| |
| |
| |
[Tweede deel]
I
Theodoor had een nieuwe geklede jas besteld naar het model, dat van Ouderhoorn droeg. De kleurige dassen, geschenken van Tonia, waren vervangen door zwarte strikken en bij droog weer vertoonde hij zich graag met een hoge hoed. In het aanstaande seizoen wilde hij druk naar Scheveningen gaan, vol van een intens verlangen naar luchthartig-intiem, vormelik-lief samenzijn met gezellig pratende, vriendschappelik-onverschillige kennissen.
Al wat hij voor en door Tonia had gevoeld: liefde, verbazing, ergernis, woede was geluwd. In zijn leven, dat een getroebeld water had geleken, vol verdoffend op en neer zwevend vuil, omhoog borrelende gassen, bedriegelike tintenspelingen over stille hoeken, was weer kleurloze helderheid gekomen, egale kalmte, gelijkmatige stroming en evenals een herstellende uit zware ziekte had hij met welbehagen voelen weerkeren zijn gezonde eetlust, zijn rustige slaap, zijn belangstelling in zijn werk en in de nieuwtjes van de dag. t'Huis, waar 't hem lang was geweest, of verveling en doodsheid alle ruimten vulden, alle meubels ontstraalden, kwamen dingen en dagelikse zaken hem nu weer als oude vrienden voor, een tijdje uit zijn gezicht verdwenen en tans in 't keren zeggend: waarom ben je ook heengegaan; wat heb je toch elders gezocht; vind
| |
| |
je bij ons niet het hoogste, zekerste geluk: kalme tevredenheid? Zijn kamer vooral deed hem allerplezierigst aan. Wat stonden die boeken daar rustig aaneengerijd als goed gedrilde soldaten in het gelid; dan zijn dossiers op hun letters in de laden, alle zo gemakkelik te vinden; zijn wetboeken op zijn schrijftafel vlak bij de hand. Wanneer hij in zijn burostoel zat, omgeven door de werktuigen, waarmee hij langzaam maar zeker zijn carrière zou opbouwen, voelde hij zich als een schilder op zijn atelier midden in zijn verven en doeken, waarvan hij in ongehinderde werkzaamheid maken zal de schilderijen, verbreiders van zijn glorie. En stond hij van zijn arbeid op, liep hij eens heen en weer over het mollige tapijt, liet hij zijn blik eens dwalen over de stille deftigheid van zijn glanzig-gewreven, donker-notenhouten meubels, van zijn stemmig groene gordijnen en portières, van zijn gebloemd namaak-lederen behang, dan kreeg hij lust om aanstonds ook zich zelf heel deftig uit te dossen met stijf opstaande kraakwitte boorden, lange glanzend zwarte jas, blinkend gestreken hoge hoed en zo onder de mensen te gaan met het aangename gevoel van nu smetteloos te zijn van buiten en van binnen, van zonder aanraking te kunnen blijven met al wat maatschappelik laagstaand, al wat min of meer verdacht, wat in fatsoenlik gezelschap onnoembaar is. Met den dag zekerder van de noodzakelikheid om Tonia's wegen te mijden, vertoonde hij zich nooit meer in de lanen van het bos. En toch had de tweede scheiding zijn gemoed nog heviger in beroering gebracht dan de eerste.
't Was, of na hun verzoening Tonia's liefde dieper en dieper in zijn ziel haar wortels had geschoten. Zijn beredeneerde overtuiging, dat die vrouw een blok aan zijn been was geworden, een belemmering voor zijn maatschappelik streven, een staag ophitsende prikkel in zijn behoefte aan kalmte en harmonie, was lange tijd niet bij machte geweest aan zijn telkens weer opdoemende soeveniers van haar lief en grappig praten, van haar tedere aanhaligheid, van haar vererend tot-hem-opzien de folterende senzasie te ontnemen: een dergelik geluk krijg ik nooit in mijn leven terug.
Met opzet dacht hij dus zoveel mogelik aan haar kwaadaardige ogenblikken van jaloers wantrouwen, onredelike achterdocht, sarrende stugheid en leefde dan in een aangenaam genieten van zijn rust, in een hoopvol koesteren van herlevende, gans andere begeerten; maar nog altijd viel 't hem zwaar tot die sombere beelden zijn terugdenken te beperken.
| |
| |
Soms kwam op 't onverwachtst het oude liefde-lust-gevoel, een rukwind gelijk, die een gladde waterspiegel rimpelt, zijn behagelike rust nog eens ontroeren. Dan weken de stille, huiselike vrienden weer in stroeve verstrakking terug; dan maakte plotseling zijn werklust voor verveeld afgrijzen van het alledaagse plaats; dan leek zijn bestaan vol maatschappelike plichten, maatschappelike banden, maatschappelike genoegens hem weer ontzettend dor, lichtloos, suf, het leven gelijk van een gevangene, die in afgepaste regelmaat werkt en slaapt en eet en luchthapt, zonder ander doel voor ogen dan het eindigen van zijn straftijd. En nog altijd was het uurtje na het eten de tijd, waarin die weerzin van het tegenwoordige, dat weemoedig terugverlangen van het verledene hem bevingen. Dan overkwam 't hem zelfs naar Tonia's woning af te dwalen, een poosje vragend op te kijken naar de zwijgende vensters en eindelik met tranen in de ogen weer verder te schrijden aldoor fluisterend: waarom, waarom, waarom. Doch in huis teruggekeerd zwond tegenwoordig die droefgeestigheid snel en doorlichtte hem weer gauw het troostende besef van niets meer te verbergen, niets meer te liegen te hebben, van plichtmatig braaf en zedelik te zijn, iemand op wie niets valt te zeggen. En dan bedacht hij weer, dat zijn verhouding tot Tonia voor zijn werk hoe langer hoe nadeliger was geworden, veel nadeliger dan hij zich vroeger had willen bekennen. Al had hij er voor gewaakt, dat niemand hem aanmerkingen kon maken, dikwels was 't hem toch verbazend moeilik gevallen zijn aandacht bij zijn stukken te bepalen. Menige zin had hij drie en meer keren moeten over lezen, om er de bedoeling van te kunnen vatten en ook was 't hem een paar maal overkomen een zaak te bederven door de vluchtigheid van zijn onderzoek. Aan een zeer ingewikkelde, zeer interessante erfeniskwestie van een Engelsman, die met een Nederlandse vrouw getrouwd was geweest - een zaak door een kennis aan de legasie te Londen hem bezorgd - had
hij zelfs nog niets gedaan, van dag tot dag uitstellend er mee te beginnen, en nu hij eindelik op een avond de stukken aandachtig had ingezien, was hij er ineens als vol van geworden, bezield van ijver om zijn kliënt wat hem toekwam te verschaffen en taktvol de beweringen van de tegenpartij te ontzenuwen.
Zijn huisgenoten sloegen met blijdschap de verbeteringen in zijn toestand gade. Mevrouw van Onderwaarden zei uit eigenbeweging: ‘'k Heb je maar nie met m'n ongerustheid lastig gevalle; maar je hebt er 'n tijdlang erg slecht uitgezien... zo bleek... je oge stonde zo vreemd; je was
| |
| |
soms zo prikkelbaar... dan weer zo afgetrokke... ik dacht nou... als die op 'n goeie dag maar niet ernstig ziek wordt.’
‘En ik dacht,’ sprak mevrouw Keins, ‘meneer werkt te hard en dat zou nog niets zijn, als hij er maar niet zo met hart en ziel bij was. Dat is heel mooi... zeker... 'n grote deugd; maar 'n mens moet toch ook aan zich zelf denken... vooral als hij nog 'n moeder heeft.’
Het zinnetje miste zijn uitwerking niet; mevrouw van Onderwaarden glimlachte als iemand, die er al lang aan gewend is niet meer geteld te worden en klaagde: ‘'n Moeder... da's wel 't laatste, waarom kindere zich bekommere.’
Anna alleen bleef de zaak niet ernstig beschouwen.
‘Kom, kom, ik weet wel wat 't geweest is. Nies anders dan wat 'n Duitse dichter... was 't Heine niet... Ja, ik geloof Heine; die noemt dat diarrhee im Herzen.’
Dat hij zich zodanig verraden had, was Theodoor weinig naar de zin; maar daarom deed 't hem genoegen, dat er van Tonia geen letter schrift was gekomen. Hij was nu heel dankbaar haar gekend te hebben; maar ook zeer tevreden van die kennis te zijn bevrijd. Wat zou dat op den duur voor een bestaan zijn geworden! De hele dag in gejaagdheid te leven, om maar presies op tijd bij haar te kunnen zijn en de avonduren voor haar vrij te hebben; op alle uitgaven je te moeten bekrimpen, ja, als een gierigaard je te moeten aanstellen, om maar telkens op de eerste van de maand haar geld te kunnen geven; bang te zijn voor het onbeduidendste woord en de onnozelste daad, die haar ongerechtvaardigde achterdocht zouden kunnen opwekken... neen, als dat de genoegens waren van een liaison, dan moest hij toch het gelijk erkennen van hen, die leerden: offer voor geen prijs je vrijheid op.
Kon hij zich nu ook nog maar ontdoen van dat weemoedig-worden bij de geringste kleinigheid, die het verleden weer deed verrijzen.
Och... dat moest slijten... dat zou ook wel slijten... het sleet immers al. Op een namiddag, dat hij ijverig te pennen zat, werd aangediend: freule van Ouderhoorn.
Hij had Dora in lang niet gezien; wat zou zij van hem willen?
‘Laat de freule binne kome.’
Een ogenblik later stond ze vóór hem in het donkere verpleegster-gewaad; met de zwarte sluier achterover geslagen, een klein lichtblauw randje uitschijnend onder de zwarte mantel, krijtwitte mansjetten om de polsen. Geen andere kledij stond haar zo goed, omlijstte beter haar le- | |
| |
vendige resolute ogen en het feit, dat zij hem opzocht, dat zij hier, in zijn kamer, met hem alleen was, verleende haar een bekoring, die Theodoor onderging, zonder er de oorsprong van te kunnen gissen.
‘Wat kom ik nou doen, hè?’
‘Maar, freule, niemendal des noods. 'k Ben heel vereerd u te mogen ontvange. Laat ik die gemakkelike stoel 'ns voor u aanschuive. Eenmaal daarop neergevlijd gaat u misschien niet gauw heen.’
Haar handschoenen uittrekkend nam ze plaats.
‘Zeg nou maar geen dinge, waarvan u niks meent. Als je bij 'n advokaat in z'n kantoor komt, dan moet je ook 'n zaak voor 'm hebbe; anders wenst ie je naar de drommel en daar heeft ie gelijk in ook.’
‘Vindt u dat? Nu... ik ben 't niet met u eens en ik wil zelfs niet van zake hore, eer u uw schuld aan me af heeft gedaan.’
Verbaasd keek ze hem aan.
‘Mijn schuld?... Heb ik 'n schuld aan u?’
‘Zeker. Op het dienee bij mevrouw van Hoorn heeft u me 'n verhaal beloofd van 'n armebezoek, dat niet geschikt was voor aan-tafel en sedert dat dienee heb ik u niet meer gezien.’
‘Ja, dat is waar; maar... wat hebt u 'n geheuge!’
‘O, niet voor iedereen.’
Lachend wipte ze even op om een diepe buiging te maken; maar Theodoor bleef ernstig.
‘Waarom gelooft u me niet?’
En nu sprak ook zij ernstig en heel beslist: ‘Ik geloof u altoos, als u me maar geen kompliementjes maakt, want kompliementjes geloof ik van geen enkele man. Geloofwaardige kompliementjes maakt 'n man alleen aan echte en mooie vrouwe... en weet u hoe de manne mij vinde? Niet?... U durft 't niet zegge; dat is 't. De manne vinde mij niet mooi... nou, da's minder; maar ook niet eens 'n echte vrouw. Ja, ja, 't is zo. Ze gaan heel prettig met m' om... juist, omdat ze me beschouwen als 'n half mannelike kameraad. - Maar nou stappe we van dit hoogst belangrijke onderwerp af en zal ik eerst m'n schuld afdoen, voor we overgaan tot de zaak. 't Verhaal, dat ik u niet gedaan heb is... maar pas op: nou valt 't tege... 't is van 'n arm gezin, dat geld had gevraagd, omdat ze 't doodshemd van grootvader niet konde bekostige. 't Verwonderde me al 'n beetje, want ik had bij die mense nooit 'n grootvader gezien. Nou... we kome binnen om dat zaakje te onderzoeke... van Barnen, die u wel kent... van Armenzorg... en mijn persoon... en wat gebeurt...? In 'n hoek
| |
| |
leit iets onder 'n wit lake. Daar leit de goeie ouwe, die nou al bij God is, zei de vrouw; maar dat ontging van Barnen, die 'n beetje doof wordt. Al rondkijkend... 't kamertje is heel klein... komt van Barnen dicht bij de witte doek. Bij ongeluk trapt ie er op... op 'n bolstaande slip... en d' ouwe man, die al bij God was, roept: auw!’
Theodoor had het verhaal heel goed gehoord en kon dus nu lachend zeggen, dat hij de geschiedenis erg vermakelik vond; maar toch waren zijn gedachten tegelijkertijd elders geweest, had hij aldoor moeten denken: zou zij eens mijn vrouw worden... hoe zal 't wezen, als zij dat is? En 't kwam hem voor, dat er voor dit huwelik veel te zeggen viel.
De hartewens van zijn moeder... geld... een mooie naam... relasies... geen dure grillen van vrouwelike ijdelheid... zo'n halve dokter voor lichte ongesteldheidjes... vol toewijding...
Mooi was ze niet; maar haar gezicht had toch wel iets eigenaardigs en dan... hij hield van blank en blank was ze wel; misschien had ze aardige schoudertjes.
Terwijl Dora, eenmaal aan het vertellen geraakt, nog andere koddige staaltjes ten beste gaf uit haar ervaring als verpleegster en armenbezoekster en vooral zijn lachlust opwekte door een schildering van haar vruchteloze pogingen om een arme, verlamde man te scheren, nam Theodoor haar zo aandachtig, zo gissend, zo keurend op, dat zij 't merkte en stroef-afbrekend uitriep: ‘Nou tot m'n zaak.’
Maar Theodoor lei even zijn hand op haar knie, wat haar flauw deed blozen en zei: ‘Neem me niet kwalik: eerst nog 'n vraag. Is 't waar, dat u sosialiste is geworde?’
Zij scheen die vraag niet uitsluitend aan nieuwsgierigheid toe te schrijven.
‘Wijst u me de deur, als ik ja zeg?’
‘Heeft u zulke slechte gedachte van me?’
Weer vloog er een blosje over Dora's wangen en haar anders-zo-vaste blik zwierf een ogenblik verlegen-weifelend over het tapijt; maar fluks rezen haar ogen weer naar hem op en toen was 't duidelik aan het nadenkend en speurend aarzelen van haar kijken te bemerken, dat er plotseling een begeerte in haar opleefde, die snel wies en, als er niets tussenbeide kwam, de zaak, waarvoor ze Theodoor opzocht, geheel uit haar hoofd kon verdringen.
‘Dat zou ik u graag 'ns zegge... wist ik maar zeker, dat u niet boos op me zou worde.’
| |
| |
Hoe onzinnig de gedachte ook was, even doorflitste 't zijn brein: zou ze over Tonia willen beginnen; maar begrijpend, dat hij in elk geval haar bedaard moest aanhoren, zei hij gedwongen lachend: ‘Als ik u dat nog eerst verzekere moet, dan doe ik 't bij deze.’
‘Nou... ik verdenk u van iets... wordt u al boos?’
‘U ziet toch wel van niet.’
‘U houdt u goed; maar... nou... in 's hemelsnaam!... Ik verdenk u van... van angst voor de opienies van de mense.’
Zeker was 't Theodoor een pak van het hart, dat Tonia buiten spel bleef; maar Dora's vraag was hem toch in zoverre onaangenaam, als hij niet terstond wist wat er op te antwoorden. Was hij of was hij niet bang voor de opienies van de mensen en als hij 't was, zou hij 't erkennen?
Over dit alles had hij nog nooit nagedacht en dus kon hij alleen stamelend antwoorden: ‘Bang... bang... Ja... wat noemt u bang? Me dunkt, dat ieder mens de opienies van andere mense moet ontzien. Je bent toch niet alleen op de wereld als Robinson op z'n eiland.’
Dora dacht klaarblijkelik, dat hij de kwestie wilde ontwijken.
‘Neen, neen; doe nou niet net, of u me niet begrijpt. Dat is weer zo echt advokaterig.’
‘Maar ik begrijp u werkelik niet goed.’
‘Hebt u wel 'ns wat van Nietzsche geleze... bijvoorbeeld: Also sprach Zarathustra?’ Hij begon te lachen.
‘Fielozofie? Nee... daar doe 'k niet aan. Dat vind ik al te vervelend. En wat heb ie daar nu aan? Wanneer komt het je te pas?’
‘Dan moet ik u toch 'n zinnetje van Nietzsche aanhale. Niet, omdat ik met die man zo dweep. O, neen; ik vind 'm doorgaans 'n onuitstaanbaar opgeschroefde frazemaker; maar... nou en dan slaat ie de spijker toch wel flink op de kop. Ere wie ere toekomt! Luister: Kannst du dir selber dein Böses und dein Gutes geben und deinen Willen über dich aufhängen wie ein Gesetz? Kannst du dir selber Richter sein und Rächer deines Gesetzes? Hebt u 't goed gehoord? Laat ik 't nog 'ns zegge.’
Langzaam en duidelik herhaalde Dora de woorden en zonder te vragen, wat Theodoor daar nu wel van vond, liet zij er op volgen, wat zij zelf dacht van de tegenwoordige mensen. - Ach, ze waren zo laf en zo klein! 't Scheen, dat niemand meer de moed had een eigen opienie te tonen en te doen wat hem goed leek. Allen praatten elkander na en deden wat mode was. O, die mode, wat een mensonterend dwangbuis was dat in haar ogen!
| |
| |
‘Toch is tegenwoordig letterlik alles modezaak. Wat je drinkt, wat je eet, hoe je je kleedt, wat je mooi of lelik, goed of slecht vindt, welke dokter je neemt, welk land je bereist, naar welke muziek je luistert, welke amuzemente je bezoekt, welke taal je spreekt... mode, mode... alles mode! En waren nou nog alleen de mindere... de afhankelike zo onzelfstandig... zo karakterloos; maar de hogere, de allerhoogste zijn geen haar beter. Niemand durft. D' een is bang voor z'n sjefs, d' ander voor z'n famielie, 'n derde voor z'n bure, 'n vierde voor de publieke opienie...’
‘Ziet dat op mij?’ vroeg Theodoor.
‘Misschien wel... en dan heb je er nog, die bang zijn voor krantegeschrijf of voor hun toekomstige carrière. Wat doet 't er ook toe, waarvoor je bang bent? - Bang is tegenwoordig haast iedereen. U lacht; maar waarom verschuile de mense zich anders in hun huizen achter mystères; waarom zette z' op straat ondoorgrondelike gelegenheidsgezichte? Kijk maar rond; overal vindt u bangheid. De vorste zijn bang voor de volken en de volke voor de vorste. - Onze koerante zijn vol Causerië van mielietaire. Durve die hun namen er onder zette? Wel neen; ze zijn bang. 't Is hun niet erg kwalik te neme; maar 't blijft de waarheid: ze zijn bang. - Met ambtenaren is 't van 't zelfde laken 'n pak. - Denk ook 'ns aan 't hypnotisme. Er wordt nou mee gewerkt; maar zijn de here van de wetenschap... de dokters er mee begonne? Wel neen; kwakzalvers waren 't. De geleerde ware bang... bang voor hun reputasie. Sommige zijn 't nog. En dan de regeringe! Voere die iets nieuws in... al is dat nieuwe ook nog zo gemakkelik tot stand te brenge... eer ze 't niet meer nalate kunne? Wel neen; daarvoor zijn ze ommers veel te... bang. 't Is altijd 't zelfde: onder vier oge durft iedereen best te vertelle hoe 't zou moete wezen en wat hij zou doen, als-t-ie maar 'ns...; maar moet er gehandeld worde, dan wil niemand de verantwoordelikheid op zich neme. En gebeurt 't, dat d' een of d' ander zich 'ns flink toont, dan wordt z'n moed niet vertrouwd en roept de rest in koor: komedie, doorgestoke kaart of... daar zit zeker wat achter. En wie drijven ondertusse de boel... voor zover je van drijve kunt spreke? 'n Zoodje polietieke beunhazen en priesters van elk geloof en ongeloof Maar... die zijn op hun beurt ook al weer veel te bang voor hun invloed... hun aanzien... hun betrekking, om flink en openlik te durve handele. Daarom zitte z' in 't geheim te knoeie... te intriegere en doen z' in 't openbaar zich heel anders voor dan ze zijn. Moete zulke lui nou de
wereld vooruitbrenge? Zoeke die eerlik naar waarheid en verbetering? Ach wat! 't Ziet er ommers veel meer naar uit, of de
| |
| |
mensheid met den dag achterliker... laffer... karakterlozer wordt? Als de sosialisten en de vrouwen er niet ware, zou de maatschappij veel weg hebbe van 'n groot gesticht voor heel en half kindse sukkels.’
‘En dus’ viel Theodoor uit, die dacht: wat een mal-overdreven tirade; waar zou ze die wel hebben gelezen en wat heb ik daarmee te maken, ‘dus doet u aan de vrouwebeweging mee en is u nog sosialiste geworden op de koop toe!’
Dora, die heftig gesproken had, zonder een woord meer te zeggen dan zij meende te kunnen verantwoorden, glimlachte bedaard en knikte met het hoofd.
‘Dat hebt u nou heel presies... mis. Ik ben geen feministe, ik ben geen sosialiste en ik ben geen absolutiste. Ik verlang geen iste van welken aard ook te zijn. Weet u, wat 'n absolutist is?’
Theodoor lachte; hij vreesde in 't ootje te worden genomen.
‘Nog niet.’
‘Nou... ik eigenlik ook niet. Ik kreeg 't woord van 'n dameskleermaker. Die zei tege me: freule, ik ben absolutist; ik mag u doodsteken als 't me lust; maar u mag 't mij ook doen. - Wat er tegenwoordig in sommige breinen al niet omgaat, hè!’
Theodoor lachte flauwtjes door. Hij vond zulk een gezegde eenvoudig bespottelik, de moeite van het herhalen niet waard.
Dora ging voort: ‘Al wat ik wil, is... doen, wat ik zelf goedvind zonder me om iemand te bekommere.’
‘Dat kan u immers toch niet!’
‘Al kan 'k 't niet helemaal, dat is geen reden om 't niet zoveel mogelik te probere; maar... daar komt de wereld ook al niet verder mee. Weet u, wat we nodig hebbe... broodnodig? - Dat zijn knappe, maar tegelijk goeie en flinke manne. Manne van karakter. Ja, dat zeg ik... ik, 'n vrouw. We hebbe manne nodig. Manne, die wetenschappelik opgevoed zijn; maar toch de moed hebben om 'n hele rommel verouderde dingen op te ruimen en allerlei nieuwigheden in te voere. Zo ontzettend veel nieuws leit op elk gebied al lang klaar en toch komen er maar altijd geen mense, die met de ouwe santekraam durve breke.’
‘En uw sosialiste, uw geëmancipeerde dames dan?’
Dora's gelaat betrok als het gezicht van een leermeester, die denkt: alweer diezelfde fout.
‘Kom, meneer van Onderwaarden, weet u nou nog niet, dat de geëmancipeerde dames al lang verdwene zijn? De tegenwoordige vrouwe were
| |
| |
zich; dat is waar... en goed ook; maar die zijn ommers nog veel te slecht onderleid... nog veel te eenzijdig... en dan... strijdende vrouwe zijn haast nog alleen te vinden in de kleinste helft... de helft, die teleurgesteld is.’ Een scherper hoorder zou ook in Dora's laatste woorden een vrees hebben waargenomen: de vrees voor niet eenvoudig te blijven doorspreken. Theodoor merkte daar niets van en dacht alleen: natuurlik, de anderen zullen wel verstandiger zijn. Maar sterk haar woorden beklemtonend, als om de vermoedelike indruk van de vorige weer uit te wissen, voer Dora haastig voort: ‘En dan de sosialiste... och, die zijn uitstekend, zo lang er af te breke valt; maar moet er wat nieuws worden opgebouwd, dan lope ze weer achter anderen aan, of... ze blijve t'huis. Neen, neen, van die moete we 't ook al niet hebbe.’
‘Van wie dan wel?’ vroeg Theodoor, die haar allervermakelikst waanwijs vond.
‘Van mannen uit onze stand. Manne, die goed opgevoed zijn, manne, die veel wete... niet alleen uit boeke... Manne, die hebbe lere doordenken en... die juist genoeg fortuin bezitten om onafhankelik te kunne zijn. Maar... dan moete z' ook onafhankelik durven en onafhankelik wille zijn! En... de handen uit de mouwe wille steke! En... veel voor 't mensdom over hebbe! Zulke manne zouwe tegenwoordig wondere kunne doen... op elk gebied. O, zeker... als 't hun maar volmaakt onverschillig is, wat de mensen er van zeggen en denken, en als ze niet aan 'n regering vrage: geef m' asjeblieft 'n plaatsje of 'n baantje. Misschien krijgen ze dan nooit 'n lintje; maar hun name zulle nog leve, wanneer al onze ridders al lang in 't vergeetboek zijn geraakt.’
Een sarkasties, bijna hatelik lachje omspeelde Theodoors mond.
‘En is u hier gekomen om mij te vertelle, dat ik nooit zo'n voorvechter, zo'n hervormer kan zijn?’
Dora duidde hem de kleine venijnigheid kennelik niet euvel; maar in de war brengen liet zij er zich ook niet door.
‘Volstrekt niet. Ik kom voor 'n zaak, die ik u terstond vertelle zal. Maar eerst moet er nog wat van m'n hart. Toen ik u pas had lere kenne, hoorde ik wel 'ns over u spreke.’
‘Door mama’ riep hij haastig uit, als wilde hij zeggen: nu ja, moeders zien in hun kinderen altijd buitengewone mensen.
‘Niet alleen door uw mama. - Toen heb ik dikwijls gedacht: die man... zou... als-t-ie wilde... een van die onafhankelike manne kunne zijn. Vindt u 't erg gek, erg onvrouwelik, dat ik dit zo maar zeg?’
| |
| |
Theodoor voelde zijn gelaat gloeiend rood worden; als na het drinken van een glas opwindende wijn was 't hem, of zijn gemoed uitzette onder de spanning van een edelmoedig geestdriftige lust om grootse daden te volbrengen. Met moeite hield hij zijn voorbarige ijdelheid van een al te warme instemming met Dora's verklaring terug.
‘Dat niet; maar nu ziet u zeker uw vergissing in. En... wat gelooft u nu... dat ik 't niet wil, of dat ik 't niet durf?’
Dora lachte en er was iets uitdagends in die lach.
‘Dat moet u maar zelf beoordelen en nou... nou kom ik werkelik tot m'n zaak.’
't Was de geschiedenis van een ongelukkige arbeider, een man met vrouw en kinderen, sosialist, maar geen oproerkraaier en heel knap in zijn vak. Hij was op een fabriek geweest en had al twaalf jaren lang een deel van zijn verdiensten gestort, om op zijn ouwen dag een klein pensioen te kunnen genieten. Maar wat gebeurt? Bij een onenigheid tussen de direkteur en de grote meerderheid van zijn werklui kiest hij partij voor de laatste, wordt ontslagen en hoort, dat hij niet alleen nooit zijn pensioen zal krijgen; maar ook geen recht hoegenaamd meer kan doen gelden op de reeds gestorte penningen. Was dat nu niet een schandaal, een vermomde diefstal?
Theodoor had aandachtig geluisterd. Wel zaten de voorafgegane uitingen van Dora hem nog dwars en onverwerkt in het hoofd; maar in zijn korte praktijk had hij zich de kunst al eigen gemaakt tijdelik de ene zaak voor de andere in zijn brein naar de achtergrond te dringen. Dadelik vatte hij dus, waarin het struikelblok vermoedelik zou schuilen.
‘Voor dat recht op pensioen heeft ie zeker 'n stuk moete tekene.’
‘Dat geloof ik wel.’
De gelegenheid was te schoon om Dora niet even te laten voelen, dat het in zaken niet aankomt op vaag vrouwelik geloven; maar op nauwkeurig, heel nauwkeurig weten.
‘Gelove... gelove! Maar freule, dat had u toch eerst moeten onderzoeke. Gesteld nu eens, dat die man z'n handtekening onder 'n stuk heeft gezet, waarin ie verklaart van elk recht op gedane stortingen afstand te doen, als-t-ie voor z'n zoveelste dienstjaar de fabriek verlaat... wat kunne we dan beginne?’
Dora stootte omhoog, als iemand die in zijn gevoeligste zenuw wordt getroffen.
‘Mag er dan maar straffeloos op die manier misbruik worde gemaakt
| |
| |
van de goedgelovigheid... de domheid, als u wilt... van onontwikkelde mense? Ziet u niet in, dat zodoende de wette, die de mense hete te bescherme, tegen hun worde gekeerd? Dat ze niets anders worde dan wapens in de hande van geslepe, hebzuchtige exploiteurs en van advokate, die misschien nog slimmer en zeker... neem de handschoen nou maar niet voor uw kollega's op... die zeker niet minder hebzuchtig zijn? Is 'n argeloos mens dan alleen bestemd om geplukt te worde? En... nog wel volgens de wet? Daar meent u ommers niks van! Me dunkt, dat 't tijd wordt om te zegge: weg met al dat geschreve recht... al die paperasse! Daar komt toch niks anders dan onrecht door in de wereld. Waarom kunne we nou niet 'n rechtspraak hebbe van rechtschapene, eerlike, verstandige manne, die uitspraak doen volgens hun eer, hun geweten en hun hart? Dan hadde we dat vitterige gepleit van advokate ommers niet nodig. Altijd wordt Salomo aangehaald; was die nou advokaat?’
Nu kon Theodoor zoveel antwoorden - hij constateerde 't in zijn binnenste met zegevierend plezier - dat hij niet wist waarmee te beginnen. En hij dacht: wat kan zo'n meisje toch doorslaan en wat zou er van de maatschappij worden als vrouwen er het hoogste woord konden voeren.
‘O, freule, freule, wat 'n juriediese ketterije verkondigt u daar! Ik geloof zo waar, dat u de jury in zou wille voere. En dan nog wel voor criminele en civile zake. Wil ik u daar 'ns 'n interessant artiekel over late leze... van iemand die gezag heeft?’
Dora strekte afwerend de hand uit.
‘Heel vrindelik van u; maar 'k heb ander werk te doen. Wat ik zei, was maar 'n vraag en misschien wel 'n erg dwaze. 't Is best mogelik; dat moete de manne beoordele; maar... dat ons recht niet deugt, zo lang er zulke hemeltergende onrechtvaardighede straffeloos kunne gebeure... dat praat geen schrijver, al had ie nog zo veel gezag, mij uit m'n hoofd. Nou vraag ik voor 't ogenblik maar één ding: wil u de zaak 'ns onderzoeke? Hier is de naam van m'n man en z'n adres staat er bij.’
Uit haar beursje haalde zij een vodje papier te voorschijn, dat Theodoor openvouwde, vluchtig inkeek en op zijn buro neerlei. Hij was nu zeer genegen Dora behulpzaam te zijn, in het aangenaam bewustzijn van zijn meerderheid haar toch eventjes te hebben doen gevoelen.
‘Zeker wil ik dat voor u doen... zeker... en... is d'r iets op te vinde, dan zal ik de man helpe... sosialist of niet.’
‘Dank u’ zeide ze en haar mager wit handje hem toestekend, voegde zij
| |
| |
er bij: ‘En als u volgens de wet d'r niks op weet te verzinne, weet u, wat u dan toch moest doen?’
Theodoor kon niet gissen, waar zij op doelde.
‘Wat ik dan moest doen?... Zelf 'n fabriek opzetten en daar de boel anders inrichte?’
‘Neen, neen; ik maak geen gekheid. Dan moest u toch pleite... en niet maar 'n enkel woordje zegge... zo'n soort bede om genade; maar 'n klinkend vurig pleidooi houwe... de schandelike onrechtvaardigheid scherp in 't licht stelle... de rechters doen opschrikken uit hun suf geloof in de voortreffelikheid van 't recht... 'n pleidooi, dat in de krante komt en dat de bange, napratende mensen 'ns doet inzien, dat alles lang niet zo mooi is als ze zich verbeelde... en als 't hun dageliks wordt voorgewauweld!’ Hoe onnozel, dacht Theodoor en hoe schrikkelik overdreven.
‘Weet u, freule, wat ik dan alleen zou bereike?’
‘Nou?’
‘Voor onze kliënt... niemendal en voor me zelf... 'n dwaas fieguur.’
‘Dus toch, wat ik vreesde... bang voor de mense.’
‘Ja... als u dát noeme wil bang-zijn voor de mense, dan moet ik toegeve, da'k 't ben.’
Intussen was Dora hoofdschuddend opgestaan en de deur genaderd. Theodoor wilde haar naar buiten begeleiden.
‘Mag ik...’
‘Neen, neen; ik ga nog naar uw mama. Is ze benede?’
‘'k Denk van ja. Wil 'k ze voor u zoeke?’
‘Geef u geen moeite; ik weet de weg.’
‘Neem me niet kwalik. Ik vergat, dat de dames van tegenwoordig geen hulp nodig hebbe.’
Lachend ging Dora heen en een poos bleef Theodoor midden in zijn kamer peinzend staan.
Aan de sosialist dacht hij niet; aan Dora persoonlik evenmin; hij zocht alleen in zijn brein naar middelen om zich in zijn eigen schatting weer op te heffen, want ondanks zijn glimlachend neerzien op Dora's echt-vrouwelik geredeneer, kon hij 't niet loochenen zich onaangenaam-klein te hebben gevoeld.
Maar zo gaat 't nu meestal met mij, meesmuilde hij voor zich heen. Ik laat m' imponere door grote, klinkende woorde; dat is juist m'n zwak. 'k Heb me wel 'ns wijs gemaakt, da'k te veel m'n krachte voelde; maar als ik 't goed naga, is 't presies omgekeerd: 'k voel ze te weinig... Ik ben
| |
| |
te bescheije... en 't is best mogelik, dat ik daardoor 'n indruk maak van zwak... bang te zijn. Ja, da's best mogelik... In zoverre kon Dora dus wel gelijk hebbe; maar... zelf bepale wat je goed en slecht vindt... Handele volgens je eigen wil...
Doe ik dat dan niet?
Wat verlangt ze toch van me?... Dat ik oproer ga preke... de boel zo veel mogelik in de war gooie?
Nu... en dan?
Ach, kom, wat 'n onzin!... Niets dan vrouwepraat... hoogdravend doorslaan van overspanne hersens!
Zon klein, nietig ding... zo'n zustertje van liefdadigheid... en die zou me zo waar van m'n stuk redenere; daar heb ik wel 'ns derenis mee gehad, omdat ze zo lelik is!
Theodoor zat al lang weer in zijn zaken verdiept, toen mevrouw van Onderwaarden de kamer binnenschoof en naast hem kwam zitten op de stoel, die Dora had verlaten. Zij hijgde nu niet; dus was zij al een poosje boven geweest.
‘'k Hoor, Theo, dat je Dora bij je hebt gehad. Heeft ze je gekonsulteerd.’ Verwonderd keek hij op.
‘U hoort?... Heeft zij 't u dan niet zelf verteld? Ze wou toch naar u toegaan.’
De oude vrouw had 't liever verzwegen, dat zij Dora had gesproken. ‘Ja, ja, 'k heb d'r ook gesproke... ze most ies van me wete... 'n... 'n weduwe met drie kindere... 'n treurige geschiedenis; maar waarvoor ze bij jou was gekomme, heeft ze me niet verteld... en... je begrijpt... na zulke geheime vraag ik ook niet.’
Theodoor lachte even, erg uit de hoogte.
‘Dat geheim mag u gerust kenne. 't Is niets anders dan 'n onbeduidende zaak tussen 'n sosialisties werkman en z'n patroon.’
De oude vrouw schrok en maakte een schichtig, afwerend gebaar.
‘'n Sosialist? Maar... daar zal jij je toch nie mee bemoeie.’
‘Maak u niet ongerust, moesje. 't Is maar 'n kwestie van 'n kontrakt. 't Sosialisme komt er helemaal niet bij te pas.’
Een gerustgesteld: ‘O...’ was het enig antwoord; toen volgde: ‘'t Spijt me zo van Dora. Ach, je weet nie hoe 't me spijt. Ze heeft zo veel goeds... zo veel... 'k Wil nou wel gelove, dat 't alleen medelijje van d'r is en... en grote menslievendheid; maar d'r zijn ommers onder de fatsoenlike
| |
| |
mense nog ongelukkige genoeg. Wat hoeft ze zich nou juist met die... die sosialiste te bemoeie?’
Theodoor liet de gelegenheid niet voorbijgaan, om ten minste in zijn eigen ogen eens weerwraak te nemen voor al 't geen Dora had beweerd en zijn toon klonk erg pedant, toen hij zei: ‘Ja, moedertje, dat komt er van, als vrouwe buite d'r sfeer gaan. Wat drommel... waarom blijft niet ieder op z'n eige gebied? Wille wij, manne, ons met vrouwelike kwesties bemoeie?’
Op een algemene uitwerking van het vraagstuk ging mevrouw van Onderwaarden niet in; de zaak was voor haar van zuiver persoonlike aard.
Zuchtend hernam ze: ‘Ach... als Dora maar 'ns 'n verstandige man kreeg. Ze wil altijd 't goeie; maar... 'k Had zo gehoopt... zo... met de tijd dacht ik, zal 't misschien wel vlotte... Nou weer... toen ze zo lang bij je bleef... Wie weet, dacht ik; maar...’
Theodoor schudde haast minachtend het hoofd.
‘Daar moet u maar niet op rekene. Weet u wat voor 'n soort man Dora hebbe moet? 'n Romanheld... zo iets als Dimitri Rudin van Turgenjew.’ Verbitterd had hij gesproken, zonder te bedenken, dat die verbittering hem verraden moest. Toch begreep zijn moeder hem verkeerd. Zijn toon gaf haar juist weer hoop, deed haar geloven aan een misverstand tussen die twee. Inderdaad voelde Theodoors ijdelheid zich door Dora versmaad, terwijl hij toch geen begeerte voor haar koesterde. Al te duidelik had zij hem te kennen gegeven, dat hij nog niet hoog genoeg voor haar stond en al te duidelik besefte hij nooit veel hoger te zullen stijgen. En ofschoon dit besef hem juist het verlangen gaf door haar te worden begeerd, dwong 't hem tegelijkertijd haar zelf hoe langer hoe minder begerenswaard te achten.
‘Nee, nee,’ had zijn moeder hoofdschuddend geantwoord, ‘geloof me... nou... nou beoordeel je d'r toch verkeerd.’
‘Ach, moeder, zeg 't niet. De aanstellerij zit bij de van Ouderhoorns immers in 't bloed. Kijk maar naar d'r broer. Is dat soms geen aansteller? Herinner u ook 'ns, hoe Anna in 't begin over Dora oordeelde. Nu... Anna mag zijn wie ze wil... ze heeft een helder oordeel en een goeie kijk op de mense.’
Nu lei zijn moeder haar zwaardooraderde hand op zijn arm en zei: ‘Weet je, wat ze van daag nog me heeft gezeid... Dora bedoel ik?’
‘Wat dan?’
| |
| |
‘Ik zal wel nooit trouwe, goeie mevrouw; want de manne... ook de beste... verlangen in de eerste plaats van 'n vrouw, dat ze mooi is.’
Wreed klonk het antwoord.
‘Daar kon ze wel 'ns gelijk in hebben ook.’
Bijna schuchter vroeg mevrouw van Onderwaarden nog: ‘Theo... ik heb al gedacht... doelde ze daarmee soms op jou?’
Een gedwongen schaterlach was Theodoors enig antwoord.
Theodoor maakte grote wandelingen. In zijn verenigingen, bonden en maatschappijen waren de jaarlikse algemene vergaderingen achter de rug; kliënten daagden niet op; de tijd van viezietes-maken was voorbij en de griffie liet hem veel vrije uren. Offiesiëel was te Scheveningen het seizoen geopend; maar de gure Noordewind, die op de hotels de vlaggen in strak geflapper landwaarts deed uitstaan, hield er strand, duinweg en terrassen ledig.
Gelijk meestal na de eerste zoele voorjaarsdagen had, bij de luwing van het beetje extase door warme tinteling van opluikend leven verwekt, de lust hem bevangen een kuis, gezond leven te gaan leiden, een leven van gemoedskalmte en geestelik druk-bezig-zijn, van zorgvuldige tijdverdeling tussen zoveel uur arbeid en zoveel uur beweging in de vrije lucht Zelden wandelde hij met kennissen; doorgaans waren die niet te vinden voor een langere tocht dan de vijvers om, of heen en weer naar het dorp. Liep hij alleen, dan overkwam 't hem soms te gaan soezen over de toekomst en zich vage viezioenen te scheppen van een zorgeloos bestaan in een gezellig t'huis met vrouw en kinderen, als kern van een geacht meedoen buitenshuis gewijd aan de behartiging van publieke belangen. In de regel dwaalde zijn denkend-zien echter naar het verleden terug, doorleefde hij nog eenmaal fragmenten van zijn omgang met Tonia, ogenblikken op de Witte, gesprekken met Dora, ondervindingen ter griffie en dan was 't hem, of zich uit zijn soeveniers gedachten afzetten als parelende luchtbellen in een glas water, dat de nacht over heeft gestaan.
Dat mensen en toestanden van naderbij beschouwd zich anders voordeden dan ze hem uit de verte hadden geschenen, werd hem steeds duideliker. Het gevolg was een groeiend wantrouwen in al, wat hem tot nu toe vaststaand had geleken en in al, wat algemeen aangenomen werd. Was hem iets verteld, dan dacht hij, 't zal wel anders in elkaar zitten. Stond iemand als knap bekend, dan vroeg hij zich tegenwoordig af, of
| |
| |
van die knapheid ooit iets was gebleken. Tegenover kennissen, die hij tot nog toe goed, knap, werkzaam had genoemd, bekroop hem de lust hun optreden toe te schrijven aan zwakheid, effektbejag of berekening. In onbeduidende gezegden ontdekte hij een karakteristiek, in nietige handelingen kwesties; elke reputasie kwam hem verdacht voor en van de spreekwijs: de paarden, die de haver verdienen, krijgen ze niet, meende hij de juistheid nog nooit zo helder te hebben ingezien.
Uit zijn beetje ervaring, verwerkt door een onbevredigde, eerzuchtige ijdelheid lichtte ongeformuleerd en flets de waarheid in hem op, dat sedert de publieke opienie tot een macht is geworden, ze ook wordt geteeld, gekweekt en zelfs kunstmatig gefabriekt. En dat gebeurt niet alleen door nieuwsbladen; ieder doet er op zijn beurt aan mee. In faljiesementen had hij schurkerij gevonden, waar de wereld sprak van ongeluk en omgekeerd; in echtscheidingen, waar allerhande morele kwesties werden aangegeven als oorzaken van de onaangename verhouding tussen man en vrouw, doorzag hij, dat een vleselik niet-bij-elkaar passen de echtelike samenleving onmogelik had gemaakt. Hij vermoedde, dat niets meer geschuwd wordt dan de waarheid of 't moest zijn de naam van leugenaar; maar niet doorziende hoe in onze eeuw van openbaarheid de teoretiese gehechtheid aan allerlei deugden, waarmee de praktijk geen rekening houdt, staten en indievieduën noodzaakt elkander voortdurend met een schone schijn te verlakken, zelfs wanneer het vaststaat, dat niemand meer in die schijn gelooft, onderstelde hij, dat het vervalsen alleen geschiedt, omdat de grote meerderheid van het mensdom uit domoren bestaat, die onwillekeurig liegen, terwijl ze zich laten bedotten, stelde hij er dus prijs op niet voor zo'n domoor door te gaan en nam hij daarom als regel aan, dat alle dingen anders zijn dan ze lijken of gezegd worden te wezen.
Intussen doorspookte zijn brein zijn laatste onderhoud met Dora en zag hij nu eens in zijn leven naar daden om, waarbij hij de opienies der mensen niet geteld en zijn eigen wil, zijn eigen inzichten gevolgd had, dan weer in zijn geest naar argumenten om Dora te kunnen weerleggen, haar opvatting veroordelen. Dat hij zodoende het ene ogenblik afkeurde, wat hij het andere bereid was te loven, ontging hem geheel. Op den duur bezonk uit zijn denken de behoefte om toch eens - zij 't voor één keer - met vol bewustzijn van 't geen hij ondernam, het mensdom te trotsen en in een moeilik geval zich niet door de voorzichtigheid, niet door overwegingen in zijn eigen belang, niet door vrees voor zijn car- | |
| |
rière te laten leiden; maar te doen, wat hem goed en flink leek, alleen omdat hij dit wilde en omdat hij dit alleen wilde. 't Was, of hij voor zich zelf verlangde te bewijzen: ik ben ook daartoe in staat en of zijn ijdelheid de gedachte niet verkroppen kon: Dora ziet op je neder.
En juist, wijl hij tans die behoefte zo duidelik begon te gevoelen, hinderde 't hem, dat hij een gelegenheid om haar te bevredigen ongebruikt voorbij had laten gaan.
Een vrij onbekende krant-redakteur was tot hem gekomen. De man had een ofsier van justiesie beledigd in de uitoefening van zijn funksie en zocht een verdediger voor het gerecht. De zaak eens doorsnuffelend had Theodoor bevonden, dat de schrijver van het geïncrimineerde artiekel noch gelogen noch overdreven had, toen door hem uiteen werd gezet aan welk ergerlik misbruik van gezag de ofsier zich schuldig had gemaakt tegenover een simpel boertje, dat terecht was komen klagen over onbeschoftheid van de poliesie. Toch had hij de redakteur afgewezen, achterdochtig zich afvragend, of de man hem - jong advokaat - niet pas had opgezocht, nadat oudere confrères de zaak hadden geweigerd, en beducht, dat zijn optreden tegenover een ofsier van justiesie de autorieteiten, die hij nodig kon hebben, ongunstig voor hem stemmen zou. Destijds had hij zelfvoldaan zijn handelwijze fatsoenlik en voorzichtig genoemd; tans berouwde ze hem als... bang. -
Het gebeurde hem ook aan Dora's uiting te denken: de mannen verlangen in de eerste plaats van een vrouw, dat ze mooi is.
Hij zag daar nu al het onrechtvaardige, al het gruwzame van in voor lieve, maar onbehagelike vrouwen. Ze wilden goed zijn, goed doen en goed worden gevonden... ze droegen dezelfde behoeften met zich om als andere mooie vrouwen... en toch... Ja, de natuur was wreed; maar wat kon hij - Theodoor - daar aan veranderen? Vroeger had hij met lelike vrouwen dikwels genoeg de draak gestoken. Dat was slecht geweest; hij zou 't niet weer doen. Maar liefde gevoelen... neen... al verdiepte hij zich ook nog zo in het bedriegelike en het vergankelike van de schoonheid... al herinnerde hij zich de ellende met Tonia uitgestaan... onmogelik zou hij zijn leven met een lelike vrouw kunnen slijten... voor een lelike vrouw zou hij nooit... En op eens voelde hij weer wat Tonia in hem op had gewekt, dat onuitsprekelike en onverklaarbare, zo heftig van begeren en opofferingslust tegelijkertijd, zo fel van zinnelike passie en vol eteriese zielsverering, die heerlike sentiementalieteit, waardoor al de dingen om je heen nieuwe, warmere tinten krijgen en in je binnenste
| |
| |
alles tot muziek wordt, die zalige verrukking van te staren in liefde-uitstralende ogen, van omsloten te worden door blanke, fluwelig zachte armen, van te zoenen op verleidelik weke lippen, voor wie kussen hoogste weelde is... Neen, neen, neen, dat kon geen onbehagelike vrouw, al was ze ook een engel van goedheid, hem ooit geven en daar kon hij zich de ontbering niet levenslang van opleggen, door trouw te zweren aan een wezen, dat hem niet aantrok.
Aldus Tonia's bekoring oproepend in zijn fantazie werd hij altoos weer gebelgd op haar domheid, die zoveel geluk voor haar en voor hem moedwillig, met zinneloze achterdocht had bezoedeld en vernield. En dan hoorde hij zich haar toeduwen: Zie ze nog altijd je waanzin niet in? Besef je dan nog niet hoe slecht je me hebt behandeld? Je beweert me lief te hebben en je treitert me tot krankzinnig-makens toe. Je gelooft in je doje kaarten en in mijn levend woord geloof je niet! Heb ik ie dan ooit bedroge, ooit maar de kleinste leuge gezegd? Nee, immers! Heb ik integendeel niet m'n hele leve met de grootste zorgvuldigheid d'r op ingericht om je nooit de geringste aanleiding tot achterdocht te verschaffe? Ben 'k niet elke dag angstig presies op 't afgesproken uur verschene; heb ik niet de goedige dwaasheid gehad 'n paar mooie dasse weg te gooie, toen je zonder enige rede zei: die heb je van 'n vrouw gekrege; ben 'k er niet toe gekome 's avonds m'n porte-monnaie t'huis te late, omdat j' anders altoos vroeg: wat ga je met dat geld uitvoere? Ik heb je gesmeekt: laat me achtervolge; waarom heb je 't niet gedaan?
Tot zijn verwondering overkwam 't hem dan ook te denken: Had ik maar geluisterd, toen Tonia zei: als je wilt, dat we aangenaam met elkaar zullen omgaan, praat me dan nooit over liefde. Had ik me maar minder late meeslepe door m'n gevoel, dan was ze nog altijd de mijne.
't Is waar... alleen zuiver sensueel, zonder iets van dat innige, waarop hij juist zo verzot was geworden; maar nu... nu had hij immers niets.
Zo gebeurde 't, dat de gedachte bij hem opkwam toch weer met Tonia aan te leggen, maar haar nu voor te stellen samen te wezen, zoals zij zelf 't in de beginne had verlangd: heel vriendschappelik; doch zonder dat er van liefde kwestie zou zijn. Bij nader indenken durfde hij een zodanig voorstel echter niet doen. Er was iets in hem, dat zeide: tegenwoordig neemt zij 't niet meer aan.
En denkend over zijn denken vond hij 't vreemd, dat een mens het ene ogenblik zo heel anders gevoelt en redeneert dan het andere en toch altoos meent: zo is 't en zo blijft het.
| |
| |
Daar had je nu ook die kwestie van zijn oom, aan wie zijn moeder geen ondersteuning verkoos te geven. Zolang de sentiementalieteit van zijn omgang met Tonia hem als 't ware nog in de zenuwen zat, had hij medelijden met die man gekoesterd en zijn moeder aangespoord toch maar wat te offeren. Ja, hij had 't toen zelf willen doen. En nu... nu oordeelde hij vaak weer net als voorheen, dat een dwaas, die moedwillig zijn leven verknoeit, later de gevolgen van zijn daden maar moet dragen. Als zulke mensen geholpen worden, is dat dan geen aanmoediging voor andere doorbrengers om te denken: ik neem 't er van; naderhand steunen ze mij toch ook?
Jegens mevrouw Keins veranderde zijn stemming echter niet; dageliks hinderde 't hem meer, dat zijn moeder zich dusdanig met open ogen liet bedotten.
Op een avond, dat Keins - zo werd ze kortaf door Anna genoemd - weer uit eten was, begon mevrouw van Onderwaarden zelf over haar te klagen.
‘'t Is toch niet alles... zo'n vreemde in huis. Je bent nooit 'ns vrij. En dan... de koste... de bediening... voor de meide... Z'is dat in Indië zo gewend geweest; dat weet ik wel; maar ze most toch bedenke, dat hier... Ze stuurt maar uit... en de trappen op en neer... honderd maal per dag. En... dat ze niet begrijpt, dat ik wel 'ns alleen wil zijn... als d'r vieziete is... of iets intiems te bespreke... met jelui... Altijd zo'n derde. 't Is 'n vreselike last... en dat daar geen end an komt.’
Theodoor liet de gelegenheid niet voorbij gaan.
‘Zend ze dan weg. Stel 'n termijn.’
‘Aha,’ giegelde Anna. ‘Heb jij ook genoeg van d'r? En nou heeft ze nog al zó d'r best gedaan om bij jou 'n wit voetje te krijge! Ja, 't is nie zo gemakkelik de mensen in te palme... tenzij je met mense te doen hebt, die ingepalmd wille zijn.’
Theodoors aanmaning had op het gelaat van zijn moeder een uitdrukking te voorschijn geroepen van afwerende vijandigheid. Toen Anna haar scherp beklemtoonde laatste woorden gesproken had, viel mevrouw van Onderwaarden heftig uit: ‘En daar zie je mij voor an. O, zeg 't maar ronduit! Ik weet 't toch; maar... al denk jij, dat j' iedereen doorziet... je vergist je dikwels genoeg. En... en was 't ook allemaal waar... O, ik weet wel wat je denkt... ik weet 't best; maar dankbaarheid... van niemand verwacht ik dankbaarheid... van niemand; maar dat belet niet... Jij mag je gelukkig voelen in je leukheid... in je kouwe onverschilligheid...
| |
| |
ik zou zo nie wille zijn... voor geen geld... Daar zou ik geen vrede bij hebbe.’
‘Welnou, mama, heb dan ook vrede en beklaag u niet.’
Theodoor kwam tussenbeide op zijn nieuwe toon van ervaren mensen-kenner.
‘Late we nu over die Keins niet same kibbele; dat is z' immers niet waard. Anna heeft gelijk, mama. U gelooft veel te grif in mooie woorde. 't Is net als met 't krante-leze. Wat uw Dagblad beweert, is voor u 'n Evangelie. Begrijpt u dan niet, dat kranten en mense ten eerste doorgaans wijsheid ten beste geven over dinge, waarvan ze niet goed op de hoogte zijn en dan nog de lui, die ze nodig hebbe, naar de mond prate? Laat iemand 'ns 'n stuk inzende tegen 'n maatschappij, waarvan de krant advertensies of vrijbiljette heeft! Dan zal u 'ns wat zien!’
Mevrouw van Onderwaarden had zich nu eenmaal schrap gezet en kon niet op eens een meer verzoenende houding aannemen.
‘Ik ben wel oud; maar nog niet... nog volstrekt nie zo... zo suf, dat ik geen onderscheid zou wete te make. Het Dagblad is in 't geheel geen Evangelie voor me... in 't geheel niet; maar ik denk geen kwaad van alles en van iedereen. Dat zou 'k ook nie wille... voor me zelf niet. Al dat gevit en... en die pieke... die hatelikhede... jelui hebt ook de wijsheid niet in pacht... al denk je 't en... en volmaakt is niemand. Mevrouw Keins... zij kan 't niet helpe, dat... In alle geval: ik heb geen plan me de wet te late stelle... ik wil baas blijven in m'n huis.’
‘Maar, mijn hemel, moederlief... wie spreekt nu over uw ouderdom... en de wet stelle? Daar denkt immers niemand aan.’
‘Of 't most Keins zijn’, sarde Anna heel bedaard met een zuurzoet glimlachje.
‘'t Is mogelik, dat jij dit gemerkt hebt; maar ik niet... ik in 't geheel niet. Mevrouw Keins is iemand, die veel ondervonde heeft... veel verdriet en die... die wel degelik erkentelik is voor 't geen ik voor d'r doe. Gistere nog zei ze, dat 't 'n prachtige daad van me was. Ja... en z' is d' enige niet, die zo spreekt.’
Dit op eens-niet-willen-zien, niet-willen-erkennen werd Theodoor te machtig en hij vertelde wat mevrouw Keins gezegd had, toen zij met hem alleen was gebleven onder het drinken van een tweede glas grok. Anna steunde hem met allerlei korte uitroepen en kleine tussenvoegingen, om zodra hij geëindigd had, uit te roepen: ‘Ziet u nou, mama, dat Keins u eenvoudig met honigzoete woordjes voor de gek houdt? Ze
| |
| |
speelt met u als de kat met de muis en 'n betrekking zoeke... ze denkt d'r niet an.’
Het baatte allemaal niets. Mevrouw van Onderwaarden wilde wel uit eigen beweging tot het inzicht komen, dat er misbruik werd gemaakt van haar goedheid; maar zich door haar kinderen laten overtuigen... daar kwam niets van in.
‘Jelui mogen allebei vertelle wat je verkiest. Al die uitrekeninge... die... die... Ik weet, wat ik van mevrouw Keins heb te denken en te wachte... dat weet ik presies en... en wat ik te doen heb ook. Ik wacht maar op 'n gelegenheid; maar... als zij niet voelt, dat 'r grenze zijn en dat ze... dan zal ik 'r dat niet an d'r verstand brenge. Dan stapel ik nog liever... nog veel liever vurige kolen op d'r hoofd en...’
‘Juist’ zei Anna geprikkeld, ‘en omdat ze voor die vurige kole minder ongevoelig is... haat ze u. Ze haat u om alles, wat u voor d'r doet. U heeft haar nou al zo dikwels uw lijfdeuntje voorgezonge: 't is mij genoeg van wel te doen; ik kan de dank versmade. - Vat u niet, dat zij nou redeneert: m'n dank wordt door mevrouw van Onderwaarden versmaad... die heeft voor haar niet de minste waarde; dus onderhoudt ze me zoals 'n ander 'n poes zou onderhouwe... eenvoudig voor d'r eige plezier... zeg des noods: voor d'r eige voldoening... en net zolang tot 't d'r verveelt. En... ten slotte mot Keins toch nog dankbaarheid tone, want als ze dat 'ns naliet... o, jee, o, jee, o, jee! U zegt zelf: ik zou d'r geen vrede bij hebbe; maar dan...’
‘Nee, dat zou 'k ook niet. Ik zou d'r zeker geen vrede bij hebbe. Ik denk niet alleen an me zelf... ik denk an weldoen... leve voor andere! Voor m'n plezier! Verbeeld je!... Plezier!... Op mijn leeftijd heb ie geen plezier meer. Dan heb ie plichte. En nou verkies 'k geen woord meer over mevrouw Keins te hore... geen enkel woord!’
Een uur later alleen in zijn kamer begreep Theodoor niet, dat zijn moeder tegelijkertijd mevrouw Keins in huis wilde houden en haar er uit verwijderen, dat zij niets ellendigers kende dan standjes met Anna en toch daar telkens op af stuurde. Nog andere tegenstrijdigheden hadden hem getroffen; hij wist al niet goed meer welke. Vroeger zou hij ze niet hebben opgelet; tegenwoordig maakten ze hem onzeker en angstig. Hij besefte de noodzaak ze beter te leren kennen en tegelijk nam hij een weerzin in zich waar tegen dat doordringen in het wezen der dingen en in zijn eigen natuur, een lust om zich bij alles neer te leggen en schouderophalend te zeggen: nu ja. Een ogenblik dacht hij er over eens met
| |
| |
Anna te spreken, Anna, die - hij kon 't niet loochenen - zoveel doorgrondde, wat hem duister bleef. Hij kwam er echter niet toe en vermoedde niet eens, dat zijn ijdelheid van maatschappelik man hem dit raadplegen van een meisje verbood. Ondertussen heugde 't hem, over Anna denkend, dat zijn moeder gezegd had: jij mag je gelukkig gevoelen in je kouwe onverschilligheid, en vroeg hij zich af: ben ik misschien ook koud onverschillig en wekte ik daardoor Tonia's achterdocht op?
In de stille zomer-vakansie-dagen voelde Theodoor zich ten prooi worden aan een zonderlinge ontevredenheid. Hij was teleurgesteld zonder presies te kunnen zeggen waardoor. 't Is waar: op de Rechtbank had hij tot heden toe uitsluitend beschikkingen op civile rekesten, bedelaars-vonnissen enz. gekregen en nog nooit de veel belangwekkendere instruksie; met Tonia was 't, ondanks alle gebrachte offers, ellendig voor hem afgelopen; maar bedenkend, dat Tonia wel beschouwd voor zijn carrière toch een erge sta-in-de-weg was geweest en dat hij die instruksie in het najaar wel krijgen zou, meende hij daaraan zijn gevoel van teleurgesteld-zijn niet te kunnen toeschrijven.
Zijn zaken?... Hij had er zeker weinig en die weinige boezemden hem weinig belang in; maar... anderen ging 't immers evenzo.
Zijn mislukte zomer-reis, waarvoor hij geen metgezel had kunnen vinden?... Ach, hij had er ook niet genoeg geld voor; zijn zoeken van een compagnon was niet heel ernstig geweest en zijn lust om den Haag te verlaten niet biezonder krachtig.
In zijn verveling meende hij andere, gans andere dingen te begeren en kon toch niet aanduiden wat.
Soms was 't hem, of hij op eens naar buiten werd gelokt. De zonneschijn, die, gloeiend over de tuinen, uit zijn kamer behoedzaam werd geweerd; de bloemengeuren, die, onder de marquises door, zijn open vensters met elke luchtgolving binnenwademden; het vrolik geroezemoes van wielgeratel, stappengeklikklak, stemmengeschetter op straat... alles trok hem weg van zijn buro. Dan snelde hij als verluchtigd naar buiten; maar geen kwartier later vroeg 't in hem: wat zoek ik hier nu... waar ga ik heen... wat geven mij die donkere laantjes, die glanzige duinen, die drijvende wolken?
Op andere ogenblikken geloofde hij, dat het onaangename gevoel in zijn binnenste eigenlik een gevoel van miskend-worden, van zich-onverdiend-klein-voelen-onder-mensen was en zon hij er op zijn oom
| |
| |
eens aan te sporen hem liever een baantje te bezorgen aan een mienisterie, een baantje, dat een tietel gaf, een duidelik aangewezen, liefst niet te lage plaats op de ladder van de maatschappelijke hierarchie.
Maar ook dit geloof hield geen stand. Hij zag in, dat de mensen hem noch kenden, noch miskenden en in lauwe zomernachten verbeeldde hij zich, dat alles hem op nieuw toe zou lachen, als hij maar om kon gaan met de genegenheid en de zorgen voor een geliefd wezen in zijn ziel. Dan kwelde hem een ondragelik verlangen naar Tonia, dat hij vruchteloos poogde te verdoven door sensuele genietingen met de eerste, de beste demi-mondaine, die hem niet al te erg tegenstond. Het middel baatte nooit; alleen muziek was in staat hem een genot te verschaffen, dat het verlorene verving, gelijk het lezen van een roman werkelik doorleven. Hij vond die muziek te Scheveningen in het Badhuis, waar hij menige avond, in plaats van begroetend en toesprekend van tafeltje naar tafeltje te gaan, gelijk hij zich voorgenomen had te doen, voorzichtig kennissen mijdend naar boven sloop, om onopgemerkt in een hoekje aandachtig te kunnen luisteren... herdenken... lijden.
Bij voorkeur deed hij dit, wanneer het programma een ietwat sentiementele melodie beloofde: een Largo van Händel, Träumerei van Schumann, Loin du bal van Gillet; maar al keerde hij daarna in een betere stemming huiswaarts, toch waren juist dan zijn pijnlike soeveniers duideliker verlevendigd tot in de schrijnendste schakeringen van het doorgestane leed.
Ook in nieuwe arbeid zocht hij afleiding; hij bestudeerde het sosialisme en nam de zaak van Dora's beschermeling ter hand. Het sosialisme interesseerde hem maar zeer matig. Marx te lezen vond hij onnodig; maar hij las 't een en ander over Marx. Hij las van de klassenstrijd op elk gebied, van de uitbuiting van de werkman door het kapietaal, van het stelsel, dat zijn roeping volbracht heeft en gedoemd is ten ondergang, van de produksiewijze, die de mens vormt en niet omgekeerd, van de nieuwe aera reeds in wording; doch hij las dat alles gelijk hij gelezen had van Rome's ondergang. Zijn geest vond het wel belangwekkend; maar zijn hart bleef er buiten. Voor hem zelf leek 't geen levens vraag; voor de levensvraag van mensen, die hem niet onmiddellik aangingen, was hij niet in staat zich warm te maken.
En Dora's beschermeling... al gauw bleek 't hem zonneklaar, dat hij die kwestie helder had ingezien.
De man had ongedwongen zijn handtekening gezet onder een regle- | |
| |
ment, de bepaling inhoudend, dat hij afstand deed van zijn gestorte gelden voor het geval hij de fabriek verliet, eer zijn recht op pensioen was ingetreden... wat viel daar nu in 's hemelsnaam tegen te praten of te doen?
Zie je wel, dacht hij, met vrouwen en domore sta je altijd voor 't zelfde geval. Bij tijds denke ze niet, zien ze geen gevaar, hebbe ze je hulp niet nodig; maar zitte ze door d'r eigen onnadenkendheid in de knoei, dan vinde ze niet zich zelf, maar de advokaat een uil, als-t-ie geen middel weet te vinden om ze te redde. Natuurlik ziet Dora daar niets van in. O, nee; die geeft de schuld aan de wette, de rechters, de advokaten en schermt met 'n onbestaanbaar soort van rechtvaardigheid.-
Zelf meer en meer geneigd op alles en allen aanmerkingen te maken, duldde hij niet, dat een ander dergelike verkeerdheden ontwaarde. Zodra de huidige maatschappij werd aangevallen, besefte hij op eens, dat hij daar eenmaal een rol in hoopte te vervullen en trad hij als haar verdediger op. Leren kennen was zijn eerste begeerte geweest bij zijn binnentreden in het maatschappelik leven; zich leren plooien en van het bekende partij leren trekken zou zijn laatste zijn. Maar ondertussen was hij toch niet dom genoeg, om de gegrondheid te loochenen van talloze grieven door Dora en anderen tegen het bestaande geuit. De chinoiseries in zo menige rechterlike uitspraak; het esprit de corps struikelblok voor de onpartijdigheid; het misbruikmaken van menselike onnozelheid, niet alleen door werkgevende patroons, maar ook door moralieteit-huichelende pleitbezorgers, die onprofijtelike zaken van hun kliënten omzetten in profijtelike zaken voor zich zelf; de steun, die elke handige schurk in de wet vindt, terwijl diezelfde wet het goedvertrouwende slachtoffer in de steek laat; de bespottelike tegenspraak van het adagium: iedereen wordt geacht de wet te kennen en de feitelik gehuldigde leer, dat alleen rechtsgeleerden na jarenlange studie in de doolhof van wetten en jurisprudensie de weg weten te vinden... voor dit alles was hij zeker niet blind. Doch het zien van zoveel verkeerds wekte zijn verontwaardiging niet op, deed hem niet verlangen naar een nieuwe staat van zaken, die fris leven, misschien ook verbetering zou brengen. Integendeel vreesde hij dit nieuwe, voelende, dat een rol naar zijn zin daarin wel eens voor hem kon ontbreken. Dus las hij met de stille wens om van alle hervormingsplannen te kunnen getuigen: dat geeft niets, dit is onmogelik, dat zou de toestand in plaats van beter nog veel slechter maken.- Toen gebeurde 't, dat Theodoor, de spaarbank van het Nut voorbij- | |
| |
gaande, in de stenen-grauwheid van straatplaveisel en huizenopstand een
naderend oud mannetje gewaar werd.
Die diepliggende, in-vocht-zwemmende oogjes... dat zilverig-glanzende stoppelbaardje... Tonia's vader.
Hij had de man maar eenmaal vluchtig gezien, naderhand nooit meer aan hem gedacht en zeker zou hij hem niet hebben opgezocht.
De buren en... je kon niet weten; hij moest voorzichtig zijn.
Maar tans... het mannetje strompelde juist de stille Jan-Hendrik-straat in... aanstonds liep hij naast hem.
Verlegen keek het oudje op, hield stil, wist kennelik niet, of hij groeten moest en stamelde iets onverstaanbaars. Zenuwachtig klonk Theodoors vraag: ‘Hoe gaat 't Tonia? Zeg me dat 'ns gauw.’
Een schuw verbaasde blik ontschoot de kleine ogen; een magere, bevende hand plukte aan de grijze stoppels op de grauwe wang en weifelend begon de versleten piepende stem: ‘Hoe of 't Tonia gaat?... Dan hè 'k 't toch wel bij 't rechte end gehad... Ja, ja... ja.’
Theodoor beefde van ongeduld; maar hij begreep, dat in-de-rede-vallen de man slechts van streek kon brengen. Hij zweeg dus, knikte eens met het hoofd en keek spiedend vooruit en achterom.
En het oudje ging voort: ‘Ik was nog al 'r 's in de keuke, ziet u, as u kwam. Nou... 't is gehorig... 't benne geen rijkeluis woninge daar... alles van dat revoluusjegoed. En ik zee al: Tonie, kind, 'k hoor meneer nie meer. Is d'r weer wa' gaande? Want ik wis 't wel... ja, u mot 't me nie kwalik neme. 'n Mens hei z'n ore niet in z'n zak. Nee, zee ze, hij heit de sleutel; hij komp as-t-ie wil. Maar ik ken d'r. Och, meneer, 't is 'n engel van goedheid; maar jaloers... jaloers... d'r moeder as twee droppele water. 'k Heb d'r wat mee te stelle gehad. Daarom... as ik u 'n raad...’
Het werd Theodoor te machtig.
‘Ik heb geen tijd. Later... Zeg m' alleen maar hoe ze 't maakt.’
Weer schoten de vochtige oogjes een schichtige blik naar hem op.
‘Hoe of ze 't maak?... Maar... u weet toch, da' ze nou al veertien dage doodziek in d'r bed leit.’
't Was Theodoor, of eensklaps zijn bloed in al zijn aderen stolde. Een ijzige kou doorhuiverde zijn ganse lichaam. Hij voelde een rilling over zijn huid gaan, een beving door zijn kniën. Op eens kon hij niet meer doordenken; een dof gebrom vulde zijn oren, doorgromde zijn hoofd; nevelvlekken wiebelden voor zijn ogen. Met een plotselinge spanning van al zijn zenuwen vermande hij zich weer; doch nu hoorde hij, dat het
| |
| |
mannetje hervatte: ‘Gebruld hei’ ze van de pijne... gebruld as ik u zeg... as 'n beest. 't Zit d'r aldoor maar in d'r buik en harde koors hei ze gehad... en nog. Ach, 't is wat te doen geweest... 't Arme kind! Aldoor ijs op d'r lijf; maar nou benne de pijne toch minder... nou hoef ik nie meer te wake.’
Theodoor was niet in staat langer te luisteren; hij kon zelfs niet meer lopen blijven naast die man. Hij moest weg; hij wilde alleen zijn om die in zijn leven neerploffende afgrijselikheid te kunnen beseffen... overzien... verkroppen. Denken was hem nog onmogelik; hij zag maar. Hij zag haar slaapkamer... hij zag Tonia op het bed... bleek... dodelik ziek... zich wringende van de pijn... jammerend... kermend...! Grote God, grote God!
Schrijnend zielewee doorwoelde zijn borst, als een schroeiend hete damp, die er de wanden van uitzette, totdat 't hem werd of hij bersten moest, of zijn hart werd verplet, de keel hem toegenepen.
‘Ik dank u’ was al, wat hij in zijn benauwdheid kon uitbrengen; daarna holde hij weg, zonder te weten waarheen, voortjagend als kon hij de ellende ontlopen.
En hij liep... hij liep, straat in, straat uit, zoekende de afgelegenste buurten, aldoor ziende Tonia op haar bed: bleek, doodziek, verlaten door iedereen, zich wringende van de pijn, jammerend, kermend.
Tot hij eindelik hijgend stilstond, een dief gelijk, die zich afvraagt: ben ik de smeris nu ontkomen.
't Was leeg om hem heen; de straat met zijn armzalige huisjes leek hem totaal onbekend; hij vermoedde in de omtrek van het Oranje-plein te wezen.
Toen barstten de tranen uit zijn ogen en hoorde hij 't in zich klagen: ‘Doodziek... doodziek... en ik wist er niets van! Ik heb gewerkt, gewandeld, gegete, geslape, gepraat en zij lag op d'r bed, doodziek... doodziek! Wat zou ze hebbe...? Is 't waar, dat ze beterend is?... Arm, arm schepsel!... Hij heb toch de sleutel... dat heeft ze gezegd... Ze heeft naar me verlangd... en ik ben niet gekome! O, God, o, God, o, God, o, God!’
Zijn zakdoek was doorweekt en nog liep hij te huilen, tans voetje voor voetje doelloos voortschuifelend door de doodse onbekende straat. Maar op eens voelde hij zich weer verharden tot een besluit.
‘Al is er ook 'n ander... 'n dokter... 'n verpleegster... ik ga! Ze moge me zien... ze moge van me vertelle wat ze wille! Wat kan ten slotte de hele wereld me schele?’
| |
| |
En hij droogde zijn tranen, terwijl 't weer helderder werd in zijn hoofd. Ja, hij wilde naar haar toe; maar waar was hij? Aan het eind van de straat zou hij de naam vinden. Vlug stapte hij er heen... las... las ook de naam van een dwarsstraat en wist weer de weg. Tien mienuten later betrad hij de Nieuwe-Havenstraat, stak hij de sleutel in het slot... de sleutel, die zijn ring nog altijd niet had verlaten.
En daar lag op het witte kussen het koortsig dof rode hoofd.
Een blik, een kreet: ‘Tonia...’ en alles verdween achter het tranenfloers over zijn ogen; snikkend viel hij over het bed heen met zijn armen om haar hals geschoven, zijn lippen gedrukt op haar mond.
Even voelde hij onder zich het opstoten van haar schouders, over zijn haar - net als vroeger - een zacht wrijven van haar hand; daarna was 't een lange poos, als lagen er op het bed twee doden ineengestrengeld. Eindelik hief Theodoor het hoofd weer op en blikte hij haar aan, zijn gemoed ontspannen door optintelende blijheid; maar nauw had hij haar in het gelaat gezien, of weer krampte zijn borst samen, bonsden bange snikken er uit op, leekten tranen langs zijn wangen.
Ach, ach, wat een opgezet gezichtje, wat een felrode lippen, wat een zwakke, angstig starende blik!
Nu doorvlijmde hem voor 't eerst waarachtig mede-lijden en in 't oneindig weerkaatsen van de smart voelde hij zijn machteloos willen haar ellende te lenigen door het delen in haar leed, slechts baren dubbel lijden.
En Tonia voelde 't ook; het eerste, wat zij sprak, was: ‘Schat, schat, waarom ben je teruggekomme? Ik vond 't al niks naar meer, da'k sterve ging.’ ‘Nee, nee,’ galmde hij door zijn tranen heen, met een plotselinge uitbarsting van woede tegen de macht, die haar neer had geveld, ‘je zal niet sterve, je mag niet sterve! Je moet blijve leve... Tonie... kindlief... mijn snoesje... mijn lieveling; je moet blijve leve voor mij.’
Een flets lachje gleed als een bleke zonnestraal over haar lippen, haar wangen, haar ogen heen en berustend prevelde zij hem toe: ‘Ach... wat ben ik voor jou?... 't Is misschien wel 'n straf, schat. 'k Heb niet altoos goed geleefd.’
Het antwoord bedaarde hem niet... integendeel.
‘'n Straf?... 'n Straf voor jou, die zo goed, zo lief bent? Die nog nooit iemand iets in de weg hebt gelegd?’
‘Toch vinde de mense me slecht, schatje.’
Theodoor hoorde Zola's woorden: quels gredins que les honnêtes gens
| |
| |
en hij riep uit: ‘De mense! Laat de mense toch prate!... Ik zeg ie, dat je goed bent... goed en braaf... en... als je me niet plaagt... engelachtig lief.’ Nogmaals trilde het fletse lachje over haar gelaat. Gloeiend hete handen omstreelden zijn hoofd en toen hij op nieuw losbarstte in snikken, door tranen verblind weer over haar neerviel, klonk 't haast plagend: ‘Arm liefdetje... huil je nou heus zo om mijn? Ik kan 't haast nie gelove... Je ben zo vreselik lang weggebleve. Elken avond... op je gewone uurtje... docht ik: zou ie nou eindelik komme en dan kwam je niet... nooit.’
Die woorden prikkelden hem weer.
‘Zeg 't toch niet, zeg 't toch niet! Was 't dan mijn schuld, da 'k heen moest gaan en mijn schuld, da 'k niet terug kon kome? Je weet toch wel beter. Kind, kind, hoe kan je zo tege me weze. Je hadt m' immers maar één lettertje te schrijven en...’
Angstig behoedzaam, maar tegelijkertijd zo heftig mogelik schudde zij in de kussens ontkennend met het hoofd en terwijl haar ogen bijkans dicht trokken, haar lippen zich op elkander klemden, nam haar gelaat een uitdrukking aan van hardvochtige vastberadenheid.
‘Je anhale? Nee... nee; dat nooit. Je hadt de sleutel... je kon vrij komme wanneer je wou. Ik had je gewaarschouwd.’
Trots zijn overweldigend medelijden vergramde 't Theodoor altijd de schuldige te moeten schijnen, waar hij niets had misdreven.
‘Ben je dan helemaal vergete, dat je me de deur hebt uitgezet?’
‘Je hoefde dat ommers zo niet op te vatte. 'k Heb ie toch ook gezeid: doe maar net, of ie daar niks van merkt.’
Zo waren ze dan al dadelik weer midden in het oude elkander-niet-kunnen-begrijpen gekomen; zij niet van hem, dat hij trouw was en trouw wilde wezen; hij niet van haar, dat haar afweren slechts toetsen bedoelde van de kracht, waarmede zijn liefde haar begeerde. Doch uitgeput door haar ziekte was Tonia tot geen ernstige weerstand meer in staat en Theodoor had zijn gewone, altijd weer van-voren-af-aan-herhaalde tirade over haar niet-willen-geloven, niet-willen-vertrouwen, zijn recht op dat vertrouwen, zijn eis van geloofd te worden pas half voltooid, als haar arm zijn hoofd weer neerdrukte tussen haar wang en schouder en zij suste gelijk voorheen: ‘Zoet dan maar, zoet dan maar... zoet dan maar.’ Andermaal omsuisde diepe stilte hun roerloos samenzijn.
Toen eindelik Theodoor zich weer kalm genoeg voelde, om al wat hij weten wilde te kunnen vragen, bleef hij op de kniën liggen luisteren, met zijn handen aaiend over haar armen, haar schouders, haar gelaat.
| |
| |
Eerst vertelde Tonia hoe 't haar plotseling op het lijf was gevallen en wat voor afschuwelike pijnen zij had moeten doorstaan.
‘O, schat, schat... 'k verlangde maar, da 'k dood zou gaan. Je heb nooit zo ies gevoeld... die krampen en die snijinge... en die benauwdheid as ik brake most... Niks kon 'k inhouwe... En dan die koors... Och, ik zal 't maar niet alles vertelle. Wat heb ie d'r an en nou gaat 't al beter. Maak ie maar niet ongerust. 't Ergste is geleje. Met 'n beetje geduld zal 'k wel gauw weer helemaal de ouwe zijn.’
‘Maar, snoeslief, wat heb ie dan toch gehad?’
‘Och, schatje, an ons, mense, geeft 'n dokter geen uitlegging. Me vader zee, da 'k kou in me buik had gevat; maar... die ouwe man... wat weet die d'r nou van, hè?’
‘Zal ik 't 'ns aan je dokter vrage?’
‘Nee, nee... hij hoef van jou niks te wete... Ik begrijp 't ook wel.’
‘Wat begrijp je?’
Een felle pijnscheut haar ingewanden doorschietend trok eensklaps Tonia's ogen en mond zo krampachtig toe, dat in voorhoofd, slapen en wangen talloze rimpeltjes een poos diep ingegrifd stand hielden. Theodoor zag 't en in 't hartbenauwend zich-machteloos-voelen haar smart te lenigen besefte hij op eens, en voor 't eerst, dat zij ouder, veel ouder moest zijn dan hij. Later wilde hij daar toch eens naar vragen; vóór alles moest hij weten wat zij bedoelde met dat raadselachtige: ik begrijp 't ook wel.
Zodra zij, de ogen weer openend, had opgeademd, herhaalde hij zijn vraag.
Tonia keek nu recht voor zich uit; haar blik was zonderling star, de blik van iemand, die iets ziet, dat voor anderen onzichtbaar blijft. En langzaam ontzegen de woorden haar lippen, die ze uitsuisden als onbewust: ‘Toe jij nie terugkwam... toe docht ik... nee... as-t-ie lief was gebleve... had ik 't wel aardig gevonde... zo'n klein wezentje van hem; maar nou... wat heb 't schaap anders te wachte dan bittere ellende... 'n kind van mijn onder de mense... onder de mense, die zo wreed zijn. Nee... 't mot maar weg... en toe ben 'k na Amsterdam gegaan... en 'k heb 't weg late make... 't Was gauw gedaan en 'k was gauw weer terug; maar d'r is misschien wat blijve zitte.’
Theodoor was buiten staat dadelik iets te zeggen. Een wervelwind van gedachten gierde verbijsterend om door zijn hoofd. Dat alles voorbij was... dat hij 't niet had aangeraden... dat er zelfs geen spoor meer te vin- | |
| |
den was van zijn daad... terstond stompte die weldadige zekerheid de felheid af van de indruk door Tonia's dor relaas zo scherp en zo diep gebrand in zijn geest; maar toch voelde hij zich als met lamheid geslagen van ontzetting bij dit eerste verantwoordelik-staan tegenover de noodlottig vreselike gevolgen van een argeloos toegeven aan immer misleidende lust.
Een kind... een kind van hem... daar had hij zijn ganse leven lang... daar had hij Tonia haast mee vermoord... en geen ogenblik... geen sekonde in al die weken was het vermoeden van zulk een verschrikkelik gevaar ook maar flauw opgeschemerd in zijn brein.
Maar plots reageerde zijn denken tegen dit op-zich-nemen van alle verantwoordelikheid. Ook zij had schuld. En nu sprak hij haast bars, wel gevoelend, dat hij geen onvermengde waarheid gaf, maar juist daarom overijverig zichzelf te ontlasten: ‘Daar heb ie nu de fraaie gevolge van je vervloekte achterdocht. Had je me vertrouwd, dan was dit alles niet voorgevalle. Dan had ik je van die dwaasheid wel teruggehouwe... dan...’
‘Had je dan graag 'n kindje van me gehad?’
Hij weifelde.
‘Graag... graag... Hoe weet iemand dat nu vooruit! Misschien... als jij... dan hadde we ten minste same kunnen overlegge...’
Tonia wist genoeg. Een bitter lachje beefde om haar mond en boven de neerzinkende oogleden trilden de mooie wenkbrauwen even pijnlik omhoog.
‘Zeg dat nou maar niet... 't Is veel beter zo... Ik wist 't ook wel. 'k Heb niks geen berouw.’
Theodoor zweeg. Hij dorst niet ontkennen, dat ook hij vermoedde, wat voor haar bewezen scheen en hij dacht: ook ik ben wreed.
Zij leidde zijn denken af door hem te verzoeken haar in te schenken van een drankje, de kussens wat te verschikken onder haar hoofd en een paar druiven te ontdoen van schil en pitten. Terwijl hij dit alles deed, blij iets voor haar te kunnen verrichten, vroeg hij naar haar dokter, naar de hulp, die zij had van haar meid en haar nichtje, nam hij zich voor haar vruchten te brengen en bloemen. Daarna knielde hij weer naast het bed neer, vatte op nieuw het gloeiende hoofd in zijn handen en sprak van gauw-beter-zijn, van nu-nooit-meer-wantrouwen en van niets-meer-te-doen-zonder-hem-eerst-te-raadplegen.
Zij beloofde alles.
| |
| |
‘Geloof me toch, kind... Ik heb je nooit belogen en nooit bedroge. Al, wat je daarvan hebt gedacht, is niets anders dan pure inbeelding geweest.’
‘Schat... is dat nou heus de waarheid?’
Onaangezocht stak Theodoor de vingers omhoog en terwijl 't hem was, of hij voortaan met zijn trouw en zijn liefde moest goedmaken al het verdriet en de pijn, om zijnentwil geleden, sprak hij heel plechtig: ‘Dat zweer 'k je. Ik zweer 't je op al, wat me dierbaar is.’
Met een zonderlinge, angstig zinnende uitdrukking van innig liefhebben gepaard aan onuitroeibare argwaan bleven Tonia's bruin-groene ogen wijd open een wijle op Theodoor rusten. Daarna zeide ze zacht, op de verbaasde toon van een kind, dat bang is geworden in een duistere kamer en nu voorgelicht niets buitengewoons om zich henen ziet:
‘Zou 'k dan waarlik voor niemendal zóveel verdriet hebbe gehad?’
‘Voor niemendal!’
‘En die dame... die dame in Kunsten en Wetenschappe... was dat dan echt je zuster? Bedien je me niet van valse schotels?’
‘M'n zuster en niemand anders. Geloof me toch!’
Zwak en machteloos als ze was, strekte Tonia de armen naar hem uit, drukte hem tegen zich aan, haar hoofd telkens oplichtend uit de kussens om te zoenen op zijn ogen, op zijn mond.
‘O, schat... o, schat... o, schat! Nou is alles weer goed. Ik vin 't zo heerlik! Vin jij 't ook heerlik? Wil je me heus nie misse? En wil je nou ook nie meer boos zijn?’
Weer welden tranen hem in de ogen.
‘Zeker wil 'k je niet misse; maar denk dan ook nooit meer iets leliks van me. Zal je? 'k Wil immers alleen lief voor je weze... lief en goed.’
‘'k Zal me best doen, schatje. As jij dan maar nie meer zo driftig wordt. O, dat vin ik zo vreselik! Dan maak ie me zo bang; dan denk ik altoos, meteen krijgt ie nog wat... 'n beroerte of zo ies.’
‘En dan laat je me toch maar doorraze?’
‘Dat is 't juist. Dan zou 'k je zo graag tot bedare brenge; maar dan wille de woorde me niet uit me keel. Dan denk ik: hij is 't toch nie waard, da 'k zó veel van hem hou. Och... as je wist wat er al bij me om is gegaan...! Wanneer je d'r nie was, docht ik altoos eerst: waar is-t-ie nou?... Dan ging ik je na... in gedachte, zie je... bij je t'huis... op je rechtbank... en dan stuitte ik... dan kwam d'r 'n beetje gal. En dat werd al meer... en meer... en meer... en eindelik kon ik 't nie langer inhouwe... dan most ik al me
| |
| |
gal uitstorte... en dan werd je natuurlik heel kwaad... en dan docht ik: had ik nou maar gezwege. En dan... terwijl ik ziek was... die lange, lange tijd, toe je nooit 's na me ben komme kijke... toen ik niks meer van je hoorde... Schat, schat... Hoe heb ie dát kanne doen? Och... wees jij toch altoos de verstandigste!’
Tegen de laatste woorden was Theodoor weer niet opgewassen. Hij moest er zelfs even om lachen en haar zoenend op ogen en voorhoofd, suste hij: ‘Goed... goed... ik zal verstandig zijn... als ik nu maar zeker weet, dat je eigenlik niets meent van al de lelike dinge, die je zegt.’
Zo vast 't haar mogelik was, klemde Tonia nog eenmaal de armen om zijn hals.
‘Dat weet j' ommers wel. O, me liefdetje... me liefdetje... je kan vrouwe genog vinde, die veel mooier benne dan ik. Ik heb niks mee; dat weet ik wel en nou 'k zo zwaar ziek ben geweest... Maar, och, je zal nooit 'n andere vrouw vinde, die meer van je houdt... want zonder jou... zonder jou heb ik niks... zonder jou ben 'k veel liever dood.’
En zijn rechterhand grijpend drukte zij er haar lippen op.
‘Ik zoen de hand, die mijn geslage heb.’
|
|