindelik verdwenen was, dacht hij: Jammer, dat ze lelik is. Je kan zo prettig, zo degelik met d'r prate.
Bij Tonia zijn overjas uittrekkend zag Theodoor dadelik in de grauwen- | |
| |
de schemering, dat de tafel weer bedekt was met de groezelige kleurenbontheid van de beduimelde speelkaarten. Tonia zelf hoorde hij achter zich in de slaapkamer rumoeren; korzelig riep hij haar toe: ‘Heb ie nu toch weer onzin in je hoofd gehaald?’
‘Niks geen onzin, hoor,’ klonk het stug-hard uit de diepte. ‘'k Wou wete, waar 'k an toe was en nou weet ik 't.’
Terstond ging hij naar de tafel, schoof de kaarten op een hoop, schudde ze tot een pakje en lei 't op de schoorsteenmantel.
Ondertussen was Tonia zwaar stappend, logbreed in haar gele peignoir uit het achter-duister opgedoomd. Naar gewoonte wilde hij haar omvatten en kussen; maar plots greep zij iets van zijn schouder af, deinsde terug, schreeuwde schichtig:
‘Wat is dat?... Zie je wel!’
...en week in een boog naar het venster af.
Tegen het tanende avondlicht in zag Theodoor, hoe zij een betrekkelik lang haar aandachtig bekeek en zijn korzeligheid groeide tot wrevel. Dikwels genoeg was 't al voorgekomen, dat Tonia kleine haartjes op zijn kleren had gevonden en telkens had zo'n vondst aanleiding gegeven tot bitse wederzijdse verwijten: verwijten aan hem, dat hij de een of andere vrouw had bezocht, wijl zij in de kleur van het bijna onzichtbare vezeltje haar eigen haartint niet kon erkennen, verwijten aan haar, dat zij hem nu lang genoeg kende, om alles eer te moeten aannemen dan zijn ontrouw, en zich behoorde te schamen voor dergelike waanzinnige gevolgtrekkingen uit rondwaaiende stofjes.
Tans uitte aanvankelik geen van beiden een woord, en terwijl Theodoor in het verduisterend silhouet nog juist onderscheiden kon, dat haar bewegelik gelaat tot marmeren hardheid verstrakte, vroeg hij zich af, hoe 't in de wereld mogelik was, dat een van Dora's haren - van wie anders kon 't wezen - zijn schouder had bereikt. En eensklaps in ergernis opstuivend sprong hij op Tonia toe, greep naar haar vingers, slingerde iets van zich weg, zonder te weten wat hij gepakt had, en riep uit: ‘Nu asjeblieft geen nieuwe nonsens, hè! Aan die kaartleggerij hebbe we voor van daag al weer genoeg. Dat haar zal wel van freule van Ouderhoorn zijn; die was ten minste op m'n kantoor. Laat nu de gordijne maar zakke, dan steek ik 't gas op.’
Geen antwoord volgde en geen hand werd naar de gordijnen gestrekt. Toch streek Theodoor zijn wasje af en bij het licht van twee breed uitlaaiende vlammen op het kristallen kroontje zag hij Tonia onbewegelik
| |
| |
naar de plek staren, waar hij het haar had neergeslingerd, de korte dikke vingers frommelend aan het wit zijden lint, dat op de borst neerhing over de gele plooien van haar peignoir.
Fluks het wasje in het dovend haardvuur werpend, liet hij daarna zelf de witte valgordijnen neer, breidde de rode zijden er over uit, nam op de kanapee plaats en met de rechterhand kloppend op de namaak-Smyrna-zitting, zei hij bevelend: ‘Ziezo, kom nu naast me zitte.’
Tonia verroerde zich niet.
Toen overtoog verlammende moedeloosheid Theodoors denken en voelen. Was er nu waarachtig al weer een standje in aantocht? Moest dat hele proses, waarvan hij al de fazen, van het eerste koel afwerende antwoord tot de laatste lijdenssnik, al zo dikwels, tot wee- en razendwordens toe, had doorworsteld, nu toch weer van A tot Z worden uitgestreden, alsof 't een van-buiten-geleerde toneelvertoning was?
Neen, neen! Hij had er geen kracht meer voor... hij verdraaide 't nu... hij walgde er van! Zodra zij hem wantrouwde, zwonden tegenwoordig niet alleen zijn laatste greintje liefde, heel zijn medelijden; maar welde er zelfs iets als een hekel, een afkeer in hem op. Dan voelde hij weer een hunkeren in zich groeien, om verlost te worden van een ellende, waartegen hij toch op den duur machteloos was en die zijn ganse bestaan vergiftigde. En op eens weer denkend aan die ongerechtvaardigde vijftienhonderd gulden, vroeg hij met de kalmte van een rechter van instruksie, die, al zoekend naar bewijzen van schuld, bedenkt, dat hij aanstonds, van gezanik bevrijd, uit eten zal gaan: ‘Als je niet wil gaan zitte... goed... blijf dan staan. Staande kan je m' ook wel vertelle, wat ik verlang te wete... Ik kan nog altijd die vijftienhonderd gulde niet uit m'n hoofd zette. Verlede zei je, dat je daarvoor 'n jas, 'n kachel en nog 't een en ander voor je vader hadt wille kope. Dan had je muzieklesse voor je nichie... nog enige rekeninge te betale... enfin, je gaf op, waaraan je 'n paar... late we zegge... daar... vier honderd gulde hadt te besteje; maar de rest... want dan blijven er toch nog elf honderd over... waar moeste die voor diene? Da's me nog altijd 'n raadsel, en in plaats van me te treitere met iediote beschuldiginge, deed je beter me daar opheldering van te geve... en me dan meteen te vertelle, van wie je nu 't geld gekrege hebt... want aan mij vraag je 't niet meer.’
Tonia scheen geen woord van dit alles te hebben verstaan. Terwijl haar dikke vingers het witte lint gestadig om zich heen, op en af rolden, zwierf haar donkere, blinde blik stuurloos door de kamer rond. Theo- | |
| |
door zag 't haar aan, dat al de onzinnige vermoedens, gevolgtrekkingen, berekeningen weer in haar opleefden, die ze net zo lang overdacht, uitgeplozen, met-elkander-in-verband-gebracht had, tot er een overtuiging van bedrogen-te-worden in haar ziel uit bezonken was, waaraan geen verzekering, hoe krachtig en hoe plechtig ook, iets meer kon wijzigen. En tegen de taaie weerstand van die redeloze achterdocht, zeeg zijn laatste beetje lust ineen, om nog eens de onuitgesproken verdenkingen uit haar te voorschijn te halen en ze te vernietigen onder zijn verontwaardigde tegenspraak, zijn vlijmende spot, zijn scherp ter-verantwoording-roepen.
Koud-schel klonk zijn stem, als hij vervolgde: ‘Krijg ik antwoord of... ben je van plan stommetje te blijve spele... me te late... prate?... Zeg 't dan liever dadelik... Dan zal 'k me niet langer vermoeien en eenvoudig heengaan.’
Nog bleef ze zwijgen; pas toen Theodoor met een grimmig ongeduldige lippensmak werkelik oprees, vroeg ze op eens: ‘Van wie was dat haar?’
Het terugkomen op die vraag werkte in Theodoors drift als een windstoot in smeulend vuur, en met bevend opgeheven handen tierde hij: ‘Van freule van Ouderhoorn... dat heb ik ie al gezegd! Als 't niet van freule van Ouderhoorn is, dan is 't van 'n ander! 'k Weet 't niet en 't kan...’ ‘Juist... van 'n ander.’
Sarrend had haar stem gesist en een tergend lachje - Theodoor o, zo bekend - doorbibberde even de starre plooien tussen mondhoeken en neus.
Met een willen, dat al zijn zenuwen spande, tot hij ze in zich waarnam trillende koorden gelijk, door een windas tot berstens toe gestrekt, trachtte Theodoor zijn tong en zijn lippen, waar de woordenstroom reeds op sidderde, nog in bedwang te houden.
‘Tonie... pas op!’
Zwaar dreigend galmde elke syllabe de kamer door.
‘Je weet, da'k je eeuwige verdenke niet meer uithouwe kan... niet meer uithouwe wil!... Geef antwoord op 't geen 'k vraag, of... je zal zien: 't loopt slecht tussen ons af!’
Ze was al niet meer in staat aan haar gedachten een andere wending te geven, en als had hij niets gevraagd, voer zij voort: ‘'k Heb 't altoos gewete, dat 't slecht tussen ons zou aflope. En zeg 't nou maar... zeg 't nou maar! Mooi ben 'k nooit geweest en dat ik nou... na me ziekte... d'r nie
| |
| |
beter op ben geworde... ik weet 't best, hoor. Al ben 'k niet te veel... 'k schiet over; maar... opgedronge heb ik me nooit! Lust je...’
‘Zwijg!’
...daverde 't en onheilzwangere stilte doorzwoelde het vertrek.
Gedwongen bedaard en hees van zenuwachtigheid herhaalde Theodoor: ‘Ik eis antwoord op m'n vraag.’
Op eens was dit antwoord hem tot de conditio sine qua non geworden voor de mogelikheid van een verzoening. Bleef zij 't hem schuldig, of was 't niet volkomen bevredigend, dan had ze hem bedot en stond zijn besluit vast om voor geen hinderpaal langer terug te deinzen.
‘Waar was de rest van die vijftien honderd gulde voor bestemd... en wie heeft je dat geld bezorgd? Dat wil 'k wete! Ik eis, dat je 't me zegt en... terstond... eerlik... zonder omwege... zonder terughouding... zonder... zonder wat ook d'r bij of d'r af!’
Weer schenen zijn woorden als lege luchttrillingen aan haar oren voorbij te zijn gesuisd.
‘'t Is al zo lang nie meer wat 't was... tussen ons. Ik verveel je... ik sta j' in de weg... je heb tot over j' ore genog van me. Uit medelije geef ie me nog te ete; maar dat verveelt j' ook al. O, dat verrekte leve! Wat heb ik d'r an? Wat heb ik d'r ooit an gehad? Had ik maar geld, dan was 'k ten minste vrij... dan kon 'k hier van daan gaan. Maar die afhankelikheid... die bedonderde afhankelikheid!’
Theodoor probeerde vol te houden.
‘Op onzin antwoord ik niet meer. Je bent vrij... zo vrij als 'n vogel. Je kan gaan, waarheen je wil... je kan bij me blijven ook... net als je verkiest. Jij dringt je niet op; ik evenmin. Aan geld zal 't je niet ontbreke, wat je ook doet. Maar... ik verlang te wete, wat je voornemens was te doen met de rest van die vijftienhonderd gulde... en wie je dat geld nu bezorgd heeft.’ Op eens bleven haar omzwervende ogen, die zwarter en zwarter schenen te fonkelen in het bleke gelaat, fel kijkend, recht op hem gevestigd. Beseffend, dat zij de geringste weifeling van zijn blik kon uitleggen als een bekentenis van gepleegd bedrog, of als een wens om van haar af te komen, poogde Theodoor strak onverschillig terug te zien; maar hij wist niet, dat zijn kijken daardoor iets dreigends kreeg, dat Tonia wel niet begreep, doch bezwaarlik voor genegenheid kon houden.
Na een poos wendde zij zich af en grauwde weg in de duistere gaping van de slaapkamer.
Theodoor voelde, dat er iets beslissends in aantocht was en hij verlangde
| |
| |
naar dit beslissende, wat het dan ook mocht zijn.
Toen een ogenblik later de gele gestalte uit het donker weer aanhelderde, had ze een paar snippertjes papier in de hand, die zij zwijgend, met verachtend gebaar voor hem neerwierp op de tafel.
Zwaar ging haar adem; Theodoor dacht: wat is ze zwak, en even welde zijn medelijden weer omhoog. Hij smoorde 't, zich opdringend: ze is toch schandelik ondankbaar, gemeen wantrouwend en wie weet wat er meer achter die geheimzinnigheid schuilt.
Onderwijl had hij de papiertjes opgenomen, gezien, dat het briefjes waren van de Bank van lening. En nu flitste 't door zijn brein: alweer misleiding en verkwisting; zo gaat 't immers niet langer!
‘Aha!’
...riep hij uit en in zijn stem was voldoening hoorbaar.
‘Daar hebbe we 't al! Weer 'ns 'n dwaasheid gedaan... natuurlik zonder d'r mij iets van te zegge. Met haren op m'n goed word ik wel lastig gevalle; maar ernstiger dinge hou je voor je zelf. Je belooft me niet meer naar de Jode te zulle gaan en nu ga je naar de lommert.’
't Was gemakkelik te zien, dat het tans ook in Tonia begon te koken. In minachtende plooien trokken haar mondhoeken omlaag; verbittering doorkrampte haar wenkbrauwen, doorgloeide haar verdonkerde ogen; nijdiger en nijdiger frommelden de dikke vingers het zijden lint ineen. ‘Je hadt er niks van hoeve te merke.’
‘Wat... niets van hoeve te merke? Heb ie dan zoveel geld te veel, dat je d'r jaarliks op bezuinige kan?... Waar had 't anders van daan moete kome?... Van mij zou ik denke, hè?’
Een zenuwachtige trilling voer door Tonia's neusvleugels heen, en haar stem klonk harder en harder.
‘Vraag ik ie wat?... Je heb me niks wille geve... goed. 'k Heb ommers zelf gezeid: 'k zal je niks meer vrage. M'n horloozje, me ketting, me brosjes, me diamante speld... ze stonde toch al in de lommert. Verleje zomer had ik ze d'r in gebracht, toe je niet na m' omkeek.’
‘Maar ik zond je toch geregeld je maandgeld.’
‘Jij zond 't; maar je weet best, dat ik 't nie gebruike wou. En toe je weer goed en lief was... voor 'n poossie... uit medelije... toe had ik natuurlik in me ziekte schulde gemaakt en kon 'k me goed nie losse.’
‘Dus kom je met je maandgeld niet toe.’
‘Denk jij, dat 'n dokter bij mijn voor niks komt en da'k voor niks me drankies krijg? En denk ie, da'k me vader voor oud vuil laat legge, as-t-ie
| |
| |
ook ziek is en 'n dokter mot hebbe... en versterkende middele? En dan me zuster... Och, wat heb jij met die narigheid te make... wat kan 't je schele!... Dat beroerde geld, waar j' altoos om zanikt! Maar nou... nou is alles verpand en daarmee is 't uit. D'r ware 'n paar soeveniertjes bij en m'n orloozje had ik graag terug gehad; maar daar... daar ben ik nou al te lang over heen. Altoos heb ik me zelf motte redde... nou heb ik 't ook gedaan.’
Het ondragelik besef van Tonia in dubbel opzicht onrecht te hebben aangedaan, zowel door haar zonder grond te verdenken als door haar de hulp te weigeren, waaraan zij werkelik behoefte had, deed Theodoor naar argumenten zoeken om elk zelfverwijt onmiddellik onder te verstikken.
‘Daar heb je nu de gevolge van je vervloekte geheimzinnigheid en je gebrek aan vertrouwe. Nooit schenk je me klare wijn, nooit! Kan ik wete, dat je vader ziek is? En als je met drieduizend niet toe komt, waarom heb ie me dan 't tegendeel verzekerd?... Voel je niet, dat j' op die manier me belogen en bedroge hebt? Niet ik jou; maar jij mij?’
't Was, of een zwart glanzende straal Tonia's ogen ontbliksemde.
‘Zo... Heb ik jou bedroge... en jij mij niet...? Nou... as ik ie dan bedroge heb... dan is dat gekomme, omdat ik dom genog ben geweest jou op je woord te gelove... Ik docht, dat je me nie meer geve kon. Ik vertrouwde je. As je me twee duizend had geboje, zou 'k ook ja hebbe gezeid... en as je arm was geweest, zou 'k gezeid hebbe: 'k zal wel wat verdiene... met wasse... of naaie... of schoonmake des noos. Want ik hieuw nou eenmaal van je en 'k wou ook ééns in me leve van 'n ziertje liefde geniete. Eens maar, zie je... eens! Om met jou te zijn, zou 'k gebedeld hebbe... ja, gebedeld; maar 'k wou je voor mijn alleen. Ik gunde je an geen ander. Jou helemaal voor mijn... dat was me geluk. Misschien zou 'k 't ook wel gehad hebbe, as 'k maar 'n beeld van Aurora was geweest; maar ik ben lelik en ziek en jij... jij ben slim... 'n witte vos... jij heb je geld bewaard... je wist wel, dat j' an mij niet genog zou hebbe...’
Had Tonia niets anders gedaan dan jammeren over zijn liefde, die zij zich ontnomen waande, Theodoors medelijden zou nog eenmaal gezegevierd hebben over zijn verbittering, zijn wanhoop, zijn behoefte aan vrijheid; maar haar waanzinnig vasthouden aan het door-niets-gestaafde verwijt van ontrouw en bedrog verstikte elk liefderijker gevoel in zijn ziel en staalde zijn wil om een eind te maken aan een verbintenis, die zijn ganse zenuwgestel dreigde te ondermijnen.
| |
| |
‘Je liegt, je liegt, je liegt!’
brulde hij, de handen weer trillend omhoog heffend.
‘Hoe 'k leef, wat ik doe, wat ik wil... 'k heb 't je alles haarfijn verteld. Je kan 't nagaan... uur voor uur, dag aan dag! Je weet net eve goed als ik, dat ik voor jou op alles moet bezuinige... ja, op alles... op m'n boeke, op m'n klere, op m'n amuzemente, op alles... dat ik voor jou moet woekere met m'n tijd... me haaste van de morge tot den avond... dat ik voor jou de grootste onaangenaamhede heb moete trotsere... misschien m'n carrière, m'n toekomst, m'n leve al voor goed heb vergooid. Dat alles weet je... dat moet je wete, omdat ik 't je talloze male... tot vervelens toe... heb verteld en voorgehouwe! Wat praat je dan nog van geld-beware... van andere vrouwe... van slimme streke? Nooit ben 'k anders voor je geweest dan oprecht en lief en trouw. Al wat ik kon... misschien is 't voor jou niet voldoende; maar in alle geval: al, wat in mijn macht stond, heb ik voor je gedaan en 't enige, wat ik je daarvoor als vergoeding heb gevraagd... 't enige, waarom ik j' al de tijd, dat we mekaar kenne... zo te zegge: dageliks... heb gebejen en gesmeekt... 't enige, waarmee jij op jou beurt mij gelukkig hadt kunne make: je vertrouwe... dat heb je me altijd, altijd... onthouwe! Begrijp je nu nog niet, dat ondanks je mooiste liefdesverzekeringe zo'n ondankbaarheid ten hemel schreit?’
Nog hield Tonia haar trotse houding vol van diep-gekrenkte, hooghartig-liefhebbende vrouw.
‘Nee, dat begrijp ik niet; want ik ben niet ondankbaar... allesbehalve! Je ben goed voor me geweest... je heb me te ete gegeve. Dat zal 'k nooit vergete; daar zal ik ie levenslang voor danke. Je heb ook wel 'n tijdje van me gehouwe... vroeger... toen 't nieuwtje d'r nog niet af was... en in me ziekte ben je lief voor me geweest... o, heel lief... exquis. Ik heb 'n best geheuge, hoor... 'k vergeet niks... geen goed en geen kwaad. Maar, dat 't nou uit is... helemaal uit... zo dood as 'n pier... dat weet jij eve goed as ik. Zeg 's, of 't nie waar is?’
‘Ik ben niet voornemens me te verdedige tege je onrechtvaardige aantijginge.’
Fier ontklonk de fraze Theodoors mond; maar het onoprechte van die fierheid kon hij zich niet ontveinzen. Duidelik besefte hij, dat geen beledigde trots; maar wel het verlangen haar woorden waar te maken, indien ze 't nog niet waren, hem aldus spreken deed.
En 't was, of Tonia hem doorzag.
‘Omdat je wel weet, dat ik gelijk heb. Je heb beloofd, dat je m' iedere
| |
| |
dag zou zegge, dat je veel van me houdt. Hoe dikwels heb ie 't gedaan?... Doe je 't nog?... Nee!... En weet je waarom?... Omdat je d'r te eerlik voor ben. Ja, te eerlik. Jij kan 't ook nie helpe. Ik verwijt 't je niet. Ik verwijt je niks. 't Is zoas 't is. Maar nou hoef je me niet wat wijs te maken uit medelije. Da's nie nodig. Ik wil nie bedroge worde; dat kan ik nou 's niet verdrage!’
Veel standjes hadden zij samen doorleefd; maar in de heftigste uitbarstingen van zijn woede en verontwaardiging had Theodoor altijd nog in het diepst van zijn ziel een flauwe hoop gekoesterd, dat Tonia, hoe dan ook, niet reddeloos voor hem verloren was. Tans voelde hij van dat hopen niets meer; integendeel was 't hem, of het verlangen naar het einde van hun samenzijn heller en heller zijn denken doorgloorde. Doch terwijl dat verlangen, zijn drift tot ijzige kalmte dempend, hem met weerzin en walging vervulde over haar dom geredeneer, haar onzinnige kamp tegen hersenschimmen, besefte hij zelfs de schijn van een gelijk haar niet te mogen gunnen. Daarom huichelde hij nieuwe opwinding, nog eenmaal opstuivend: ‘Ik herhaal; maar nu voor 't allerlaatst, dat ik je nooit bedroge heb!... Elk woord, dat je dienaangaande zegt... elke verdenking is 'n leuge... 'n laffe, lage leuge! Maar één ding is zeker: geen genegenheid ter wereld is bestand tegen 'n dagelikse ondermijning door 't gemeenste wantrouwen en de laaghartigste beschuldiginge! Nee! En dat jij, al wat mogelik was, hebt gedaan om me met geweld naar andere vrouwe te drijve... ja, te drijve... dat staat ook vast! Als iets ter wereld geschikt was m'n genegenheid voor jou t' ondermijne, dan is 't juist jou vervloekte achterdocht geweest. Elke keer, dat je met zo'n vuil verzinsel aan bent gekome, of da'k 't maar geleze heb op je gezicht... elke keer is 't me net geweest, of ik alles in m'n gemoed voelde opdroge... verstijve... verharde... koud worden als ijs. En dat was niet mijn schuld, niet mijn werk; maar 't jouwe, alleen 't jouwe! 'k Heb veel, dol veel van je gehouwe...’
‘Heb!’... riep ze haast triomfantelik uit.
‘Ja!’... snauwde Theodoor. ‘Heb... juist, heb! En ik zeg je nog eens:... als 't uit is, dan is dat jou werk, jou schuld... 't werk van je gemene achterdocht... van je krankzinnige jaloezie!’
Nog wel een kwartier lang sprak hij zo door, steeds feller woorden, steeds vlijmender zinnen zoekend, om 't Tonia in te branden hoe hij voor haar gezorgd, geleden, geofferd had, zonder ooit te bereiken wat hij wenste, hoe hij voor haar zijn levenslust en werkkracht ondermijnd,
| |
| |
zijn toekomst geschaad, misschien vernietigd, zijn vrienden en famielieleden van zich vervreemd had en beloond was geworden met ondank en wantrouwen. En terwijl zij, nu eens zijn verwijten afbrekend met haar tegenspraak dan weer tegelijk met hem doorpratend, de heerlike onverschilligheid beklaagde, waarin zij vroeger zo al niet gelukkig dan toch smarteloos had geleefd, beseften beiden, dat 't geen zij aanvankelik als zaligmakende liefde in hun gemoed hadden waargenomen, tans tot het vergift was ontaard, waardoor hun 't leven een foltering werd.
Tot eindelik, als Theodoor hees-gepraat en uitgeput zwijgt, Tonia met de gedwongen kalmte van de vertwijfeling hem toevoegt: ‘Geef m' éne tien duizend gulde... en 'k ga weg... de stad uit... nooit zal je weer ies van me merke.’
Door Theodoors brein licht het: dat is de vrijheid... zij wil 't zelf... ze zal gelukkiger zijn... 't Wordt toch nooit weer goed... in drie jaar haal ik die som weer in...
Doch op hetzelfde moment breekt nog eenmaal de reaksie door. Voor 't laatst stijgt de neergezegen slinger naar de andere zijde omhoog. De terugdeinzing voor het nooit-meer-weerzien, die zelfs het scheiden van een gehaat wezen soms moeilik maakt, de jaloezie, die haar nog altijd niet aan een ander gunt, het medelijden met haar afschuwelik levenseinde, de angst voor het ledig van morgen en overmorgen en alle dagen zo door...
Neen, neen; hij kan met eigen hand de band niet verscheuren! Wil zij 't doen... dwingt zij hem... in Godsnaam dan... de tijd heelt alle wonden... maar zelf...? Neen, neen, neen!
En stug klinkt zijn antwoord: ‘Tienduizend gulde geef ik ie niet; maar je maandgeld zal je geregeld je hele leven lang van me krijge. Je bent vrij 't te gebruike waar je wilt. Hier... met mij... ergens anders... zonder mij... da's jou zaak.’
Beslist schudt zij 't hoofd.
‘Ik neem geen geld an voor niks. As 'k jou nie meer heb, dan... dan wil ik... weg.’
‘Dus je verdomt 't me te vertrouwe!’
Geen antwoord.
‘Ik zeg nog eens: dus je verdomt 't me te vertrouwe!’
Nog één verwilderende opflikkering van razernij.
‘God zal...!’
Een schouderophaling.
| |
| |
‘Doe dan, waar je liefhebberij in hebt!’
Theodoor is bij de deur; daar blijft hij staan, als wacht hij toch nog op een antwoord. Zich omwendend moet hij plots aan die avond denken, toen hij Jansen hìer dacht te zullen vinden en Tonia alleen aantrof in een gele peignoir... net als nu, onder de kristallen gaskroon staande... net als nu, blikkend in de spiegel... net als nu.
Wat is ze verouwelikt... slap geworden van lijnen... vaal van tint... onaantrekkelik.
En ze is zo mooi... geweest!
Geweest...
Weeë spijt over de gevloden bekoring verweekt hem weer; de koortshitte, die hij mat rood het bolle bleek van haar wangen ziet doorgloeien, doet nog een zwakke vertedering trillen door zijn gemoed...
Hij wil...
Maar... voelt zij dan niets; is 't haar te veel eindelik eens één enkel woord van leedwezen te uiten?
Moet ze hem ten einde toe tarten met die zinneloze trots?
Is hij dan het standje begonnen?... Heeft hij schuld?
Hij zou wel gek zijn!
Een ruk aan de deur en hij rent de trap af, holt naar huis.
|
|