| |
| |
| |
II
Minstens twee maal kwam Theodoor nu dageliks in de Nieuwe-Havenstraat en geregeld bleef hij langer dan voorheen. Zijn logies denken sprak hem vrij van alle verantwoordelikheid voor Tonia's lijden en toch kon hij een kwellend schuldbesef niet van zich afzetten; toch herleefde telkens zijn eerste ijzige ontzetting over de kleine daad in argeloosheid volbracht, onuitroeibaar in het verleden geworteld en hen beiden overwoekerend en overweldigend met de reuzekracht van zijn heilloze groeing tot geweldig verpletterend leed. Dan vond hij geen andere afleiding, geen andere geruststelling dan bij haar te zijn en veel voor haar te doen. Hij druppelde haar drankjes af, gaf haar eten en drinken, stak het licht op, schreef haar briefjes en bestellingen, verhaalde nieuwtjes, las haar voor. Veel uren per dag was hij als ziekenverpleger werkzaam en dikwels schoten Dora's woorden hem te binnen: 't is zo prettig, als iemand hunkert naar je komst. Hij kwam ook nooit met lege handen. Behalve duizenderlei kleinigheden bracht hij Tonia een sierlik handspiegeltje, opdat zij in bed evenals vroeger voor de schoorsteen haar krullend haar kon fatsoeneren, een tafel op rolletjes met uitstekend blad, opdat zij liggend zou kunnen eten. Voorts een klokje voor de beddetafel, een beweegbare gaslamp met tegenwicht, waarbij zij lezen kon, een
| |
| |
elektriese bel naar de keuken. Dit kostte allemaal geld, vrij veel geld; maar bij elke nieuwe uitgaaf dacht hij: wie weet, of dit niet het laatste is, dat ik haar geven kan, en dan zwond zijn bezwarende vrees heen, dan werd het geven hem tot een weemoedig genot. Meestal was 't hem, of hij maar half leefde, zolang hij niets voor haar verrichtte of niet neerzat naast haar bed met de gloeiende hand in de zijne, angstig spiedend naar elk tekentje van beterschap of achteruitgang. Alleen bij haar genoot hij kalmte en betrekkelike opgeruimdheid. Hij was echter nauweliks weg, of de folterendste vragen wirwarden door zijn hoofd: zou zij nu wel innemen, wordt er gelucht, luistert de meid wel naar haar bellen, begaat zij niet de een of andere dwaasheid. Het laatste duchtte hij 't allermeest, want Tonia gaf niets om haar leven. Dageliks moest hij horen, dat zij verzuimd had haar drankje te nemen, of de termometer aan te leggen, of zich heel stil te houden in bed en geregeld werd zijn verwijtend smeken om toch beter op te passen beantwoord met de fraze: ‘Ach, wat maal ik om me zelf 'k Geef om jou... om jou alleen... of je trouw ben en echt veel van me houdt. Is dat uit, dan ga 'k toch dood... van zelf. Jij ben me leve, jij ben m'n alles!’
Bij die woorden doorgloeide hem steeds een droef en toch zo weldadig verlangen om haar te troosten, te helpen lijden en ten einde toe te doen geloven, dat zijn liefde geen ogenblik minder oprecht en minder warm was geweest.
Edoch, op een dag vond hij haar voor 't eerst weer aangekleed en niet meer te bed. Zij lag in de voorkamer op de kanapee en toen hij haar in vervoering gekust had, al maar jubelend: ‘Ben je beter? Ben je zóveel beter?... O, kind, hoe prettig, hoe verrukkelik!’
...zei ze op innig gelukkige toon: ‘Schatje, schatje, hoe vin je 't toch? Ik ben beter. De dokter zee, da'k peritonitis heb gehad. Ik weet nie, wat dat is; maar 't kan me ook nie schele. 't Is voorbij. Nou ben je toch niks bang meer, hè? Nog maar 'n beetje geduld en as ik goed eet... o, ik zal me best doen... dan wor ik weer helemaal de ouwe... dan kom je me over 'n paar weekkies weer tegen in 't bos en dan loop ik ie weer na, om te zien waar of je henegaat.’
Theodoor lette wel op, dat ze nog altijd van haar wantrouwen niet volkomen genezen was; doch in zijn blijheid vond hij dit alleen maar grappig.
Het hoofd schuddend lachte hij er om. Toen hij echter, om de kanapee heengegaan, bij het volle daglicht haar eens goed aankeek, gleed er over
| |
| |
die zonnige blijheid een kille teleurstelling heen.
De groezelig vale wangen hingen slap; de groenige ogen stonden mat; koortspuistjes ontsierden de verbleekte lippen en het ganse lichaam had zijn elastiese lijnen verloren, lag daar log neer... verweekt... uitgezakt. Die avond overkwam 't hem aan tafel te denken: had ik me maar nooit met Tonia ingelaten. 't Is nu toch geworden: une chaîne. Wie weet, of Jansen me niet uitlacht.
De dokter had zich vergist en Tonia te vroeg met beterschap gevleid. Nog was zij niet verder van haar bed af geweest dan tot in de voorkamer, nog had zij van de natuur niets anders weergezien dan een bruinende boomkruin naar licht en lucht ontplooid, hoog-uit boven lage, groezelige daken, nog was in de doodse stenen straatgang haar vrouwelike nieuwsgierigheid naar net geklede dametjes, die haar zeggen zouden wat ze moest gaan dragen: gladde mouwen of opgepofte, een kleine hoed met bloemen achterop of een breedgerande met opstaande strik, niet bevredigend geworden en reeds doorkrampten nieuwe pijnen haar ingewanden, gloeide de koorts weer in haar aderen, moest ze op een morgen weer machteloos blijven liggen.
Grote tranen biggelden over haar bleke wangen, toen zij 't met matte stem aan Theodoor vertelde.
‘En wat heeft de dokter gezeid?’
‘Die vent... die was nog boos op me. Die grauwde me af. Die zee: wat heb ie nou voor bokkespronge gemaakt? D'r is weer demping in je buik... hier links... As u niet ter dege oppast, dan sta ik voor niks in.’
Ze was toch zó voorzichtig, zó geduldig en zó gehoorzaam!
‘Och, schat, ik was al zo blij... ik docht, as ik maar weer gezond ben, dan zal jij weer veel van me houwe... net als vroeger, en nou... nou ben 'k weer achteruit... nou heb ik weer zukke hevige pijne... nou zal je me eng vinde en nie meer na je zin... en zo vervelend met me geklaag.’
Nog nooit had Theodoor zo intens gevoeld wat 't is de dood in het hart te hebben, als op dit ogenblik. Een onverhoeds neergevelde gelijk keek hij verwezen Tonia aan en 't was werkelik, of in hem het warme leven, het leven, dat zonder hoop niet kan bestaan, verdrongen werd door een ijzig wan-hopen. Hij voelde dat leven hem ontglippen: uit zijn ogen, die haast niet meer zagen, uit zijn oren, die niet meer hoorden, uit zijn ganse lichaam, dat tot geen beweging meer in staat was.
Maar deze toestand duurde niet lang. Een behoefte om de omvang van
| |
| |
zijn nieuwe ellende te leren kennen, de diepte er van te peilen, de gevolgen te voorzien, zweepte hem uit zijn wezenloosheid op. En nu was 't hem eerst, of hij schandelik werd bedrogen en laaghartig gedwarsboomd. Juist had hij zijn lust, zijn belangstelling, zijn aandacht voor maatschappelike arbeid terug voelen keren; juist was hij er in geslaagd de hoop in zich te verwekken, dat Tonia haar schoonheid, haar veerkracht, haar frisheid volkomen weer zou krijgen; juist had hij zich verzoend met het denkbeeld levenslang tussen haar en hard werk zijn tijd te moeten verdelen, des noods al zijn eerzuchtige plannen ten offer te brengen aan de zekerheid van aangebeden te worden als misschien geen tweede man op aarde... en zou hij nu toch weer van-voren-af doodsangst moeten uitstaan, elke morgen bij het opstaan terugdeinzen voor een nieuwe dag van ellende, in een rusteloos geslingerd-worden tussen hoop en vertwijfeling alle andere gevoelens, alle andere gedachten in zijn binnenste zien tanen, nogmaals nacht en dag zich weren tegen de tranen en de snikken, die opschokten uit zijn gemoed?
Neen, neen; dat was nu voorbij en hij bedankte voor een herhaling. Reeds trilden toornige klanken op zijn lippen, reeds ging hij verwijtend zeggen, dat ze altijd zo onnadenkend te werk ging, dat zeker die instorting haar eigen schuld was, gelijk de dokter had beweerd...
Naar nu doorvlijmde hem ook weer plots het pijnlik verwekende, eerzucht en werkkracht verterende mede-lijden en weer neerknielend naast haar bed lispte hij, de hete wangen strelend, dat zij toch wel gauw helemaal beter zou wezen, dat hij haar heus niet eng vond en nooit eng zou vinden, dat zij zijn liefste Tonia was en hij geen andere vrouw ooit begeren zou. En met zijn eigen liefkozende woordjes wond hij zich zodanig op, dat 't hem te moede werd, of hij nog nooit zo innig veel van haar gehouden had en of zij in haar ziek-zijn hem nog veel gelukkiger maakte dan zij in haar gezonde dagen vermocht had te doen.
Toen hij echter t'huis, in de ontnuchtering van het alleen-zijn, uit de boeken van zijn vader een oud werk over geneeskunde voor den dag had gehaald en opengeslagen bij peritonitis, las hij zenuwachtig gejaagd: wordt licht chronies; uitgang hydrops, dood.
En nu weer voelend dat heenglippen van het warme leven, dat machteloos-voortgesleurd-worden het ontzettende te gemoet, die ijzige dood in zijn hart, klonk 't nog eens door zijn hoofd: hoe dom ook me dat zo aan te trekken; met dat vervloekte zelfgepijnig maak ik haar niet beter en mijn eigen leven tot een hel.
| |
| |
Voor Tonia volgde weer een lange, lange tijd van slepend eentonig, martelend lijden.
Elke dag kwam de dokter en elke dag liet zijn schouderophalend: ‘D'r is nog demping... voortgaan met de poejers, voortgaan met de kompresse... u moet geduld hebbe,’
...haar teleurgesteld, ontmoedigd achter.
Ze had al zó veel geduld gehad en wat had 't haar gebaat?
Het grootste deel van de traag wegschemerende dagen en de slapeloos doorworstelde nachten lag zij maar doodstil voor zich uit te staren, duldend de stekende en krampende pijnen in de buik, die uitstraalden over haar benen tot in de hielen van haar voeten, en de huiveringen of de hete gloeing van de koorts, die een metalen band smeedden om haar slapen, een loden gewicht legden in haar achterhoofd en haar hele lichaam als kille of brandende stroompjes doorritselden.
En toch vond zij in de grauwe somberheid van elke vreugdeloze lijdensdag nog twee maal een moment van zonnig geluk, wanneer zij beneden Theodoors sleutel het slot hoorde binnendringen en even, een vuurpijl gelijk, die in een bloemenregen losbarst, aan de zwarte hemel van haar denken de zekerheid gloeien zag: daar is-t-ie weer... voor mijn!
Uitgesproken had zij de verrukking van dat ogenblik nooit; maar toch besefte Theodoor, dat de kracht, die hem telkens en telkens weer tot haar trok, hem tegen straalde uit de verheldering van haar ogen, uit de ontspanning om haar mond, uit de effening van haar voorhoofd, zodra zijn blik, de wijkende deur ombuigend, heengleed over haar assig grauw of dof rood gelaat, zo lijdzaam gebed in het blanke, met kant omzette kussen. Dan stootte hij haastig zijn vraag uit: ‘hoe is 't’, om dadelik zijn opglanzende hoop weer te voelen verdoffen, als zij antwoordde: ‘Ach... hoe zou 't zijn... Net as gistere... altoos dezelfde pijn en dezelfde koors.’ En dan lette hij met schrijnende weemoed in zijn ziel op, dat zij, ondanks haar zwakte en haar smarten, om zijnentwil zich het haar had gekapt en het zieke lijf omhuld met een nette peignoir, onder de kin door een diamanten speldje toegehouden.
Wanneer de pijnen niet al te nijpend waren, vestigde zij zelf er zijn aandacht op, sprekend met haar hoge, grappig kinderlike stem, een glimlachje om de lippen.
‘'k Heef me toch nog voor mannetje opgenept. Ziet ie 't wel?... O, schat, wanneer ik me 's nie meer opnep, dan gaat ik ook zeker dood.’
Doorgaans sprak ze echter weinig en als hij, met tal van vragen haar eni- | |
| |
ge biezonderheden omtrent haar toestand ontlokt hebbend, morde, dat ze zo weinig mededeelzaam was, toonde ze hem zwijgend een medalje van Kaiser Friedrich en liet ze hem lezen: Lerne leiden ohne klagen.
Zijn invretende overtuiging, dat zij niet lang meer te leven had, dwong hem pogingen te doen haar met het naderend einde te verzoenen. Dies sprak hij van een hiernamaals, van een mogelik weerzien in een beter leven: onderwerpen, waarover hij zo goed als nooit had nagedacht. Maar deze voorspiegeling werkte op Tonia niets uit.
‘Och, nee; nou is 't heel lief... heel goed. Zo wil 'k nog wel wat leve, al kan 'k m' ook nooit meer bewege; maar eenmaal dood... al zien we mekaar ook weer... och, dan is alles zeker zo anders... dan benne we mekaar al zo lang ontwend...’
Toch was ze vroom en had ze een Madonnabeeldje laten kopen, dat nu op een kast stond, met een brandend kaarsje er voor en waar Theodoor niet mee durfde spotten, al hield hij zich ook voor heel verlicht, omdat hij niet Rooms was en alleen op Oudejaars-avond naar de kerk ging. Doch er waren ook ogenblikken, dat Tonia van het verrekte leven sprak en om een middeltje vroeg, waarmee zij in eens en ongemerkt er een eind aan kon maken.
‘'k Genees ommers toch niet; 'k wil nie langer leve. Wat is me leve nou waard? 'n Ander krijg nog 's wat goeds; maar ik...’
Dan was 't voor Theodoor een foltering zelfs geen woord van troost te kunnen vinden en nam hij 't als een knagend en toch onverdiend zelfverwijt in zich waar, niet te durven uitroepen: je hebt toch gevonden wat je zocht: een warme, oprechte liefde. Het enige, dat hij vermocht, was haar afleiding te geven door zijn voorlezen; maar kon zij uit een verhaal iets op zich zelf toepassen, dan werkte ook dit middel verkeerd. Op een avond las hij Oliver Schreiner's Dromen. Het merendeel van die kleine fabels liet Tonia onverschillig en Theodoor twijfelde soms, of zij wel luisterde, zo strak staarden de kleine, toegeknepen ogen naar de zoldering, terwijl haar gloeiende handpalm neerlag op zijn vingers, die hij niet terug dorst trekken voor het omslaan van een blad. Maar toen hij het boek had beëindigd, was één verhaal haar bijgebleven, dat van de man en de vrouw, die vele dagen lang samen wandelen en vrienden zijn, om eindelik een altaar aan te treffen met de eigenschap begaafd de hartewens te kunnen vervullen van hem, die er zijn bloed op zal vergieten. - De vrouw doet 't en spreekt de wens uit: wat voor hem het allerbeste
| |
| |
is. Dan komt zij aan een water, ziet een boot wegdrijven naar de zee en op die boot is... de man. Een stem fluistert: je bede is vervuld; hij heeft wat het beste voor hem is. Ben je tevreden?
En de vrouw antwoordt: ik ben tevreden.
‘Zo’ zei Tonia, ‘is 't nou net met ons. Ik wil ook wat 't allerbeste voor jou is en 't allerbeste voor jou is, dat je van me weggaat... voor altoos.’ Een traan bibberde langs zijn wang en hoog genoeg op haar heet voorhoofd zijn lippen drukkend, dat zij de vochtigheid in zijn ogen niet kon zien, suste Theodoor: ‘Kindje, kindje, wat zijn dat nu voor dwaze gedachte? Al ging ik nu van jou weg, welk voordeel zou dat voor me hebbe?’
Maar in zijn binnenste schrijnde de erkenning, dat zij gelijk had en dat hij dus toch vruchteloos zijn best deed om haar gelukkig te maken, terwijl zijn mooie, gedroomde carrière voor immer wegglipte uit zijn bereik.
Want niet alleen vreesde hij, dat zijn verhouding tot Tonia bekend zou worden, nu hij zo dikwels tot haar ging en zich zo weinig meer in acht nam; maar op zijn kantoor had hij geen rust of duur en geen aandacht voor enig werk; op de griffie en in de zitting-zaal dwaalden zijn gedachten telkens af, maakte hij flater op flater en in gezelschap staarde hij een doofstomme gelijk wezenloos voor zich heen. De sosialist, ééns ontboden, was met een nietszeggende fraze afgescheept; kliënten, bij vergissing besteld op een uur, dat ook Tonia hem wachtte, liet hij in de steek; voor menig dienee bedankte hij, bezoeken lei hij zelden meer af; van alle vergaderingen en vaak genoeg van de griffie bleef hij eenvoudig weg. Al die zaken, al die vormen leken hem nu ook zulk onbeduidend, naargeestig, nutteloos geknutsel.
Toch doorleefde Theodoor een alleronaangenaamst ogenblik, toen de Griffier van de Rechtbank hem op een morgen vrij bars tot verantwoording riep.
‘Meneer van Onderwaarden... scheelt er iets aan? Is u ongesteld? Heeft u soms onaangename dingen aan 't hoofd? Vroeger was u nauwgezet, ijverig en in de laatste weke heeft herhaaldelik iemand voor u moete waarneme, omdat u er niet was. U bleef maar weg, zonder dat ik iets van 'n verhindering uwerzijds had gehoord. Wat moet ik daarvan denke?’ Theodoor was dadelik zenuwachtig genoeg, om de lust in zich te voelen opwellen die man leukweg toe te voegen: Denk wat u wil. Ik heb tegenwoordig hogere belangen te behartigen dan het griffie-werk, waar- | |
| |
van ik nog het beroerdste voor mijn deel krijg. Maar van de oude nauwgezette werker en maatschappelike strever, van de man, die vrede vond bij de stipte vervulling van zijn alledaagse plichten en alles over had voor wat proteksie en voorspraak, restte nog genoeg, om tans het knagend zelfverwijt in hem te wekken van reden te hebben gegeven tot deze terechtwijzende uitval. En terwijl dit hem nog meer innam zowel tegen zijn maatschappelike arbeid als tegen de maatschappelike sjef, die voor hem stond, dwong 't hem tegelijkertijd zijn hoofd verlegen te buigen, een verontschuldiging te stamelen en te beloven, dat het niet weer gebeuren zou.
Huiswaarts gaande nam hij echter plotseling een ongewone afkeer van de mensen en hun samenleving in zich waar en bovendien weer dat gevoel van miskend te worden, waarvoor hij erkennen moest, dat geen reden bestond. Onwillekeurig kwam het woord ‘bourgeois’ hem op de lippen.
En ondertussen torste hij het viezioen van Tonia in haar huis, dat hij voorheen als een kleinood overal met zich omgedragen had, tans gelijk een moordenaar de herinnering van zijn daad, die hem het genot van het geroofde verbittert. Handig had hij zijn leven zo menen in te richten, dat hij van het verbodene en het geoorloofde tegelijk zou genieten en nu genoot hij van niets, nu werd alles hem vergald. En dat hij met niemand eens over zijn ellende kon spreken, ja, t'huis nog een tevreden, zorgeloos gezicht moest zetten om zich niet te verraden, was al een kwelling, die hij soms vreesde niet langer te kunnen uithouden; maar toch werd de marteling van zijn medelijden nog ondrageliker, wanneer hij op een dienee of soiree onder louter opgeklede, vrolik-doende mensen plots zijn arme Tonia voor zich zag, die nu in het lage kamertje eenzaam en verlaten te bed lag, nog opgesmukt om hem te ontvangen en aldoor jammerend: ik heb zo'n pijn... ik heb zo'n pijn.
Dan haatte hij die bourgeois satisfaits en was 't hem, of in menselike onrechtvaardigheid de schuld lag van al zijn ellende. Immers, waarin school de oorzaak van al het kwaad? - In Tonia's wantrouwen.
Zou Tonia zo wantrouwend zijn geworden, als ze niet door mannen, die haar eerst met mooie woorden hadden gevleid, met klinkende beloften en kostbare geschenken overladen, daarna weg was getrapt en behandeld een nietswaardige gelijk, tegenover wie liegen en bedriegen geoorloofd, ja, haast geboden is?
| |
| |
En zou Tonia's wantrouwen zulke vreselike gevolgen hebben gehad, als hij over een huwelik had durven denken en van trouwen had kunnen spreken?
In zijn ergernis over zulke wezens, die zich heren durven noemen en toch geen schaamte gevoelen over hun handelwijze, over de neusoptrekkend veroordelende vrouwen, die 't òf alleen aan hun fortuin, hun stand verschuldigd zijn, dat hun een achting gewordt, waarop zij geen recht hebben, òf aan hun koelheid, aan het ontbreken van verleidingen danken, dat er volgens de maatschappelike konvensie niets op hen aan te merken valt, in die verbittering tegen de ganse maatschappij, waarvan hij Tonia het slachtoffer zag, leek al wat haar overkwam hem ongerecht, harteloos, wreed, de laaghartige verdrukking van het lieve, tere, zwakke door de brutale overmacht van het sterke, harde, gewetenloze.
De plomp dreigende aanmaningen van de belasting-inners, de dag-aan-dag-op-nieuw-aangeboden kwietansies van leveransiers, de barse geboden van de dokter, die Tonia behandelde als een dier, waaraan hij geen rekenschap kon geven, de klaarblijkelike diefstallen van de meid, die geduld moesten worden, omdat het schepsel toch vrij goed verpleegde, ja zelfs de armzaligheid van het ingesloten kille tuintje, waarin haast niets wilde groeien en van de kaal gewreven plek in het tapijt, waarover zij nog een karpetje had gekocht... alles... alles... alles prikkelde Theodoors medelijden, pijnigde hem gelijk geniepige folteringen van gevangenen een siepier moeten pijnigen, in wie het menselik gevoel nog niet werd uitgedoofd en die toch tot zwijgen gedoemd is om de betrekking niet te verliezen, waarvan hij vrouw en kinderen onderhoudt. En de pijniging van dit medelijden werd Theodoor tot een ondragelike kwelling, wanneer Tonia met koortsig gloeiende handen en smartelike trekkingen op haar gelaat, in haar eigen lijden nog derenis toonde met een buurmeisje, dat op sterven lag, of met haar mooie poes, die verdwenen was. Nooit te voren had Theodoor moreel leed gevoeld zó vlijmend, als wanneer zij met diepe weemoed in haar stem zeide: ‘'k Mot aldoor an 't meisje van d' overkant denke. Zo jong nog en nou leit z' al stil op d'r dooie ruggetje.’
of wel: ‘M'n arme beessie. Ze hebben 't zeker gestolen en dood geslage. Ach, 'k weet 't wel. Ik mag nooit ies hebbe, waar ik veel van hou. Altoos wordt 't me afgenome. Jou zalle ze m' ook wel afneme. Waarom ben 'k maar nie dadelik dood gegaan?’
En 't was in deze stemming van verbitterend medelijden met al wat er
| |
| |
in Tonia omging en van wrok tegen zijn standgenoten, die hem zo hardvochtig leken in hun onbewustheid van de ellende door hen gewrocht en nu onopgemerkt in die stille Nieuwe-Havenstraat geleden, dat het sosialisme en de zaak van Dora's werkman hem in een nieuw licht begonnen te verschijnen.
Wat in anderen door algemene mensenmin wordt te weeg gebracht, kon in Theodoor alleen worden opgewekt door medelijdende liefde voor één wezen.
Èn door zijn partijtrekken voor die ene èn door zijn verwaarlozen van zijn maatschappelik werk voelde hij zich ook zelf vijandig worden tegenover de maatschappij, waarvan hij vroeger de bevrediging van zijn eerzuchtige wensen had gehoopt en verwacht. De sosialistiese leer bleef hem even utopisties, even nevelachtig, ja, in menig opzicht even terugstotend voorkomen als voorheen.
Zijn benijding van van Ouderhoorn en in 't algemeen van mensen met maatschappelik aanzien door geboorte, talent of geld verworven, verried genoeg aristokratiese aanleg, dat hij de opkomst van de demokrasie als een daling moest beschouwen van het menselik peil. Maar in de aanvallen der sosialisten het streven ontwarend om zwakken tegen overmacht te beschermen, om eeuwen-lang-geduld onrecht te herstellen, om nieuwe, betere toestanden te scheppen, waarin nieuwe betere mensen zouden worden geboren, terwijl hij de mogelikheid niet inzag om door hervorming van het bestaande allengs hetzelfde te bereiken, onderging hij tegelijkertijd de aantrekkingskracht van het revolusionaire, van de leer: niet knutselen en lappen, maar alles omverwerpen en van meet af beter beginnen.
Een nieuwe eerzucht leefde in hem op, minder kil zelfzuchtig, maar ook minder koel overleggend dan de vorige, de eerzucht om voor iets goeds, iets edels te lijden, om zelf een voorvechter te worden, die wetend, dat zijn hand de zegepalmtak nooit zal omvatten, in de martelaarsaureool nog schoner tooisel ziet. Voor deze eerzucht werden Nietzsche's woorden hem tot een machtige steun en hij hoorde ze telkens zijn hoofd doorklinken: ‘Kannst du dir selber Richter sein und Rächer deines Gesetzes?’
Doen en volhouden wat je goed oordeelt, zonder je te bekreunen om het oordeel der mensen of om de gevolgen voor je zelf.
Hij werd 't dus met Dora eens en hij kon hopen daardoor in haar achting te zullen stijgen; maar toch dacht hij niet aan Dora, wanneer hij zich
| |
| |
trachtte voor te stellen, wie hem er eenmaal om prijzen en eren zou. Integendeel hinderde hem dan juist ten opzichte van Dora de bijgedachte, die hij maar flauw in zich onderkende, dat zij hem toch vóór was, dat zij hem de weg had gewezen. Daarentegen was Tonia de iedeale bewonderaarster, voor wie hij in zijn fantazie zich optreden zag.
Hij voelde 't duidelik, dat Tonia al lang op zijn denken een krachtige invloed had geoefend; maar die invloed vernederde hem niet, omdat Tonia zelf er onbewust van was. En tans besefte hij ook hoe groot zijn prestige in haar ogen moest worden, als hij in scherpe, klinkende zinnen uiteenzetten zou al, wat ook zij in zich waarnam, maar niet uiten kon, als de verongelijking van het zuivere, natuurlik onderscheidende gevoel voor goed en kwaad, eerlikheid en diefstal, recht en onrecht door het brutale geweld van huichelachtig konvensionele leerstellingen, samengeknutseld om macht recht te doen schijnen, indieviedueel belang algemeen nut en vormendienst voortreffelikheid van hart en verstand. In zijn geestdrift overschatte hij zowel zijn kracht als zijn juistheid van opvatting, werd zijn geest verblind voor de zelfkrietiek, half uit vrees, half uit logies-denken ontsproten, welke hem vroeger ongetwijfeld weerhouden zou hebben van een dwaze stap. Hij joeg nu juist aan op een geruchtmakende daad, op de verdediging van zijn sosialist.
Soms zag hij in zijn verbeelding de volle zaal al voor zich, waarin hij zou pleiten, hoorde hij zich spreken, las hij Tonia het verslag voor met de bewonderende en hekelende opmerkingen van de onderscheiden bladen er bij.
Op een dag, dat Theodoor, door Tonia zo lang mogelik weerhouden, naar huis had moeten tremmen om niet te laat te komen voor het eten, lette hij in de gang een vreemde hoge hoed aan de kapstok op.
Terstond dacht 't in hem: oom!... Dus zulle we langer dan gewoonlik aan tafel zitte... dus kom ik te laat of in 't geheel niet bij Tonia terug... dus krijgt ze weer achterdocht! Hoe is 't Gods mogelik!
Een blik in de keuken, een haastige vraag... ja, 't was de professor.
Een vloek smoorde op zijn lippen. Wat te doen? Bestellers waren er niet in de buurt; een meid uitzenden met een telegram durfde hij niet; de tijd ontbrak om zelf te gaan.
Neen, hij zag geen kans Tonia nog te verwittigen.
Zenuwachtig gejaagd snelde hij naar boven, wies zich de handen, poogde tot bedaren te komen, trad de eetkamer binnen, toen de soep reeds
| |
| |
was opgediend. Iets stamelend van: laat geworden op de Witte, begroette hij oom met een handdruk, zijn moeder en Anna met een knikje, ging schichtig zitten en begon dadelik te eten.
Voelend, dat Huizingens scherp-kijkende ogen op hem rustten, wist hij lange tijd niet wat te zeggen, nam hij zijn eigen vreemd-doen met brood, zout en servet geërgerd waar.
De professor maakte geen enkele toespeling; Anna en mevrouw van Onderwaarden schenen achter zijn te-laat-komen niets te zoeken. Heel gewoon zei de laatste: ‘Oom is over voor de Provinsiale State. Als ik 't van morge gewete had, zou 'k je gewaarschuwd hebbe.’
Na de soep sprak oom docerend over de polietieke toestand, die hem zeer gespannen leek.
‘'t Zou mij niets verwonderen, als 't hele mienisterie over de begroting struikelde en dan kon de reaksie wel eens voor lang aan 't woord komen. Ze willen wel weg... Ze zijn ook te ver gegaan... 't Wordt al te gek. Er is veel te veel gekoketteerd met 't sosialisme. Wat? - Veel te veel. 't Sosialisme heeft z'n goeds. Ontegenzeggelik; maar... je moet 't beschouwen in 't licht van 'n iedeaal. Iedealen zijn mooi... 'n mens moet iedealen hebben; maar wetten... wetten moeten doelmatig zijn. Wat? - En... en... doelmatig voor de kern van de nasie... niet voor de wilde loten... voor 't heden... niet voor 'n toekomst, die nog in windselen ligt. - Dat hebben de heren uit 't oog verloren. Helendal uit 't oog verloren. De tegenwoordige regering heeft meer en meer de bezittende klassen van zich vervreemd. Dat is 'n fout geweest... 'n grote fout. Die zijn ontevreden geworden en de sosialisten zijn ontevreden gebleven. 't Spreekt van zelf. De sosialisten zouwen immers hun reden van bestaan verliezen, zodra zij erkenden tevreden te zijn. Wat? - We moeten 'n andere weg uit... 'n heel andere weg. De revolusie tegenhouwen... verijdelen... we kunnen 't niet. Laten we 't maar bekennen: we kunnen 't niet. Die komt... die moet komen. De brandstof is bijeengebracht; één vonk is nu voldoende. We mogen alleen nog hopen, dat 't onze tijd uithoudt. Hè? - Wat? - Want... als 't eenmaal begint... o, dan zal 't verschrikkelik zijn! 'n Chaos... 'n ontzettende chaos! Daarom moeten we de komst van die revolusie trachten... ik zeg: trachten... te vertragen. Vertragen is al, wat we misschien nog kunnen. Vertragen. Wat? - Maar... dat moeten we dan ook doen. We mogen ons niet zwak tonen, niet maar door dik en dun toegeven. De toekomst ziet er zeker donker genoeg uit; voor 't beschaafde deel van de nasie bergt ie weinig anders dan achteruitgang... ellende... van al- | |
| |
lerlei aard. Tijdelik... zeker; maar... voor hoe lang?
Wie zal 't zeggen? Wat? - Ergo moeten die beschaafden zich aaneensluiten... zich aaneensluiten tegen de overmacht van de vierde en vijfde stand... of liever tegen de raddraaiers... tegen de opruiers van die mensen... tegen de grote schreeuwers, die misschien alles kunnen omverwerpen en 't zeker ook willen; maar die niet in staat zijn daar iets voor in de plaats te stellen. Overdreven eisen moeten we afweren... zo beslist mogelik afweren; maar... tegelijk verbeteringen aanbrengen... tegemoet komen aan billike verlangens... handhaven 't enige wapen tegen elke overmacht: ons zedelik overwicht.’
De uitdrukking: zedelik overwicht scheen mevrouw van Onderwaarden te bevallen. Ze knikte goedkeurend en terwijl de professor zijn glas leegdronk en weer vulde, viel zij, zenuwachtig-opgewonden uit:
‘Juist... dat zeg ik ook... Zedelik overwicht... Dat is onze plicht... Gooi je dat weg, dan... dan daal j' af... dan... je geld... je gezondheid... alles... dan is 't nie meer in te zien, waar j' al niet toekomt!’
't Was Theodoor geweest, of menig woord door zijn oom gesproken, een zinspeling inhield aan zijn adres. Hij begreep wel, dat dit maar inbeelding was; doch de gedachte, dat eenmaal persoonlike toespeling kon blijken geweest te zijn, wat nu in 't algemeen bedoeld scheen, gaf hem toch reeds een onaangenaam gevoel van vijandig-tegenover-elkander-staan.
Om iets ongevaarliks te zeggen, vroeg hij wie, naar ooms mening, waarschijnlik met de vorming van een nieuw kabienet zou worden belast. Als vond hij de vraag onbescheiden trok Huizingen zijn wenkbrauwen samen.
‘Moeilik te zeggen... heel moeilik te zeggen. 't Is de vraag hoe de zaken zullen lopen... Niet waar? - Wat? - Wie zal dat voorspellen? Ik zou denken... maar... je zult me genoegen doen daar met niemand over te spreken... Ik zeg 't hier in vertrouwen... 't Is ook maar 'n gissing... niets anders dan 'n gissing... Onthoud dus, dat ik 't als 'n gissing geef. Ik zou anders denken, dat van Ouderhoorn veel kans heeft. Kans, zie je... kans.’
‘De oom van Dora en Richard?’
‘Dezelfde; maar... niet over spreken. 't Is maar 'n gissing. 't Kan best zijn, dat ik 't mis heb. O, heel best.’
De naam van Ouderhoorn had Anna's aandacht gewekt.
‘Oom... als dat gebeurt... dat de oom van Richard mienister wordt, dan kan Richard zeker worde, wat ie maar wil.’
| |
| |
Huizingen glimlachte over die vrouwelik onnozele vraag en allengs meer baas over zich zelf geworden, riep Theodoor uit: ‘'n Mooi baantje zal ie wel wete te vermeestere. Reken daar maar op, maar... wat ie maar wil... dat kan je begrijpe! Oom van Ouderhoorn zal wel zo verstandig zijn eerst om z'n eige poziesie te denke.’
Toestemmend knikkend glimlachte Huizingen op nieuw.
Anna was kennelik nog niet voldaan.
‘Nou ja; maar... oom... wat zou Richard dan wel kunne worde?’
Huizingen beweerde van de jonge van Ouderhoorn te weinig af te weten om deze vraag te durven beantwoorden en dit maakte Theodoor het meepraten nog gemakkeliker.
‘'n Konsulaat-generaal krijgt ie zeker. Let 'ns op, of hij geen konsul-generaal ergens wordt.’
‘En is dat ies hoogs?’
‘Zeker, zeker’ zei Huizingen op de toon van een schoolmeester, die 't voor een leerling wat een eer vindt op numero één te mogen zitten; maar zich zelf toch boven die onderscheiding verheven acht. ‘'n Konsul-generaal... dat is iemand, die gewichtige diensten aan z'n land kan bewijzen.’
Nog had Anna niet gehoord, wat zij horen wilde.
‘Ja wel; maar... dan gaat ie zeker na Turkije, of Japan... of Brazilië. Is 't niet? - Mot ie daar dan met de voornaamste mense van 't land omgaan... an 't hof komme?’
‘Dat hangt er van af. Er zijn landen, waar 't heel aardig moet zijn konsul-generaal te worden. In Perzië bijvoorbeeld... of Siam.’
‘Dus... daar zou-d-ie an 't hof komme?’
‘Ja... ook wel.’
Nadenkend bleef Anna's blik op haar oom gevestigd; Theodoor dacht: het spijt haar, dat ze Richard heeft afgewezen.
Ondertussen had mevrouw van Onderwaarden nagenoeg geen deel genomen aan het gesprek. Wat kon haar de polietiek schelen?
Maar toen haar broer nog verteld had van een paar schitterende carrières in het Oosten gemaakt door handige jongelui, die in Siamese dienst waren overgegaan en ook gewezen had op mannen, met een eigenaardig handelsinstinkt begaafd, die in China schatrijk waren geworden, rees zij na het doorgeven van het laatste dessert-schaaltje dadelik op, met een kennelike bijbedoeling zeggend: ‘Nou... George, jij blijft met Theo nog wat prate. Meteen krijg je koffie. Anna... kom ie mee?’
| |
| |
Theodoor wierp snel een blik op de pendule, zag, dat het al half acht was en voelde zich weer zenuwachtiger worden bij de gedachte aan Tonia, die nu luisterend op hem lag te wachten.
Ook maakte 't hem ongerust, dat zijn oom hem onder vier ogen over iets scheen te willen onderhouden en dat zijn moeder wist wat dit was. Naar gewoonte stak de professor een siegaret op.
‘Rook je nog niet?’
‘Nee, oom, nog altijd niet.’
‘Ik maak je m'n kompliement. Als je in alle dingen... in alle goeie dingen even standvastig bent...’
De zin werd niet voltooid; maar de bijbedoeling was ook in deze woorden onmiskenbaar. Huizingen, die een lusiefer af had geschrapt, trok kalm zijn siegaret aan, blies een rookwolkje uit, schoof zijn stoel schuin van de tafel weg, keek Theodoor, die zijn hart in zijn keel voelde kloppen, scherp aan en begon: ‘Nu wou ik wel eens even ernstig met je praten. Vin je dat goed?’
Theodoor kleurde en een verlegen uitgehakkeld:
‘Wel... waarom... waarom zou 'k dat niet... niet goed vinde?’
...ontsnapte hem, eer hij wist welke houding aan te nemen als oom eens begon over Tonia.
‘Me dunkt... je bent meerderjarig... je zoudt kunnen zeggen: er zijn zaken, waarover ik niet spreken wil. Je bent vrij... natuurlik. Je bent vrij.’ ‘Maar oom...’
Bedarend strekte de professor zijn hand uit.
‘'n Ogenblikje... Laten we nu geen schermutseling met woorden beginnen. Dat leidt tot niets. Je begrijpt heel goed, waarover ik 't hebben wil. Wat? - Hè?’
Een nieuwe bloedgulp verdiepte het rood op Theodoors wangen en nijdig, dat hij zich door ooms professorale toon intiemiederen liet, zocht hij in zijn hoofd naar een flinke en toch niet kwetsende fraze. Doch niets vindend in de troebelheid van zijn rondwervelende gedachten stamelde hij maar: ‘Begrijpe... 'n Schermutseling met woorde... Nee... eigenlik... maar... waarom... Ik...’
Weer strekte oom met een hoofdknik zijn hand uit.
‘'n Schermutseling met woorden begeer jij dus ook niet. Heel goed; daarover zijn wij 't al eens. Wat? - Nu moet ik nog weten, of je begrijpt waarover ik met je spreken wil.’
‘Wel oom... ik... ik vermoed... maar...’
| |
| |
Oom knikte nogmaals met half toegeknepen ogen, die schenen te zeggen: ik weet alles van die wanhopige sprongen af; maar ontsnappen kan je me toch niet, en ging voort: ‘Je vermoedt... dat is voldoende. Zeg nu alleen nog maar, of je mijn opienie over je verhouding tot die... die juffrouw al dan niet wilt kennen. Zeg je neen... ik herhaal: je bent vrij... volkomen vrij... ik wil je niet dwingen... niet schoolmeesteren. Begrijp dat wel; begrijp dat goed. Hè? - Zeg je neen, dan zal ik je niet langer lastig vallen en dan zullen we dadelik over wat anders gaan praten. Maar... zeg je ja... wat ik hoop... van harte hoop... zowel voor mij als voor jou... dan zal ik je ronduit zeggen wat ik denk. Wat?’
Theodoor besefte, dat hij nu wel ja moest zeggen; maar dit gedwongen-worden verdroot hem in de hoogste mate.
‘Zeker, oom... zeker; ik wil heel graag uw opienie 'ns hore. Waarom zou ik...?’
‘A! Goed... goed. Nu zijn we 'n heel eind gevorderd. Luister dan... Als ze me verteld hadden, dat je gestolen hadt... gestolen zeg ik... 'n belangrijke som gestolen... bijvoorbeeld uit 'n kas, die je was toevertrouwd... Hé? - Wat?... dan zou ik die tijding bedroevend hebben gevonden... versta me wel: bedroevend, heel bedroevend; maar... toch niet zó beroerd... niet zó ellendig beroerd voor je hele toekomst, als wat nu de halve stad van je weet en bepraat. - Wat? - Wat?’
Dit was Theodoor te kras. - Weinig mededeelzaam van natuur behoorde hij tot de mensen, die in tijden van sentiementele opgewondenheid bij het geringste beroep op hun vertrouwelikheid bereid zijn hun ganse gemoed uit te storten. Had zijn oom hem eenvoudig op kalm vriendelike toon gevraagd: vertel me eens presies wat er aan is van de praatjes, die ik heb gehoord, demoedig zou hij alles hebben gebiecht en juist die demoed had hem ontvankelik kunnen stemmen voor een verstandige, wel gemeende raad. Maar zijn bewust-zijn van zich-voor-Tonia-allerlei-opofferingen-te-getroosten, van om-harentwil-bitter-leed-te-lijden kwam al te fel in opstand tegen Huizingens overrompelende ondervraagwijze en diens bewering, dat diefstal te verkiezen zou wezen boven omgang met zo'n vrouw.
Was de man krankzinnig!
En dan die opdringerige toon met zijn eeuwige ‘wat’... die belachelike overdrijving van de halve stad!
Theodoor kon niet eens geloven, dat de halve stad hem kende en zich met hem bezighield; maar al was dit zo, wat voor buitengewone dingen
| |
| |
kon die halve stad dan wel van hem vertellen? Gingen de meeste andere mannen niet met allerlei vrouwen om: dan met deze, dan met gene en was dat zedeliker dan zijn trouw aan éne vrouw?
Doch oom was voortgegaan.
‘Begrijp je dat niet?... Zie je niet in, dat er voor je carrière niets fatalers bestaat dan zo'n meidehistorie?’
Nog wist Theodoor niet wat te antwoorden.
‘Ik had 't van jou nooit gedacht... nooit. Heb ik me dan zó vergist?... Vroeger was je toch niet zo... of wel? Heb je dan de kat in donker geknepen? Wat?’
Huizingens toon was hoe langer hoe schoolmeesterachtiger geworden en Theodoor besefte immer duideliker, dat een hevige botsing onvermijdelik tussen hen was. Reeds begon hij: ‘Ik heb ingezien, oom, dat de opienies van de mense...’
maar de professor liet hem nog niet doorspreken.
‘De opienies van de mensen heb je nodig, m'n vrind, hoog nodig. Daar kan je niet buiten. Ik raad je aan ze te ontzien. Je bent nu geen student meer, hè? - En me dunkt, dat je de afschrikkende voorbeelden voor 't grijpen hebt... Of ken je die niet? Weet je niet, waarom Dezentjee naar de West is gegaan?... Wat?... Heb j' er nooit van gehoord, dat ie tot over de oren in de schulden is geraakt door... 'n meid? Hè? - Hele carrière eenvoudig gebroken... Wat? - Weet je ook niet, dat van Harmelen geen griffier is geworden en... nooit worden zal... om z'n verhouding tot die... die... hoe heet ze ook weer... die... van de Paveljoensgracht? Nooit van gehoord?... En dat zijn bekwame mensen... ja, ja... geen kwajongens; maar erkend bekwame mannen!... Mannen, voor wie jij je hoed af mag nemen. Wat?... Van van Doeveren weet je alles af Vroeger kwam hij overal. Vraag eens wie hem nu nog ontvangt... Wat? - Is Troos niet tweemaal gepasseerd voor de Hoge Raad, omdat ie er 'n bijzit op na houdt. En zo zou ik je nog wel op twintig voorbeelden kunnen wijzen. Heb jij van dat alles nooit gehoord? Of... denk jij de wereld te kunnen trotseren... Hè?... Wat?’
Had Theodoor vroeger uit eigen beweging over al die gevallen nagedacht, ongetwijfeld zouden zij de sluimerende angst voor zijn carrière weer tot een wurgende keelnijping in hem hebben opgehitst; maar nu een ander er mee aankwam, die niets van Tonia, niets van haar en zijn omstandigheden afwist, die zelfs geen inlichtingen vroeg, nu overwon zijn verzet tegen zulk een blinde veroordeling al zijn andere gevoelens.
| |
| |
Daar heb je weer zo'n deftige meneer, klonk 't in hem, om je menselik gevoel bekreunt ie zich niet; dat komt niet in aanmerking. Hij veroordeelt je, omdat de publieke opienie je veroordeelt en de publieke opienie veroordeelt je, omdat je 't kwaad niet net zo doet als Jan en alleman.
Het ogenblik leek hem aangebroken, om eindelik eens luid te zeggen, wat hij nu al honderden malen stil gedacht had en opgloeiend in zenuwachtige vervoering vond hij moed de professor te staan.
‘Hoor 'ns, oom, ik wil me niet mooier voordoen dan 'k ben. Ik ga met 'n vrouw om en 'k ben met die vrouw niet getrouwd. Da's de waarheid en 'k wil m' er niet achter verschuile, dat andere 't zelfde doen en nog wel erger dingen ook. Wil u dat in 't algemeen verkeerd, slecht, onzedelik noeme... goed... ga uw gang... u heeft misschien gelijk; maar u kent de vrouw, die 't geldt, zelfs niet van aanzien. U heeft dus geen recht haar maar op goed geluk te rangschikken onder de wezens, die u aanduidt als: meide. Ik ken ze wel en ik verzeker u, dat ze goed is... m'n genegenheid ten volle waardig... daarbij doodziek en ongelukkig. Als 'k voor die vrouw niet alles deed, wat ik kon, dan... dan zou 'k me zelf harteloos en slecht vinde. Wille de mense me dit kwalik neme... dat moete zij wete. Geloof me, dat heel wat fatsoenlike dames 'n voorbeeld aan Tonia konde neme... aan al, wat ze doet voor d'r vader en voor d'r famielie. Als u wist, wat ik...’
Juist wilde hij Tonia's geschiedenis in grove trekken gaan verhalen, toen oom, bekomen van zijn verbazing, hem grinnikend in de rede viel:
‘Trararie, trararie! Denk je soms, dat ik die romannetjes niet ken en de waarheid, die er achter zit ook niet?... Je genegenheid waardig! 't Is wat fraais! Jongen, jongen, wat ben jij nog groen! En dat heet nu advokaat; dat wil nu de streken van anderen doorzien!... Of... zie je mij voor zo onnozel aan? Hè? - Wat? -’
‘Oom, 'k ben bereid u alles te vertelle; maar...’
‘Maar ik ben niet bereid dit verhaaltje aan te horen. Ik kan mijn tijd beter gebruiken; we hebben ernstiger onderwerpen te behandelen. Hè? - We spreken nu over 't zedelike en 't werkelike leven, zie je... het leven van werken en nuttig-zijn... en we hebben 't niet over belletristiese fantaziën à la dame aux camélias! - Jij staat niet op de planken en ik zit niet in de zaal.’
Huizingen was een van die maatschappelik knappe mannen, wier eigen gemoedsleven al vroeg is verdord in de schaduw van hun dode weten- | |
| |
schap en die dus ook in het gemoedsleven van anderen niets anders zien dan een produkt van ziekelike inbeelding en dwaze opgeschroefdheid. Hij nam van de mensen alleen waar, wat hij hen verstandelik zag willen in het openbaar en vermoedde niets van de verborgen aandrangen in hun binnenste, die als waterplanten diep in duisternis en geheimzinnigheid geworteld, eensklaps hun bloesems naar het daglicht ontvouwen, onbekommerd, of zij de stroom tot sieraad strekken, dan wel hem belemmeren in zijn vaart.
Wat de professor bewoog zo heftig te keer te gaan, als vreesde hij door zijn neef te worden bedot, bleef voor die neef een raadsel; maar wel kreeg Theodoor sterk genoeg de senzasie van niet begrepen te kunnen worden, om zich eensklaps even machtig en even onzichtbaar teruggestoten te voelen, als de pasiënt van een magnetiezeur door de magnetiese lijn getrokken in zijn kamer. Doch in zijn overtuiging, dat hij voor Tonia goed, zelfs mooi handelde, dat zijn genegenheid en nog meer zijn medelijden niet iets afkeurenswaardigs, maar integendeel iets edels, iets veel beters dan zijn maatschappelike eerzucht waren, vond Theodoor tans de trots-kracht om zich hooghartig boven 's professors aanmatigende botheid te verheffen.
‘Oom, we moeste dit gesprek maar stake. Als u belletristiese fantazie noemt, wat voor mij iets ernstigs, iets heel ernstigs is, dan... dan lopen onze opvattingen zó ver uiteen, dat wij mekaar toch niet kunne begrijpe.’
Wederom ten zeerste verbaasd en kennelik dieper geërgerd dan hij zich wilde tonen, rees Huizingen op en zijn stem, die hij droog-ieronies meende te doen klinken, klonk onmiskenbaar kwalik-nemend, toen hij antwoordde: ‘Best, m'n vrind, heel best... zoals je verkiest... Je denkt misschien, dat ik uit nieuwsgierigheid naar je doen en laten heb geïnformeerd... Wat? - Maar dat is heus niet 't geval... volstrekt niet 't geval. De jaren van de nieuwsgierigheid ben ik te boven... lang te boven. Verlang je, dat ik me niet meer met je belangen zal bemoeien... goed... best... je hebt 't maar te zeggen. Ik heb 't je immers vooruit gevraagd. Hè?... Wat? - Waarom heb je 't niet terstond gezegd? Je zult van mij geen last meer hebben. Maak je daar niet ongerust over.’
Theodoor zei niets meer en na een korte poos van onaangenaam stilzwijgen gaf de professor, al door de kamer heen en weer wandelend, op ongedwongen toon de inhoud van een Gids-artiekel over de jury weer, dat hem zeer doordacht en zeer helder geschreven was voorgekomen.
| |
| |
‘Heb je 't gelezen? - Niet? Lees 't dan 'ns. Dat is nu ernstig werk, zie je... goed... degelik, wetenschappelik ernstig werk. 't Kan je te pas komen. Of... lees je alleen nog romannetjes... misschien niets meer... Neen, hè? Lezen is overbodig. Wat? -’
Op dit moment werden de heren gewaarschuwd, dat mevrouw boven wachtte met de tee en na flauwtjes de verzekering gegeven te hebben, dat hij het stuk eerstdaags lezen zou, maakte Theodoor van de gelegenheid gebruik om te ontsnappen, voorgevende op de Witte nog een confrère te moeten spreken.
't Was reeds over half elf, toen Theodoor, gejaagd van het snelle lopen, Tonia's slaapkamer binnentrad. Hij wist, dat ze gewoonlik om tien uur alle lichten uit liet doen; maar was toch liever nog eventjes gekomen dan geheel weggebleven.
Een snelle blik om de wijkende deur heen op het dof rode gelaat in de witte kussens en hij besefte, dat zijn vrees gegrond was geweest.
Daar zag hij ze weer: de stroef-op-elkaar-geperste lippen, de strak-starende ogen; daar hoorde hij weer de stug-koele toon van het: ‘zo... ben je daar’; daar herkende hij weer al de kentekenen van de achterdocht, al de voorboden van de wanhopende strijd. In lange tijd had hij ze niet waargenomen. Moest er nu toch weer gevochten worden... voor niemendal?
Hij besloot nog een poging te doen om de storm te bezweren door zich te houden, alsof hij niets zag en op de bed-rand gezeten, gaf hij zo leuk mogelik verslag van al, wat er t'huis was gebeurd.
Dat dit niets baatte, merkte hij echter gauw genoeg. Tonia bleef zwijgend langs hem heen kijken en de gloeiende vingers werden niet uitgestoken om zijn hand of zijn knie te strelen.
Toen deed hij de gewone vragen naar het aantal streepjes, dat de termometer boven 37 aanwees, naar de smaak, waarmee zij gegeten had, naar de pijnen in buik, maag en achterhoofd; doch aan het boos-kille antwoord hoorde hij dadelik, dat zij hem de waarheid niet zei.
‘Alles is best, hoor. Je hoef j' over niks ongerust te make. Onkruid vergaat niet.’
Er viel niet aan te twijfelen: 't was weer als voorheen. De zweer had zich gevormd en niets zou 'm beletten te zwellen en te zwellen, totdat eindelik de wond moest openbarsten en de vuile inhoud zich ontlasten. Theodoor voelde zijn drift al omhoog zwalpen; maar zijn medelijden
| |
| |
spreidde er zich, als olie over golven, bedarend over uit en het lukte hem heel kalm en gemoedelik te zeggen: ‘Tonie... snoes-lief... toe... wees nu 'ns niet ergdenkend. Neem me niet kwalik, wat ik niet helpe kan. Ik zeg j' immers de waarheid en ik hou immers veel van je... Niewaar? Daar ben je nu toch eindelik wel van overtuigd. Is 't niet?’
Geen spier van haar gelaat vertrok; geen haartje van haar oogleden trilde; alleen haar ademhaling ging sneller in de hitte van de koorts.
‘Wat 'k weet... da's mijn zaak. 'k Verwijt je niks. Je doe maar.’
‘Je verwijt me niets... Dat is te zegge... Je verwijt me niets met woorde; maar wat je van me denkt... is dat geen stil verwijt?’
‘Gedachte zijn tolvrij.’
‘Goed, goed; maar van mij mag je geen lelike gedachte hebbe.’
Een schamper lachje gleed over haar gelaat; nog bleef Theodoor bedaard.
‘Kindlief, dat verdien ik niet aan je. Nee, nee, dat verdien ik niet. Ik wil alleen, wat lief en goed voor je is. 'k Heb me niets tegenover jou te verwijte. Integendeel!... Je hebt nu zelf gehoord, dat ik voor jou m'n werk heb verwaarloosd, da'k met m'n oom onaangenaamhede heb gehad... om jou, da'k m' in m'n carrière benadeel... om jou.’
‘Vraag ik ie daarom?’
‘Nee; maar daaruit kan je nu toch waarlik wel afleie, dat ik 't ernstig met je meen en dat ik je niet voor de gek hou.’ Theodoors stem was heftiger gaan klinken; maar ook dit betoog vond geen ingang.
‘Je oom komt niet onverwachs ete.’
‘Wat weet jij daarvan?’
‘As-t-ie d'r geweest was, had je me wel vóór 't ete gewaarschouwd.’
Theodoor besefte aan het trillen in zijn zenuwen, dat zelfs zijn medelijden op den duur tegen dit onuitroeibare twijfelen en verdenken niet bestand zou zijn en zijn toon klonk al kregeliger en harder, toen hij nu antwoordde: ‘Tonie lief, ik ben geen leugenaar en 'k verkies d'r niet voor door te gaan! - Wat ik je zeg is de waarheid... de hele waarheid... Elk woord is... waar. Ik eis, dat je daarvan overtuigd bent... Goed begrepe?... En pas nu op. Als je zo voortgaat, krijge we weer 'n standje. Daar loopt 't op uit. Maar ik wil geen standjes meer hebbe. Ik ga liever heen. Ik heb 't je gezegd en ik zal 't doen ook... Ik kan dat vervloekte getwijfel... dat onophoudelike gemeen-uitlegge van al m'n woorde, al m'n dade... dat eeuwige zoeke naar iets, dat er achter steekt... dat kan 'k niet langer uithouwe... dat... dat verkies 'k ook niet langer uit te houwe.
| |
| |
Hecht j' er dus aan op 'n goeie voet met me te blijve, schei er dan mee uit... dadelik... en geloof me!’
Een ogenblik suisde het gas hoorbaar; maar Theodoors in-die-stilte-weer-opluikend verlangen, dat Tonia eindelik eens ongelijk bekennen en met een plotse verweking van de strakke gezichtslijnen haar armen naar hem uitstrekken zou, werd ook tans niet vervuld. Ze greep haar handspiegel van de beddetafel af, beschouwde zich daar een poos in - wat zij tegenwoordig om de haverklap deed - en als haar stem eindelik het stage gesuis overklankte, sprak ze onveranderd stug: ‘'k Ben overbodig; dat is 't... Je ziet me no van voor en allerliefst van achter. En je heb gelijk ook. Vroeger was 'k niet veel; nou ben 'k helemaal niks meer. - Ba, wat zie 'k d'r uit... Eng... eng.’
‘Tonie, je vergist je.’
Weer ging het schampere lachje met een wenkbrauw-optrilling haar antwoord vooraf.
‘Je blijf nog wat bij me, omdat je te fesoenlik ben me nou de bons te geve. Je wach maar, da'k uit eige beweging ga. Daar leg ie 't op an. Denk ie, da'k 't nie merk?’
‘Tonia, ik zeg nog eens: je vergist je.’
‘Pfff! Wees maar gerust, hoor. Zodra 'k beter ben, zal je je vrijheid terug hebbe... Je hoeft er heus geen moeite voor te doen... Zeg 't maar an die andere, die na m'n maandgeld zit te darre... Ik gun 'n ander ook wel wat... Ieder z'n beurt... Nie stees is de liefde bestendig van duur.’
Trilling op trilling van opborrelende woede voer Theodoor door de zenuwen, schudde nijdig verwijtende woorden op uit hun sluimering in zijn brein. Toch spande hij al zijn krachten in om zich tot kalmte te dwingen. Terwijl Tonia met korte tussenpoosjes haar boze zinnetjes uitstiet, was hij opgesprongen van het bed en heen en weer gaan lopen door de kamer. Doch hij besefte, dat aanstonds zijn zelfbedwang hem zou ontglippen en geen derenis, hoe groot ook, de woedende klanken van felle verontwaardiging dan langer achter zijn lippen terughouden kon.
‘Tonie...!’ galmde hij en zijn stem klonk al heser en dreigend. ‘Ik waarschuw je nog eens, eer 't te laat is! Weet wat je doet!... Wees voorzichtig! Pas op!’
‘'k Heb niks op te passe. Voor me liefde heb ik gevochte zolang ik kon. Nou vecht ik nie meer... ik kan nie meer... Je doe wat je verkiest...’
‘Ik verkies...! Ik verkies alleen wa'k je zeg! Ik lieg niet; ik bedrieg niet!’
| |
| |
Ze sprak door, alsof ze die honderden malen herhaalde woorden niet eens meer hoorde.
‘...maar als je 'n eerlike vent was, dan zee je nou: Tonia, je ben me te oud en te lelik en nou geef 'k nie meer om je. En as je dat nou zee, dan zou ik ie de hand reike... dan zou 'k zegge: je ben 'n flinke kerel... late w' in vrindschap scheije. Maar je hoef me nie voor de gek te houe, zie je en dat luk je toch ook niet. Je doet 't misschien uit goedheid; maar 'k wil geen medelijje, versta je me. As je me geen liefde meer kan geve, dan geef ie maar niks... helemaal niks.’
Bij de toespeling op het handreiken had zij een hand uitgestrekt en de vingers gebogen, als drukte zij de zijne tot afscheid; maar die beweging had Theodoor zo razend gemaakt, dat hij eensklaps met een: ‘Verd...’ op haar toesprong, de toegeknepen vuisten dreigend omhoog geheven. Doch op hetzelfde moment voelde hij zo duidelik de weerkaatsing in zich van de bittere zielesmart, waarin haar domme achterdocht woekerde, dat zijn medelijden toch nog kon zegevieren over zijn razernij.
Op het bed neerzijgend, de beide handen gelegd om haar gelaat, begon hij smekend, als had hij werkelik schuld, als wilde hij die schuld bekennen en als was hij 't, die vergiffenis moest vragen: ‘Tonie... snoesje... och, och, zeg toch zulke dinge niet. Wat heb je d'r nu aan je zelf en mij d'r bij zó ellendig te make? Toe... doe 't niet... doe 't niet! Ik vraag 't je nu zo vrindelik... voor me zelf en voor jou. Je hebt 'n treurig leven en in dat treurige leven... ik weet 't immers... in dat treurige leven is mijn genegenheid zo te zegge nog 't enige zonnestraaltje. Kom, kom... laat je door dat zonnestraaltje 'n beetje trooste. Ik zou 't zo graag wille. Zet toch die vervloekte argwaan op zij. Je bereikt er niets anders mee, dan dat je je eige leven en 't mijne nodeloos vergalt. Ja, heus, kind... helemaal nodeloos; want ik belieg je niet... ik heb je nooit beloge. Daar... ik mag op slag dood voor je neervalle, als ik nu niet de waarheid zeg.’
Was 't de uitwerking van de laatste woorden... van zijn innig hartelike toon... van een plotselinge vertedering van haar eigen hart... Theodoor wist 't niet; maar hij zag het wonder gebeuren, dat zijn woorden eindelik gehoor kregen, gehoor en een beetje geloof. Hij las 't op haar gezicht en nadat hij een wijle zwijgend haar antwoord had verbeid, sprak ze aarzelend, klaarblijkelik nog worstelend met al de bittere gedachten uit jaloezie geboren en o, zo vastgeworteld in haar brein: ‘Kom ie dan regelrecht van huis?’
‘Zeker, kind.’
| |
| |
‘Heb je oom heus bij jelui gegete?’
‘Heus.’
‘Ben je van avond niet eerst na 'n andere toe geweest?’
‘Ach, wel nee! Ik heb je immers beloofd, dat ik eerlik voor jou zou zijn.’
‘Ja wel; maar... jij hebt zo'n ruim hart.’
De half schertsende uitdrukking en de luchtigere toon bewezen al voldoende, dat de kracht van argwaan voor heden inderdaad gebroken was. Nog een paar vragen, een paar verzekeringen van liefde en oprechtheid en toen sloeg zij de armen om zijn hals en zoende hem op zijn kersemond, op zijn tumpneusje, op zijn vergeet-me-nietjes-ogen. Vergiffenis vroeg ze niet; maar als haar zwak hoofd afgemat op het kussen terugzonk, barstte ze uit in snikkend huilen.
Geruime tijd duurde 't, eer zij weer een woord kon uitbrengen en al die tijd suste Theodoor haar troostende zinnetjes toe vol betuigingen van oprechtheid en trouw, vol smeking nu toch eindelik niet langer te twijfelen.
En toen klonk het als een jammerkreet:
‘Och, kon ik dat nou maar gelove... kon ik dat nou maar gelove!’
‘Maar je kan 't gelove, kind; je moet 't gelove.’
‘O, schat, schat... je heb me zo lief verwend... bedrieg me nou ook niet. 't Zou je zo berouwe, as ik er 's nie meer ben. Jou liefde... da's 't enige, wat ik op de wereld heb... 't enige mooie, da'k ooit heb bezete. As 'k dat nie meer heb... dan... dan wil 'k ook veel liever dood gaan. Vin je me slecht?... Vin 't maar niet. Och, je weet niet, wat er al zo in me hoofd opkomt, wanneer 'k de hele dag hier stil en eenzaam legge mot. Soms is 't, of 'k nog gek zal worde van al 't denke... Weet je, wat ik van daag heb gedocht?... Eerst docht ik: had ik 'm maar nooit ontmoet... vroeger was 'k tevreje... onbezorgd... vrolik. Nou ben 'k vervelend... vervelend voor jou... vervelend voor iedereen. Wil je gelove, da'k je daar voor zou kanne hate? Maar toe docht ik weer: 'k zou toch nie wille da'k 'm nooit had gekend; maar waarom is-t-ie nou niet van m'n eige stand... 'n behanger of zo ies. Dan zou-d-ie veel echter van me houwe. Nou heb ie m' ingepak met z'n fijne maniere... met z'n verstandigheid en... nou kan 'k 't nie gelove, dat ie waarlik veel van me houdt. - Somtijs denk ik ook: was-t-ie me broer maar, dan kon ie doen wat ie wou en dan zou 't me niks kanne schele.’
Zacht haar slapen strelend drukte Theodoor zijn lippen midden op haar voorhoofd. Hij sprak echter niet; zwijgen dacht hem verstandiger.
|
|