| |
| |
| |
VIII
Acht dagen waren voorbij gegaan; de eerste martelend traag, vol zenuwachtig hunkeren naar ogenblikken, waarop toch niets biezonders voorviel; de volgende vlugger en vlugger in stager berusten bij het gewone en herlevend belangstellen in al, wat niet Tonia betrof.
Hopend, dat er beneden naast zijn bord een brief lag, had Theodoor zich aanvankelik elke morgen zo haastig aangekleed, als moest hij met een vroege trein vertrekken; tans ging hij al weer kalm zijns weegs en keek hij in de eetkamer niet meer dadelik uit, of er naast zijn plaats iets vlekte op het witte tafelkleed.
Nauwkeurig en goed verrichtte hij zijn werk; stipt verscheen hij overal op het vastgestelde uur en hij begon 't aangenaam te vinden vrijer te zijn in de verdeling van zijn tijd, niet meer genoodzaakt t'huis, op de Witte, op de griffie angstig naar klok of horloozje te kijken, zeker van onverkwikkelike opmerkingen, indien hij te laat in de Nieuwe-Havenstraat aankwam.
Toch kon hij Tonia niet uit zijn gedachten verbannen. Hij zag haar in zich bij al zijn doen en laten en 't was hem, of haar beeld zijn denken beïnvloedde gelijk bij anderen de omgang met een goede of kwade vriend.
| |
| |
Vreemd, ja onverklaarbaar leek 't hem, dat zij op verschillende momenten zulke uiteenlopende gevoelens verwekte in zijn gemoed.
Bij zijn ontwaken werd hij 't nog altijd als een afschuwelike leegte gewaar, dat hij ook van daag weer niets meer voor Tonia zou kunnen doen en niet vlassen mocht op de avond, om haar in zijn armen te nemen, in het gelaat te zien en te horen, te voelen, dat zij hem liefhad.
Dan kon hij 't niet geloven, dat 't voor altijd gedaan was en begreep hij toch ook niet, wat haar weer tot hem zou kunnen brengen na zulk een zonderlinge manier van doen.
Zij had zoveel van hem gehouden... zo koesterend lief hem aangehaald. Wat was er gebeurd, dat haar tot zulk een gans ander wezen had kunnen maken?
O, dat martelende vragen-stellen aan het verleden, vragen, die waarschijnlik nimmer zouden worden opgelost!
Omstreeks de middag, als hij midden in zijn werk was en veel mensen zag, werd de toestand drageliker, vrolikte hij dikwels geheel op, wilde hij zelfs wel erkennen, dat 't eigenlik in alle opzichten veel beter voor hem was... zo. Ten einde toe was hij goed en eerlik voor haar gebleven; te verwijten had hij zich niets. Door zijn flinke houding kwam hij in elk geval tot een zuiverder toestand. Of... ze hield inderdaad van hem; dan zou ze ongelijk bekennen en hem vergiffenis vragen. Of... ze zou hardnekkig blijven in haar ondankbaarheid; dan hield ze ook niet van hem en moest hij zich verheugen van haar af te zijn. - Maar liep 't naar vieren, dan kon hij zich zelden weerhouden de lanen van het bos te gaan doorkruisen, om met een duizeling in zijn ogen, een trilling in zijn kniën, een beklemming in zijn keel, als voorheen, tussen wandelaars en fietsers door, uit te gluren naar een blauwe of paarse hoed, een Havana costume-tailleur en een donker paarse parasol.
Hij kwam haar echter niet weer tegen en mat teleurgesteld naar de stad terug druilend vroeg hij zich af: zou ze elders wandele... met opzet t'huis blijve... ziek zijn... of op reis met 'n ander... naar Parijs... naar 't Zuie? Het laatste vermoeden leek hem 't waarschijnlikst en hij hield er ook 't liefst aan vast. Het maakte, dat hij zonder bezorgdheid aan haar denken kon en het steunde zijn opvatting: ze was mijn genegenheid onwaardig. Zelfs lukte 't hem te vinden, dat zij wel beschouwd gelijk had gehad. Hij was immers toch niet van plan geweest haar altijd aan te houden. Indien zij de kans schoon had gezien eens van het leven te genieten, had ze die kans dan ongebruikt voorbij moeten laten gaan?
| |
| |
Zo denkend waande hij erg onverschillig te worden en die onverschilligheid was hem welkom. Ze stelde hem in staat Tonia voor een korte poos haast geheel te vergeten en op de Witte aan zijn borreltafel, t'huis onder het eten weer met een vrij hoofd deel te nemen aan praatjes van gans anderen aard. Was evenwel het etensuur voorbij en liep hij doelloos de buiten-wijken in, die tegenwoordig al vaal-licht bleven en om die tijd triestig-leeg, dan voelde hij zich onder de weinige onbekende voorbij gangers, tussen de huizen vol gezelligheid, zo akelig-eenzaam met zijn verdriet.
Eens was hij zelfs, zonder het zich voor te nemen, dadelik afgedwaald naar het Plein, de Korte-Houtstraat doorgegaan en de Nieuwe-Havenstraat binnen.
In lange tijd was hij hier niet geweest.
Wat zocht hij er nu... wat verwachtte hij?
Natuurlik niets; maar hij wilde toch eens even... even maar... opkijken naar haar vensters.
Hij dacht 't en in de verte ging een jaloezie ratelend op en neer; 't was een van de hare.
Het huis naderend voelde hij zijn hart hevig kloppen. Als zij hem eens oplette en wenkte om boven te komen... zou hij gaan... of niet?
Weer klepperde de jaloezie; kennelik haperde er iets aan het koord. Toen hij tegenover het venster stond, ratelden de rammelende plankjes met een ruk omhoog en ontwaarde hij eensklaps Tonia vlak achter de ruiten. Roerloos hield hij stand; als in een duizeling verdween de straat uit zijn bewustzijn; alleen Tonia bleef hij zien, scherp haar in het oog houdend als een cinematograafbeeld, dat aanstonds zal tanen. En toen de plankjes dadelik weer neder klepperden, had hij ook even het blank van haar arm ontwaard, omhoog gestrekt uit de peignoir-mouw.
Ze wil niet gezien worden, dacht 't in hem; dus is ze niet alleen.
Jansen?
De klank van die naam was hem tot een kwelling en de lust welde in hem op naar boven te snellen, te luisteren, te...
Toch druilde hij weer heen, nogmaals de ledige straten in, tussen stugge gevels en lichtende winkels door en ten slotte naar de Witte, om bij het gebabbel van anderen te gaan toehoren als een soezige reiziger in een trein.
Zo dobberde hij de ganse dag tussen pijnlik-betreuren en smarteloos onverschillig zijn. Slechts op een enkel dienee of in luidruchtig gezel- | |
| |
schap overkwam 't hem na het gebruik van een paar glazen wijn zich heel tevreden te gevoelen met het heden en tevens blij het verleden te hebben gehad. Dan nam hij zijn soeveniers in zich waar als een belangwekkend geheim, waarmee hij in hooghartig-veelwetend stilzwijgen rondliep, gelijk een buitengewoon man met buitengewone ervaring onder alledaagse lui van alledaags bestaan.
Ook de negende dag lag er naast zijn ontbijtbord alleen zijn Weekblad van het recht en een vuil beduimeld briefje, waarop hij dadelik herkende de hanepoten van een arme kliënt. Maar toen hij de omslag open had gescheurd en het dunne velletje ontvouwen, trof hem de datum: 1 April. Die datum was verkeerd... moest zijn 31 Maart... maar... als 't morgen de eerste was, dan zou van avond voor 't eerst Tonia haar maandgeld niet van hem krijgen.
Zou zij 't toch verwachten?
Zou een ander 't haar geven... evenveel... meer?
Kreeg zij misschien niets... had ze morgen... gebrek?
Nog even flitste 't door zijn brein, dat zij wel eens tot wanhopige, tot onzinnige maatregelen haar toevlucht zou kunnen nemen en toen snelde hij naar boven, sloot twee honderd vijftig gulden in een enveloppe, deed er drie lakken op en stak de brief bij zich.
Die dag was hij ongewoon spraakzaam en 's avonds ging hij naar bed met de senzasie van van iets plezierigs te hebben ondervonden en iets plezierigs te mogen verwachten.
Doch de eerste, de tweede, de derde April sleurden leeg voorbij.
Vier April zat Theodoor 's morgens op zijn kamer te schrijven. Hij hield zijn gedachten goed bij zijn arbeid. Maar een enkele keer, als hij even naar buiten keek, of dralend zijn pen doopte in de inkt, zag hij diep achter in zijn hoofd Tonia's verfletsend beeld, nu eens in de blauwe achterkamer op het bed, dan weer vóór op de kanapee bij de tafel.
Het viezioen hield geen stand en geen portret op zijn schrijfburo dwong 't hem van buiten af weer op. IJverig schreef hij door; regel aan regel vullend vloeiden de rustige letters geleidelik uit zijn pen.
Daar piepte de deur. Hij draaide zich half op zijn stoel om en zag zijn moeder in haar donkere morgenjapon met een zwarte doek om het hoofd tegen de tocht in huis. Als gewoonlik hijgend van het trappenklimmen, schoof zij met haar sleutelmand aan de arm langzaam naar binnen en op de chaise-longue toe bij de haard, waar nog een vuurtje
| |
| |
in glom. Theodoor lei zijn pen neer en keerde zich met de rug naar zijn papieren.
‘Zo moedertje, is d'r wat aan de hand, dat u m' op dit uur met 'n bezoek vereert.’
Ze wenkte hem even te wachten en zodra ze tot bedaren was gekomen, klonk 't:
‘Ja... d'r is wat... ten minste... ies, dat me erg... erg ontstemt.’
De gedachte ging hem door het brein, dat hij van die woorden tien dagen geleden veel meer geschrokken zou zijn dan nu. Tans maakten ze hem eer nieuwsgierig dan beangst. Hij had niets meer te verbergen; wat voor kwaad kon hem dus overkomen? Er was zelfs iets aangenaams in onbezorgd gemoedelik te kunnen vragen: ‘Ach, kom... dat spijt me... wat kan 't zijn?’
‘'k Heb 'n brief van Willie gekrege, die me 'n allernaarste indruk heeft gegeve. Luister maar 'ns.’
En nu las ze hem voor hoe Willemien jammerde over het onhoudbare leven te Goor. Niets deugde er. Het plaveisel was zo, dat je schrok om uit te gaan; in de straat kwam je meer koeien en katten tegen dan mensen en meer lummels en pummels dan heren en dames. Het leven was er van een saaiheid, waar haar mama zich geen voorstelling van kon maken en ging ze eens uit, dan dankte ze de hemel zodra weer t'huis was. Ze had Japie gebeden en gesmeekt al het mogelike te beproeven om weg te komen en Japie had gezegd: dat gaat maar zo gemakkelik niet. Bovendien, als ze me burgemeester maken, dan begrijp je levendig, dat het in een gemeente zal zijn, die zeker niet beter is. Kon Theodoor nu niet eens zijn best doen? Hij kent immers zo veel mensen; hij staat ook zo goed angeschreven. Al kreeg Japie Utrecht maar...
Nu moest Theodoor toch van harte lachen.
Onder mevrouw van Onderwaardens langzaam hakkelend voorlezen had hij, zonder met luisteren geheel op te houden, zijn gedachten voelen afdwalen en onwillekeurig rondglurend door zijn kamer was hij op den inval gekomen die kamer eens artistiek mooi op te knappen met beeldjes, vazen, planten. Hij had tegenwoordig immers geld genoeg.
Doch na tot scherper toeluisteren gedwongen te zijn door het noemen van zijn naam, viel hij uit: ‘Wel zeker! Utrecht maar!... En de tegenwoordige burgemeester? Moet ik die z'n nek omdraaie?’
De oude vrouw lachte niet.
‘Ach, maak geen gekheid. Ik weet wel... 't is mallepraat van Willie;
| |
| |
maar... ik vin 't zo verschrikkelik, dat 't kind zich in 't leve daar... daar in Goor, nie beter kan schikke. 'n Mens mot toch... Ze heeft nou 'n goeie, lieve man... na d'r zin... je weet zelf hoe ze met 'm was... en...’
Ook Theodoor lachte niet meer; met de nadruk van een verbitterde viel hij haar in de rede: ‘U heeft wel gelijk gehad, toen u zei, dat liefde niet gelukkig maakt.’
Mevrouw van Onderwaarden kon noch het gezegde zich letterlik herinneren, noch begrijpen, dat Theodoor haar woorden alleen voor zich zelf weer oprakelde. Zijn schampere toon noopte haar tot een afwijzing van verwijten, die zij vermoedde; maar die even onuitgesproken waren als niet bedoeld.
‘Da's te zegge... je moet m'n woorde niet verkeerd opvatte. Heb ik dat gezeid? Nee... ja... ik herinner me wel zo ies... wel, waar je op doelt; maar... maar zonder liefde... als ze nies van 'm gehouwe had... in 't geheel niet... dan... dan was 't nou ommers nog veel erger. Neen, nee; dat heb ik ook nie gemeend... niet zo... Ik zei... ik heb alleen wille zegge, dat 'n mens niet enkel op z'n gevoel mot vertrouwe... op z'n verliefdheid... Niet enkel... juist. Nou weet ik 't weer. 'k Zou Willie toch niet hebbe late trouwen tege d'r gevoel... uit berekening. Maar enkel zo'n verliefdheid... nou... Zó piepjong is ze nie meer. Ze wist heel goed wat ze deed. Zeg nou 'ns zelf... Jelui hebt alle drie... ja, ja, alle drie hebbe jelui je willetje. Nou... dan... Al had ik 't 'r afgeraje... ze zou ommers nie na me geluisterd hebbe.’
Theodoor was niet wreed genoeg om haar toe te voegen: uit vrees voor een tweede afgeraakt-angaazjement heeft u toch elk ernstig onderhoud over het onderwerp verhinderd.
Opgesprongen gaf hij haar een kus op het voorhoofd en op de sofa plaats nemend met zijn arm om haar schouders gelegd, bedaarde hij haar: ‘Nee, nee. Ik wil ook maar zegge: u had gelijk, dat 'n mens z'n verstand 'n stem in 't kapittel moet geve. Als Willie niet naar Goor had wille gaan, dan had ze dit bij tijds moete bedenke. Bezint eer je begint. Ze wist wat ze deed, net als u zegt. Voor u... voor u bestond er geen reden om dit huwelik tege te gaan. Wel nee. Rijsenheim is 'n beste kerel... ze kunne goed leve... 't Zal ook wel schikke. Voor Willie is alles nog nieuw. De overgang van Parijs naar Goor is misschien wat kras geweest; maar als d'r 'n kleintje komt... niewaar... dat heeft u ook gezegd.’
Op het bedrukte gezicht van mevrouw van Onderwaarden kwam weer een lachje te voorschijn.
| |
| |
‘Och, natuurlik... natuurlik. Als 'n vrouw eenmaal moeder is, dan kannen ommers alle andere dinge d'r nies meer schele... al die dinge, waar ze vroeger geen... waar ze vroeger 't meest an hechtte. Och, wel ja, zo gaat 't iedereen. Ik weet 't ommers bij ondervinding. Maar voor 't ogenblik, zie je... voor 't ogenblik heb 'k toch medelije met dr. Z' is m'n kind, niewaar... en z' is nog zo jong. Ze heeft nog zo weinig ondervonde. En wat 'n plezier had z' in d'r huishouwetje. Ja, heus en voor mij is 't ook allernaarst. Daar had ik nou juist 'ns schik in. 't Zag d'r alles zo lief uit... zo gezellig. Ik had al gedacht: daar ga ik nou 'ns loozjere... zo'n tijdje buite... en helemaal zonder zorge... zonder huishouwe... geen boekies opschrijve... misschien wel als grootmama. Heus, ik had d'r plezier in. 'k Geloof, dat 't zo aardig mot zijn je grootmama te... En dan weer 'ns net als vroeger zo'n kleine kleuter op je schoot te hebbe... Willie's kind... maar nou... wie weet, of ik ooit...’
Dat zijn moeder hem maar wat moois voorpraatte, kwam niet in Theodoor op; maar toch wist hij niet wat hij hoorde, zo verbaasde hem deze verklaring. Zijn moeder leek hem in 't geheel geen mens om met kleine kinderen om te gaan. Dat zij zich zelf wel eens verlangens en neigingen toedichtte en opdrong, was hem bekend, en nu kwam dit verlangen naar het grootmoederschap hem al te erg zich-zelf-opgedrongen voor. Toch was 't in mevrouw van Onderwaarden natuurlik en waar. Theodoor wist maar niet, dat de instinktieve behoeften in een mens nooit geheel sterven, eer hij zelf helemaal gestorven is. Na lange tijden van latente rust leven zij altijd weer eens op en net als er aan een kwijnende boom, die in de volgende winter wel zal bezwijken, toch in het voorjaar nog schaarse en kleine blaadjes ontluiken, zo botte in zijn moeder - die eens zo verzot op haar kinderen was geweest - nog eenmaal voor haar kleinkinderen - zij 't ook zwak - de instinktieve moederliefde uit.
Doch al moest hij denken: dat maakt ze zich nu maar wijs, Theodoor gevoelde, dat zijn moeder teleurgesteld was en behoefte had aan opbeuring. Aan haar stem kon hij 't wel horen en ofschoon 't hem onmogelik was in dit geval iets voor haar te doen, voor het moment wilde hij haar toch wat opmonteren. In de laatste tijd had hij wel meer zulk een lust om voor iemand heel lief te zijn.
‘Kom, kom... denk nu niet dadelik 't ergste. Alles komt terecht... Willie zal wel wenne. De tijd doet zoveel... o, moedertje, moedertje, de tijd doet zo heel veel...’
De toon van man-van-ernstige-ervaring, waarop hij de laatste woorden
| |
| |
had geuit, trok zijn moeders aandacht niet; maar deed hem zelf pijnlik genotvol aan. Hij voelde zich aldoor minder jongensachtig, meer man worden en nog geruststellender, met prettige machtsinbeelding, ging hij voort: ‘En dan... 'k zal wel zien, wat ik voor Rijsenheim doen kan. Laat dat maar 'ns aan mij over. Eerst moet ik onderzoeke tot wie ik me te wende heb; dan zal 'k zelf hier en daar 'n goed woordje voor hem plaatse... en als de zaak in 'n beter vaarwater is, moet Japie maar 'ns overkome.’
Mevrouw van Onderwaarden kon voor het ogenblik niet meer verlangen.
‘Mag ik dat dan aan Willie schrijve?’
‘Wel zeker, wel zeker.’
Met een drukje op zijn schouder haar dankbaarheid betuigend greep de oude vrouw weer naar haar sleutelmand.
‘Dat zal d't ten minste wat opfleure; maar... 'k zal je nie langer store... Gaan de zaken 'n beetje na je zin?’
‘O ja, moeder... o, ja.’
‘Werk dan plezierig.’
Opgerezen ging mevrouw van Onderwaarden naar de deur en reeds had ze die half open, toen ze op eens bedacht: ‘Hoe is 't nou?... Daar zou 'k zo waar met de brief weer weglope... 'k Heb 'm nog al zelf voor je uit de bus gehaald.’
Een brief met orange postzegel werd Theodoor overgereikt. Een blik op het adres en... terwijl hij zich haastig omkeerde, gleed een vuurrode gloed over zijn wangen en zijn voorhoofd heen, bonsde zijn hart-slag omhoog tot in zijn keel, beefden zijn kniën en handen, zwijmde de ganse kamer in een nevel weg, kleurde weer hard op, verbleekte op nieuw. Plots was hij bij de deur, draaide achter zijn moeder de sleutel om in het slot en scheurde, zonder van plaats te veranderen, met sidderende vingers de briefomslag vaneen, vouwde het velletje open.
Mon cher ami,
Ik zou je graag eens spreken.
Tonia
Meer niet?
Nogmaals was 't hem, of de ganse kamer in een mist verdween.
Reeds had hij zich weer bij haar gezien, de armen om haar heen, zijn lippen op haar mond!
| |
| |
Tot bezinning komend schudde hij langzaam het hoofd. Een kille huivering tintelde over zijn voorhoofd heen; een ontzenuwde geeuw doorkrampte zijn kaken. En hij dacht: Daar steekt natuurlik niets anders achter dan 'n vraag om geld. Maar op zulk 'n leuke manier me te late plukke... nee, dankie. Ik ga niet!
Even zeven uur schelde Theodoor al bij Tonia aan.
Ten slotte had hij 't toch raadzaam geoordeeld wèl naar haar toe te gaan; maar zich voorgenomen haar eens duchtig de waarheid te zeggen. Zou hun verhouding hersteld worden, dan moest ie op een nieuwe bazis worden gevestigd. Van de bespottelike kwaliknemerijen en standjesmakerijen wilde hij niets meer weten. Bedriegen zou hij haar niet; maar hij verkoos ook niet verdacht te worden zonder reden. Tot nog toe was hij veel te goed, veel te stipt, veel te openhartig voor haar geweest; voortaan zou hij haar geen rekenschap meer geven van al zijn daden, niet langer presies zeggen hoe laat zij hem verwachten kon, geen enkel onvriendelik woord, ja, geen onvriendelik gezicht meer dulden.
Was dit haar niet naar de zin, dan moest alles maar blijven gelijk het was... uit.
De meid deed gauw open.
‘De juffrouw t'huis?’
‘Gaat u maar na bove.’
Twee aan twee sprong hij de traptreden op; boven rukte hij de deur van de slaapkamer open en... zag Tonia, schouders en armen bloot, schuins voor haar wastafel staan.
Daar was hij niet op voorbereid. Haar blankheid verblindde, verwarde hem als een plotseling feluitschietend licht. Hij wilde op haar toespringen, haar grijpen en zoenen, kon niet van zijn plaats, zag haar schuw een gele peignoir vatten en aantrekken, kreeg zijn zelfbedwang terug, was voldaan, dat hij zich beheerst had, nam waar, dat zij even geluidloos lachte.
Met haar korte, dikke vingers ongewoon haastig de haakjes in de ogen wippend, sprak ze: ‘Ga maar voor. 'k Zal licht opsteke.’
Hij ging en weldra zwierden aan de kristallen kroon op twee pitten de gasvlammen breed spetterend uit, zat Tonia op de kanapee, hij zelf op een stoel aan de overzij van de tafel.
Maar geen woord doorklonk de stilte.
Hij zag, dat zij verlegen omlaag keek, naar haar vingers, die speelden met
| |
| |
het wit zijden lint neerhangend van haar borst.
Dat was zeker niet de ontvangst, waarop hij had gerekend en evenmin een geschikte manier om iets van hem gedaan te krijgen.
Eindelik hield hij 't niet langer uit.
‘Is dat al, wat je me te zegge hebt?... Dan begrijp ik niet, waarom je me hebt late kome.’
Op stug koele toon had Theodoor gesproken; nu rezen haar ogen langzaam omhoog, haar wenkbrauwen beefden, haar vingers lieten af van de zij, een verlegen lachje bibberde om de hoeken van haar mond. En met een innige smeking in haar stem fluisterde ze: ‘Schat... ik zou zo graag weer goed met je zijn.’
Theodoor wist dadelik, dat nu ook inderdaad alles weer goed was, ja, oneindig beter en liever nog dan ooit te voren; maar juist, omdat hij daar niet meer aan twijfelde, lukte 't hem zich nog strak te tonen en koud. Met welbehagen voelde hij het stuur der dingen in zijn handen.
‘Heb ik verlangd, dat we kwaje vrinden zouwe worde? Is dat soms mijn schuld?’
Weer keek ze naar beneden en hij zag, dat er een traan viel op haar lint. ‘Nee... ik weet 't wel. 't Is alles mijn schuld, mijn eige schuld.’
Theodoor was geheel vertederd. Aan sturen dacht hij al niet meer, aan de-waarheid-zeggen nog veel minder; maar wel besefte hij, dat zich misschien nooit weer zulk een geschikte gelegenheid voor zou doen, om eens haarfijn te vernemen, wat haar eigenlik had bezield.
‘Mijn hemel, Tonie, wat heb ie dan toch gedacht en wat heb ie dan toch gewild? Je hebt me late zwere, dat ik je trouw zou zijn; goed... maar ik ben je trouw geweest. Ik heb zelfs de lust niet in me voelen opkomen om tot 'n andere vrouw ook maar één lief woord te spreke! Wat voor grieve kan je dan nog hebbe?’
Langzaam was ze opgerezen en om de tafel heen gegaan; bij Theodoor aangekomen zonk ze vlak voor hem op de kniën neer, lei het bruinomlokte hoofd op zijn schoot en begon bitter te wenen.
Dat kon hij niet uithouden. Bedarend streek hij over het krullende haar en zonder dat hij wist waarom, biggelden ook hem tranen over de wangen.
‘Kindje lief, kindje lief, huil nu niet meer. Je maakt je zenuwachtig voor niemendal... en mij d'r bij. Alles is immers in orde. Ik begrijp alleen niet, waarom je 't ooit in de war hebt gebracht. Waarvoor was dat in 's hemelsnaam nodig?’
| |
| |
‘Och, schat, ik ben zo vreselik jaloers. Ik kan d'r niks an doen; me moeder was al net zo. Maar as je wist, wat ik somtijs uitsta... 'k Heb zo'n verdriet gehad... O, zo'n verdriet! Jij begrijpt dat natuurlik niet; jij heb nie zo'n behoefte an genegenheid; jij houdt ook op verre na nie zo veel van mij as ik van jou.’
Theodoor ontveinsde 't zich niet meer, dat hij wel degelik veel van Tonia hield; maar toch lag er genoeg waarheid in haar woorden, om een klein zelfverwijt in hem te wekken. 't Was hem, of hij haar misleid had; zó veel had hij van haar immers niet willen houden. Zijn zelfingenomenheid drong de onaangename herinnering wel gauw terug; doch intussen had ie toch reeds zijn verstandelike steun vernietigd: de redenering, dat Tonia ondankbaar was en zijn genegenheid onwaardig. Dat vond Theodoor onplezierig.
‘Ja, ja! Jij houdt zóveel van me, dat je m' eerst half dood treitert en dan de deur wijst.’
Met betraande, genade-smekende ogen keek zij naar hem op.
‘Toe, zeg dat niet.’
‘Is 't dan nie' waar? Heb je me soms niet de deur geweze... zelfs tot tweemaal toe?’
Nu viel zij op eens kribbig uit: ‘Je hadt nie motte gaan... of anders dadelik weer terugkomme!’
Op die aanmerking was Theodoor niet verdacht.
‘Wat?... Als jij zegt... duidelik zegt: ik verlang, dat alles tussen ons uit zal weze, dan moet ik antwoorde: toch ga ik niet heen? Ben je mal! Denk ie, da'k m' opdringe wil?’
‘Dat was geen opdringe geweest. Dan had ik ten minste gewete hoe je 't meende.’
‘Och, kind, je bent dwaas! Geloof wat ik zeg, dan weet je 't nog veel beter. Dat iemand jaloers is, wanneer d' ander aanleiding geeft... nu, dat is te begrijpe en te vergeve; maar... als dat niet gebeurt...? Want het is niet gebeurd... Of... denk je...? 't Is waar ook,... die geschiedenis van 't Spui, hè? Is 't geen schandaal, dat je d' eerste, de beste verklikker meer vertrouwt dan mij?... En 't is niet eens 'n verklikker... 't is eenvoudig 'n leugenaar. Maar... biecht nu 'ns op: wie heeft je die nonsens verteld?’
‘Niemand.’
‘Wat? Niemand heeft 't je verteld en jij...?’
Haast boos had hij gesproken; weer angstig geworden strekte zij een bevende hand naar hem uit.
| |
| |
‘Zoet nou maar; zoet nou maar! Kijk... als je de hele dag hier was... hier bij me, dan... dan zou ik me niks in me hoofd hale; maar je ben nie weg... of ik denk: waar zou die zitte, wat zou die doen... O, dan is 't, of ik je zie met 'n ander. Dan denk 'k in eens: hij is zeker met die en dan zeg ik 't maar om te zien, of 't niet toevallig waar is. En zou je 't gelove... dan hoop ik maar, da'k 't heb geraje. Soms heb ik 'n gevoel... 'n gevoel, of d'r 'n brandend vergift in m' opstijgt en of ik 't lelikste van je mot denke en 't lelikste van je mot zegge, dat ik maar in staat ben te verzinne... Ik kan 't niet late en toch wil ik 't niet. Dan haat ik je en toch hou ik van je. O, schat, schat, as 't weer zo komt, laat 't dan in Godsnaam maar voorbij gaan. 't Gaat wel voorbij. Let d'r maar niet op. 't Is alleen, omdat ik zo veel, zo zielsveel van je hou.’
Sprakeloos van ontzetting keek Theodoor op haar neer. Van zo iets had hij nog nooit gehoord, kon hij zich ook in de verste verte geen voorstelling maken. Het leek hem waanzin, pure waanzin en zeker zou hij aanstonds van Tonia zijn weggegaan met het vaste voornemen nooit meer terug te keren, als ondanks alles haar laatste woorden hem niet zo'n heerlik mooi, nieuw geluk hadden beloofd. En juist, omdat hij zich geen voorstelling kon maken van 't geen er bij haar omging, hoopte hij, dat liefde en trouw haar genezen zouden van haar waan. Zij zou niet de geringste aanmerking kunnen maken; van zijn doen en laten op ieder uur van de dag zou hij haar tot in de kleinste onderdelen zorgvuldig rekenschap geven. Maar, dacht hij tegelijkertijd, die dwaasheid moet krachtig worden bestreden.
‘Dus... als je minder van me hieldt, zou je me meer vertrouwe?’
‘Dat spreekt ommers van eigens. Je ben toch alleen jaloers, as je veel van iemand houdt.’
‘Snoeslief, luister 'ns. Ik heb je m'n woord gegeven en jij hebt geen aasje recht of reden aan dat woord te twijfele. Als ik genoeg van je heb, zal ik 't je openhartig zegge; bedriege zal ik je... nooit; maar...’
Als ging er een elektriese schok door al haar zenuwen, sprong Tonia ongewoon veerkrachtig overeind.
‘Heus niet?’
en op zijn kniën neerzittend, de armen om zijn hals slaande, vleide ze: ‘Hou je dan van me; schat? Hou je dan waarlik van me? En zal je 't me zegge, als je genog van me hebt?’
‘Zeker hou ik van je, m'n lieveling; maar begrijp je niet, dat juist daarom je wantrouwe me zo grieft... en zelfs beledigt? Ik wil vertrouwd worde.
| |
| |
'k Heb recht op je vertrouwe; ik eis 't! En laat ik je dit nog zegge tot je geruststelling: jou wil ik hebbe; maar voor andere vrouwen heb ik geen tijd, geen lust en geen geld. Kom dus nooit meer met je wantrouwen aan... nooit, nooit, nooit meer!’
Een lachje van zalige zielsverrukking trilde even om Tonia's lippen; plots, in een vervoering drukte ze een kus op Theodoors mond en het hoofd tegen zijn wang aanleggend, hernam ze: ‘Zeg me dan ook elke dag, dat je veel van me houdt. Elke dag, zie je. Dat heb ie al 's beloofd; maar je heb 't nie gedaan.’
‘'t Is ook zo gek; maar goed... goed; ik zal 't zegge. As je 't me dan elke dag maar weer vraagt.’
‘O, schat!’
was al wat ze nog zeggen kon en het woord ontsuisde haar mond als een uitzuchting van de hoogste zaligheid met het diepste wee vermengd. Toen klemde zij haar armen nog vaster om zijn hals, perste zij haar lippen weer op de zijne en een lange wijle zaten zij zo zwijgend ineengestrengeld, alleen bewogen door de snikken, die op beefden uit haar borst. Maar eindelik zwierven Theodoors vingers strelend over haar voorhoofd, over haar wang, over haar hals, maakten ze het haakje los van haar japon.
En langzaam met beide handen haar hoofd een eindje van zich afduwend, drukte hij op eens een begerige kus in het weke kuiltje van haar blanke nek.
Lachend weerde zij hem af en gleed op de grond.
‘O, gekkie! Zal ik ie dan maar weer alles vergeve?’
‘Vraag eerst, of ik jou zal vergeve.’
‘O, chom, nee! Mannetje nis stout geweest. Mannetje heb me zo veel verdriet gedaan... zo hevig veel verdriet. Och, och, wat was alles eng! As je vrouwtje dood had vinde legge, dan was 't mannetje z'n schuld geweest.’
Weer moest Theo lachen om de grappige woordjes en de hoge, dwaas kinderlike toon; maar nu vielen hem vier grote bloemenmanden, met gekleurde linten omwoeld, in het oog. Ze stonden bij het venster op de grond en de bloemen waren half verwelkt.
‘Wat is dat... die bloeme? Ben je jarig geweest?’
Een bedroefde blik gleed eerst over de bloemen, zweefde toen naar hem op en er trilde diepe weemoed door haar stem, als ze zei: ‘Ja... gistere was me verjaring... de eerste van ons samezijn en... mannetje was niet hier.’
| |
| |
Hij had het verwijt niet verdiend, voelde toch iets als berouw en hoorde tegelijkertijd in zijn hoofd de achterdochtige vraag: Van wie zijn die bloeme?
Toen hij 'm uitgesproken had, haalde Tonia onverschillig de schouders op.
‘Van Jansen en... ik weet 't al nie meer. Wat kan 't me ook schele!’
Maar eensklaps de manden haar rug toewendend vroeg ze: ‘Of vin je, dat ik kaartjes mot zenden... om te bedanke? Da's beleefd, hè? Ja, da' kon ik wel 's doen.’
Terstond haar schrijfportefeuille openend, die op de tafel lag, zocht zij er in naar kaartjes en kleine omslagen. Door het heen en weer schuiven van papier kwam de punt van een enveloppe er onder uit te voorschijn. Theodoor herkende zijn schrift, greep en had zijn brief met het Aprilgeld in de hand.
Tonia had 'm nog niet geopend.
Wat voelde Theodoor zich weer gelukkig, opjubelend als de stedeling, die uit zijn eng, muf kamertje verplaatst is in een wijd landschap vol licht, aromaties geurende lucht. En hoe onbegrijpelik kwam 't hem voor, dat hij nog weinige dagen geleden had kunnen denken: liefde geeft toch wel beschouwd meer verdriet dan genot; je genoegen moet je vinden in je werk; dat soort geluk is nog het soliedste.
Grauw, saai, doods somberde dat soliede geluk nu in het verleden weg. Neen, neen; driemaal neen! Al wilde hij in de maatschappij wat te betekenen hebben... een mens bezat toch ook nog een hart en dat hart had behoefte aan liefde net als een maag aan spijs en drank.
't Was ook niet waar - wat hij zo dikwels had gelezen en (hij moest 't bekennen) zelf gedacht - dat na een eerste bijgelegde onenigheid een liefde eigenlik al geen ware liefde meer zijn kan. Integendeel beeldde hij zich in Tonia nu pas goed, nu pas met zijn volle bewustzijn lief te hebben gekregen en 't scheen wel, dat ook hare liefde voller, warmer, hartstochteliker dan ooit opleefde gelijk soms na een kriezis een jonge zieke.
Nooit te voren had hij Tonia zo aanhoudend haar grappige, kinderlike woordjes horen gebruiken en zo dikwels horen zingen, nu eens wijzen uit opera's, waarvan 't dan was, of zij de woorden ook uitsprak, dan weer dwaze liedjes als:
Een haring beminde een oester
Op Oceaans zandigen grond.
| |
| |
En 't was hem een onuitputtelike bron van vermaak waar te nemen, hoe zij van de grootste dwaasheid op eens over kon gaan tot haast plechtige ernst en van die ernst weer terug tot dwaasheid. Midden in het koddigste gezang was een blik op Roelofs' schilderij voldoende om haar een warme ontboezeming over kunst te ontlokken en van een angstig jammeren over haar vader, die ongesteld was, sprong ze haast zonder overgang op het relaas van een dol avontuur uit zijn jeugd.
Het spreekt van zelf, dat Theodoor 't blijdst tevreden was als hij haar opgeruimd en dartel zag; maar zijn liefdegevoel was 't innigst en vurigst, wanneer zij zich medelijdend bezorgd toonde voor een mens of dier, waarvan ze hield, of zelfs maar voor een buur, wie iets droevigs was overkomen. Dan zou hij zo graag een groot offer hebben gebracht, indien hij daarmee haar leed had kunnen wegnemen en het leven om haar heen goed en mooi en liefelik maken, zover haar oog maar reiken kon. Was ze niet zelf zo goed, zelf zo mooi, zelf zo liefelik! Voorheen had hij niet geweten, dat er zoveel voortreffeliks in één schepsel kon huizen. Ach, wat kwamen de mensen hem nu bekrompen en laaghartig voor, die zulk een vrouw veroordeelden zonder haar te kennen, hun vonnis alleen grondend op het uitblijven van een wettelike formalieteit, welke morgen tot heilige plicht wijdt, wat gisteren nog verboden ontucht was! En zich herinnerend dat gezegde op de Witte: Zeden zijn zedeloos, omdat ze dwingen een innerlike waarde te schatten naar uiterlike kenmerken, bedacht hij ook: vroeger heb ik dit niet ingezien. Maar... was er in zijn eerste denken en redeneren en vonnissen van een inzien wel sprake geweest? Eigenlik had hij maar geoordeeld zonder te weten hoe hij er toe kwam en de vraag schemerde in hem op: heeft een mens misschien al zijn eerste opienies van horen-zeggen en moet hij dus, om een eigen overtuiging te krijgen, beginnen met dat hele boeltje van zich af te schudden?
Edoch, het ging hem met die vraag als met zo menige andere: ze trok even door zijn geest, bleef er ook niet helendal zonder invloed; maar taande toch weer te snel om er iets duurzaams in te wrochten.
Al gauw had hij Tonia om een portret gevraagd; maar noch een oud, noch een nieuw kon zijn goedkeuring verwerven.
‘'k Weet niet waaraan 't leit,’ zei hij telkens ‘maar je portrette lijken en toch geve ze me je persoon niet weer.’
‘Och’ pruilde ze dan ‘ik ben te lelik voor 'n portret. Ik heb ook niks mee;
| |
| |
maar... je heb me nou eenmaal gekoze. Je mot 't er dus maar mee doen.’ Nu wantrouwde ze al weer haar eigen schoonheid en om ook dit wantrouwen weg te nemen, wist hij niet beter te doen dan haar aan zijn borst te klemmen, te zoenen op ogen, wangen en mond en lachend te sussen: ‘Kom jij maar hier, lelikertje; ik wil je wel hebbe.’
Dat intussen het geëiste vertrouwen nog altijd niet gekomen was, bemerkte hij spoedig genoeg en telkens weer.
Had ze hem bij het scheiden op het tumpneusje gekust, op de vergeet-me-nietjes-ogen en op de kerselipjes, dan was 't nog altoos: ‘Zal je nie spreke, nie kijke, niet omzien, niet lache, niet lonke, niet onder één paraplu lope? - Zweer 't!’
En bij de minste inbreuk op de regelmaat van zijn komen en gaan, bij de onbeduidendste wijziging van zijn kleding, bij een onverklaarbaar bleek-zien van zijn gelaat, mat-staan van zijn ogen, vroeg ze eerst naar de reden, geloofde zijn antwoord haast nooit en sprak dan somber-stug de onheilspellende fraze uit: ‘Je doe wat je wil.’
Zolang hij nog hoopte, dat het kwaad wel zou slijten, trachtte hij de fraze niet op te letten en haar op allerlei wijze afleiding te bezorgen.
Zo nam hij met lesgeven in Frans een ernstige proef; doch met de beste wil vermocht zij daar niet aandachtig bij te blijven. Heel graag volgde zij, een arm om zijn hals geslagen, de woorden, die hij voorlas; doch zij kon er niets aan doen, dat midden in een werkwoord de vraag haar ontviel: ‘Heb ie lekker gegete? Wat heb ie gehad?’
Van haar dagtaak kende zij nooit één enkel woord; Theodoor gaf 't dus maar op en zij scheen dat niet eens te bespeuren. -
Theodoor hield veel van sjienaas-appelen en elken avond stonden er voor hem klaar, die zij dan zorgvuldig ontbolsterde, van de pitten ontdeed en schijfje na schijfje voorzichtig in zijn mond stak. Op een avond, dat het sjienaas-appelen-Joodje er niet was geweest, had zij gauw wat anders laten halen en toen Theodoor kwam, verbeidde hem een bord vol glanzige Ameriekaanse appelen.
‘Lus je die?’
‘Zeker, kind; 'k lus alles wat jij me geeft.’
Dadelik schilde zij er een; doch met buitengewone behoedzaamheid. De fijne huid krinkelde recht neer onder het omschuivende mes. Reeds scheen 't, dat ie als een lange spieraal aanstonds neer zou glippen op het bord, toen ie plotseling brak en ze het onderste stuk afzonderlik moest schillen.
| |
| |
‘Zie je wel! 't Is toch as ik docht.’
Theodoor begreep de toespeling niet.
‘Wat?’
‘As je 'n appel ineens kan afschille, heb ie ook 'n man alleen voor je zelf. Van mijn appel is de schil toch nog gebroke.’
‘Wa's dat nu weer voor 'n bijgelovigheid?’
‘Niks geen bijgelovigheid!’
‘Maar snoeslief, jij hebt immers 'n man alleen voor je zelf.’
Even sloot ze half lachend het linker oog; maar eer Theodoor korzelig vragen kon, wat of dat betekenen moest, had ze al hervat: ‘Bewijs 't me dan en laat 'n tand voor me uit je mond hale. Een voortand.’
Daar had je dat ellendige verdenken dus weer en nu kwam er een onverschilligheid voor zijn uiterlik bij, die Theodoors ijdelheid al heel moeilik kon verkroppen. Er klonk dan ook nog meer verontwaardiging dan boosheid uit zijn toon, toen hij antwoordde: ‘Is dat 'n malligheid! Zou je 't nu heus prettig vinde, als ik me liet verminke?’
‘Ja, want ik hou toch van je en dan zou 'k ten minste zeker wete, dat je geen sukses meer bij andere hebt.’
‘Maar ik heb geen sukses, ik zoek geen sukses, ik verlang geen sukses!’ ‘Geef me dan je tand. Wat kan 't je dan schele?’
Theodoor voelde zich nijdig worden en dat kwam niet alleen door de onzinnigheid van haar verlangen. Hij had 't al meer in zich waargenomen, dat er over zijn glanzige liefde altijd een verdoffing waasde, wanneer Tonia aan de eerlikheid en de oprechtheid van zijn verzekeringen twijfelde. In de ogenblikken, dat hij uit angst voor de mensen wel eens aan een scheiding gedacht had, was telkens de wens in hem opgekomen: maakte zij me het weglopen nu maar eens gemakkelik door haar gemene achterdocht. Maar tans verlangde hij in de verste verte niet naar een scheiding; waarom moest zij dus bezoedelen, wat hij blank en schitterend wilde houden als een zuiver edelgesteente?
En nu zei hij heel ernstig: ‘Tonia, doe nu eindelik 'ns presies, wat ik je heb gevraagd en wat je me hebt beloofd: vertrouw me. - In 's hemelsnaam: vertrouw me en als je weer iets als wantrouwen in je binnenste voelt opkome, verstik 't dan ogenblikkelik en met alle kracht. Want als je me vertrouwt, kind, zal ik waarlik... daar: ik zweer 't je nog eens... altijd lief voor je blijve; maar als je me wantrouwt... ik zeg 't oprecht... dan voel 'k, dat m'n genegenheid voor je vermindert en dan zal je 't eens alleen aan je zelf te wijte hebbe, als ik niets meer om je geef.’
| |
| |
Hij meende te zien, dat zijn woorden indruk hadden gemaakt; maar haar antwoord verraste hem.
‘Dus is je genegenheid al verminderd.’
‘Nee, nee; dat zeg ik immers niet.’
‘Hou je dan nog wel van me... nog echt veel... nog net zoveel as vroeger?’
‘Ja.’
‘Zweer 't nog eens. Ik vin 't zo heerlik as je wat gezwore hebt.’
Pruttelend over de dwaasheid van al die eden, stak Theodoor twee vingers in de hoogte.
‘Daar: ik zweer 't. Zal je me dan voortaan vertrouwe?’
‘Ik zal 't probere; maar... of 't me lukke zal...?’
Ongelovig de lippen vooruitstekend bewoog zij haar hoofd heen en weer en op eens barstte ze los: ‘Hoe liever ik je vin, hoe minder ik je vertrouw!’
De volgende avond vroeg Tonia leukweg, of Theodoor niet weer eens een paar duizend gulden voor haar had.
De vraag sloeg in zijn gedachten neer als het eensklaps-zien-gebeuren-van-een-vreselik-ongeluk-veroorzaakt-door-verregaande-achteloosheid. Dadelik trilden al zijn zenuwen krampachtig van schrik over het voorgevallene en van woede over de lichtzinnigheid, die 't had bewerkt. ‘Ben je bedonderd!... 'n Paar duizend gulde?... Vergeet je dan alles, wat ik je zeg en alles wat je zelf belooft? Je zou toekome... Is dat...? Ik begrijp niet wat voor iedees jij wel hebt van geld! Je schijnt te denke, da'k de rijksdaalders maar voor 't opscheppe heb als 'n ander de kole!’
Tonia werd er niet driftig tegenover; haar gezicht kreeg een uitdrukking van verveeld-zijn. 't Was, of ze 't min vond zo veel drukte te maken over wat duiten.
‘Och... ik denk niks. Wat weet ik van geld af?... Wat kan 't me schele hoeveel jij hebt?’
Klaarblijkelik kon ze zich geen rekenschap geven van de slechte indruk die juist deze verzekering op hem maakte. Van al de onoplosbare tegenstrijdigheden, die Theodoor in Tonia meende te ontdekken, kwelde hem 't meest haar telkens-vragen om geld, dat hij voor gehechtheid er aan hield en haar losheid er van, waarin hij overschatting van zijn fortuin zag en dus minachting voor zijn gaven. Van haar schijnbare koppigheid om geen rekening te willen houden met 't geen hij betalen kon, was geen
| |
| |
dankbaarheid te verwachten en de gebrachte offers wogen hem toch zwaar genoeg, om tegenover zijn angst voor de toekomst juist deze dankbaarheid allernoodzakelikst te maken in de schaal van zijn tevredenheid. Zo vaak hem daar het evenwichtsgevoel ontzonk - bijvoorbeeld, als hij merkte, dat zij het geld voor een belasting bestemd op andere wijze had besteed en hij 't dus nog eens moest opdokken - had hij zich op de wens betrapt: ik wou, dat ze me nu maar bedroog met een schatrijke kerel en ik zonder verdriet of wroeging haar kon overlaten aan haar lot.
Opgesprongen was hij weer, als een dier in zijn hok, door de kleine kamer heen en weer gaan lopen en nu riep hij uit: ‘Maar dat is 't juist; dat moest je kunne schele! Je behoorde in te zien, dat mijn belange jou belange zijn en omgekeerd! Je laat m' altijd maar prate; je doet net, of je 't niet hoort!... Altans: niet gelooft!... Wat beduije je belofte, dat je toe zal kome met drie duizend gulden en geen schulde meer make, als je toch ze niet houdt?... Geloof nu niet, dat ik m' op den duur met lieve woorde zal late paaien en... plukke! Ik denk d'r niet aan!’
Met het verlegen gezicht van een kind, dat heel goed weet hoe stout het is geweest en toch denkt: aan de straf moet ik zien te ontsnappen, hield Tonia hem van de kanapee af in het oog.
‘Ik heb geen schulde meer gemaakt.’
‘Is dat dan nog 'n ouwe beer? Waarom kon je daar nu pas mee voor den dag? Waarom heb je me doen gelove, dat alles af was betaald?’
De uitdrukking van Tonia's gelaat werd haast grappig; want door groeiende verlegenheid heen tintelde guitig plezier over een welgeslaagde list. De oogleden op en neer slaande, terwijl een nauw-merkbaar lachje sidderde om haar mond en weerlichtte door haar kijkers, zeide ze zwakjes, heel schuchter zwakjes: ‘Als ik ie dadelik de hele som had genoemd... had je me niemendal gegeve... had je me misschien wel... late zitte. Daarom docht ik, in twee kere... da's voorzichtiger.’
Ondanks zijn ergernis en boosheid kon Theodoor 't zich niet verhelen, dat er waarheid in die woorden school en dat zij met takt had gehandeld. Hij voelde ook, dat er een oprecht verlangen uit sprak om met hem te blijven en kreeg al berouw over zijn vinnig: denk niet dat ik me laat paaien en... plukke. Zijn angst voor de toekomst, voor onverwachte uitgaven, voor niet-te-voorziene stakingen van rente-betaling welde wel eventjes kil in hem op; maar liet zich weer sussen door de oude gedachten, dat zijn verhouding tot Tonia toch niet altijd zou duren en dat ten
| |
| |
slotte niemand hem noodzaken kon al haar uitgaven te dekken. Bovendien... langzamerhand zou hij gaan verdienen en voorlopig kon hij nog meer bezuinigen op boeken, kleren, siegaren en de zomerreis.
‘Moet de Jood dus nog twee duizend gulde hebbe?’
‘Geef ze mijn maar, dan zal ik 't wel in orde make.’
Het ontwijkende antwoord klonk hem verdacht.
‘Beantwoord eerst m'n vraag. Moed de Jood nog twee duizend gulde van je hebbe... of meer of minder?’
Een kribbig ‘Hè’ begeleidde het opschokken van haar schouders.
‘Jij wil ook alles zo haarfijn wete!... De Jood mot nog duizend gulde hebbe.’
‘Aha!’ galmde hij zegevierend uit, ‘dus heb je wèl schulde gemaakt!’
‘Nee’, snauwde ze, ‘geen schulde! Twee honderd vijftig gulde heb ik voor me nichie nodig... voor klere. 't Arme kind had niks an d'r lijf, toe ze hier kwam en de rest...’
Ze stokte.
‘Nu... de rest?’
‘Met de rest mot ik nog enige rekeninge betale.’
Nog een van de dingen, welke Theodoor erg in Tonia hinderden was, dat hij haar zo dikwels de waarheid met stukjes en brokjes moest ontfutselen. Hij kon 't niet velen, dat zij door misleiding en achterhoudendheid meer van hem gedaan meende te kunnen krijgen dan door openhartigheid en nooit viel 't hem in zich eens af te vragen, of hij ooit met Tonia zo ver zou gekomen zijn, indienzij werkelik hem van den aanvang af openhartig haar geldelike bezwaren had bloot gelegd. Ook tans leek haar onderscheid-maken tussen schulden en rekeningen hem niets dan een poging om te misleiden en heftig brandde hij los: ‘Zijn rekeninge soms iets anders dan schulde? Schenk me nu toch eindelik 'ns klare wijn! Kan je met drieduizend per jaar toe of niet?’
Verblekend keek Tonia schuw naar hem op. De dreigende vraag was kennelik haar een marteling. Zette Theodoor niet het liefste en heerlikste, dat zij bezat - en dat ze immers zo graag ook voor hem lief en heerlik waande - voor wat geld botweg op het spel?
Aarzelend klonk haar stem: ‘Ik weet 't nie, schat... Zo heb ik me maandgeld gekrege... zo is 't op.’
‘Hou je dan nooit 'n sent over?’
Nog verlegener lispte ze: ‘Nee.’
‘Dan kom je dus niet toe... dan kom je te kort.’
| |
| |
‘'k Ben toch heus zuinig... Ik drink al nooit meer wijn en van 't jaar heb ik niet één kievietseitje gegete... Ohé, as je me vroeger gekend had!... Toe docht ik: zoveel voor de slager, zoveel voor de groenteboer, zoveel voor de naaister... wat blijft er nou over voor Tonia en... as d'r dan niks overbleef, zee 'k: nee, niks voor de slager, niks voor de groenteboer, niks voor de naaister en alles voor... Tonia.’
Wat illustreerde ze daar weer aardig het onderscheid tussen heden en verleden; Theodoors toorn was er niet tegen bestand. Er kwam bij, dat hij denken moest: ze doet zo haar best en... om mijnentwil. Hij voelde zich zwak worden, heel zwak en teer... alles vergevend, hopend: als ze in 's hemelsnaam maar op de goeie weg... blijft!
‘Nu... ik zal je nog eens helpe. Maar voor de laatste keer... bedenk dat wel. Ik doe 't voor de allerlaatste keer! En... als ik je die twee duizend geef... heb ie dan waarlik geen enkele schuld meer?
't Was, of haar kleine ogen eensklaps groot werden en het groenige bruin weer een goudglans kreeg.
‘Geen enkele... op m'n erewoord!’
‘Beloof je m' ook nooit weer bere te zulle make?’
‘Hier heb ie me hand d'r op.’
‘En... als je met je maandgeld... met drie duizend per jaar niet toekomt?’ ‘Ik zal toekomme, schat; ik zal toekomme. Je zal me nooit weer over geld hore spreke.’
‘Je hebt 't beloofd; vergeet dat niet.’
Daar schoot hem op eens een gedachte door het hoofd.
‘Geef me dan je huissleutel tot pand.’
Nauw had hij de eis gesteld, of de vrees bekroop hem, dat ze zou weigeren. In dat geval kon hij er immers onmogelik langer aan twijfelen, dat vrijheid haar nog meer waard was dan afbetaling van haar schulden. Tot zijn blijde verbazing opende zij zonder aarzelen de deur, om naar beneden te roepen: ‘Breng de sleutel van de voordeur 's bove. Je weet wel: de tweede, die in de keuke hangt.’
‘Waarom heb je me die sleutel niet eer gegeve? Ik heb er toch om gevraagd.’
Uit het verlegen neergebogen hoofd schoot een schuwe blik naar hem op.
‘Ik docht: misschien wil die 'm an... an 'n andere late zien en lache ze me dan samen uit. En dat wou 'k niet.’
Toen Theodoor weer in de duistere, eenzame straat stond, was hij
| |
| |
tevreden over zich zelf, dat hij geen gulden van de gevraagde som had afgepingeld; maar dacht hij tegelijkertijd met een nijpende angstgewaarwording: Al weer twee duizend van m'n kapietaal naar de maan. God, God, als moesjelief dát eens wist!
Maar ook de momenten van stugge strakheid, van afgedwaald-langs-hem-heen-kijken, van telkens vragen: wa'blief, keerden terug.
Niet de geringste aanleiding kunnende vinden, waarschuwde hij haar heel bedaard: ‘Tonie, Tonie, pas op! 'k Geloof, dat je weer aan 't piekere bent.’
Dan zeide ze, dat het niet waar was, dat hij 't zich verbeeldde, dat hij in elk geval er niet op moest letten.
‘Ik zeg j' ommers geen onvertoge woord.’
‘Dat is zo; maar je denkt weer allerlei leliks.’
‘Wat komt 't er op an wat ik denk? Als jij d'r maar geen last van hebt.’ ‘Nee, kind, nee! Zo mag je niet spreke. Je moet lief en aardig zijn. Ik wil dat stuurse gezicht niet meer zien.’
‘Kijk d'r dan nie na.’
‘Wat zou me dat helpe? Ik weet, dat je kwaad van me denkt en dat is 't ergste, want ik verdien 't niet. Je hebt er geen recht en geen rede toe.’ ‘Wees maar gerust. Wat j' ook doet, ik hou toch van je.’
‘Maar ik doe niets! Geloof me toch 'ns eindelik!’
Soms bleef het bij zo'n heftige uitroep. Theodoor had zich vast voorgenomen niet weer driftig te worden, omdat hij nu wist dan geen stuur meer te hebben over zijn woorden; Tonia deed insgelijks haar best zich te beheersen en slaagde zij er in weer van ‘nissen’ en ‘o chom’ en ‘heven’ te spreken, terwijl haar fijne lipjes met de schichtige haast van een pikkend mosje zoentjes drukten op Theodoors wang, dan scheen de vrede nogmaals voor goed verzekerd.
Op zulk een ogenblik van plotseling-onuitgesproken-verzoenen liet ze hem meestal tot afleiding iets nieuws zien.
‘'k Heef'n mooi hoedje gekocht... 'n beeld. Da' zal 'k ie nis vertone.’
Theodoor was dadelik weer vertederd en gaf haar de zoentjes terug; maar zelden zonder op te merken, dat er eigenlik twee wezens in haar huisden.
‘De ene is m'n lieve, gezellige Tonie, de andere... d'andere is 'n beroerde, wantrouwende treiter. Kan je die treiter nu niet voor goed wegjage?’ Aan het denkbeeld, dat er nog een tweede ik in haar zou wonen, kon zij
| |
| |
niet wennen; het deed haar altoos schaterlachen.-
Maar andere keren kwamen haar trekken in 't geheel niet uit hun strenge plooi. Dan was 't, of in haar starende ogen de pupillen hoe langer hoe donkerder werden en bleef ze spreken in deftige zinnen, heel beleefd, droog vormelik.
Zo lang mogelik hield Theodoor zich, of hij niets zonderlings in haar waarnam en vulde hij de avonden met nieuwtjes vertellen, waarnaar zij niet luisterde, met vragen-stellen, waarop hij kort-afgepaste antwoorden kreeg en met bladeren in tijdschriften of portretjes-kijken in haar album, waarbij zij een andere kant uitkeek en soms ver van hem af ging zitten.
Weldra moest hij erkennen, dat ook dit middel geen verbetering aanbracht. Zelfs verergerde het euvel door zijn eigen terughouding; maar wie kan vrolik, vriendelik, liefkozend blijven, wanneer aanhoudend de gedachte hem plaagt, dat hij slechts verdragen wordt, verdragen en verdacht.
Tonia's wantrouwen geleek een altijd-weer-aangroeiende zweer, die telkens tot rijpheid moest komen, om na uitstorting van zijn kwaadaardige inhoud schijnbaar weer te kunnen verdwijnen. En 't werd Theodoor allengs tot de grootste kwelling te moeten zien, hoe zij zelf leed onder een verdriet, dat louter op inbeelding berustte. Ze werd er mager van en haar wangen kregen een vale tint. Soms lette zij dit zelf in de spiegel op en dan zeide ze: ‘'k Zie d'r slecht uit, hè? Ja... dat komt er van... Vroeger was 'k veel beter... altoos jolig en nooit ongelukkig.’
Theodoor kon niet nalaten dit ganse verloop, zonder namen te noemen, eens aan een dokter te beschrijven; maar toen deze als diagnose gaf: een vrouw, die niet door haar man wordt voldaan, wierp hij die uitlegging minachtend van zich.
En eindelik naderde er weer een kriezis, was op nieuw het gezwel gerijpt.
Tweemaal was Theodoor al gekomen met de vraag: ‘Tonie, ben je weer lief? Is de hemel weer opgeklaard?’
Tweemaal was hij weer heengegaan zonder een kus te hebben gekregen, zonder één vriendelik woord te hebben gehoord, de verzuchting slakend: ‘'t Is weer 'n vrolike avond geweest. In Godsnaam, je hebt geen recht mij iets te verwijte. Ik blijf 't beste hope.’
Vertwijfelend haar ooit te overtuigen van het schromelike onrecht, dat
| |
| |
zij hem aandeed, had hij op straat haast luid uitgeroepen: nu moesten de mensen 'ns kunne zien hoe ze me sart... de mense, die me, God betere 't, dit aanrekenen als 'n plezier... als 'n uitspatting! -
De vorige avond had hij haar weer aangetroffen achter een tafel met kaarten overdekt.
Plotseling in die wichelarij de oorsprong ziende van al zijn ellende, was hij op de tafel toegesprongen, had er met een zwaai de kaarten afgeschud en haar verboden zich ooit weer met die krankzinnige liefhebberij bezig te houden.
Een vrij heftige woordenwisseling was gevolgd, uitsluitend lopend over zijn recht zo wild en woest op te treden in haar huis en hij was geeindigd met te verklaren, dat zij terstond lief en vriendelik had te zijn, of hij zou heengaan en niet terug keren, eer zij hem er schriftelik demoedig om had verzocht.
‘Schrijve? Je anhale?... 'k Heb 't eens gedaan. Nooit doe 'k 't weer.’
Toen was hij toch niet heengegaan en hadden zij nog een uur lang tegen over elkander gezeten in een wrokkend stilzwijgen verschanst, als twee vijandige wilde dieren vereend in een kooi.
En eindelik was hij vertrokken niets anders zeggend dan: ‘Tot morge.’-
Heden trad ze terstond met saamgeknepen lippen en somber dreigende blik op hem toe, greep zijn jas en hoed, die hij naar gewoonte op een stoel had neergelegd, duwde ze hem weer in de hand en grauwde: ‘Pak an, pak an! Daar is deur! Je hoeft nooit terug te komme.’
Wat hij ook gevreesd had, op zulk een verbijsterende slag om de oren was hij niet voorbereid geweest. Hij kon eerst niet geloven, dat hij die felle woorden werkelik gehoord had, dat ze door haar, door Tonia, door zijn Tonia, inderdaad waren gezegd. Als iemand, die een aardbeving voelt en zich maar niet verroert, omdat hij toch nergens heen weet te vluchten, bleef hij zonder een geluid te geven, stokstijf voor haar staan, van ontzetting verdwaasd. Pas toen zij, om hem heen gegaan, de deur achter zijn rug geopend had, keerde er bezinning terug in zijn hersens, die verlamd waren geweest van schrik.
Maar toen laaide, alle voornemens ten trots, zijn drif ook weer geweldig omhoog, vulkaangas gelijk, dat rotsen ten hemel slingert, gloeiende lavastromen over de kraterrand stuwt en met een hete wolk het jammertoneel omhult. Alles beefde hem aan zijn lijf; zijn oogwit leek rood gemarmerd, zo doorschoten was 't met opgulpend bloed. Jas en hoed
| |
| |
vlogen weer uit zijn handen naar de sofa aan de overzij van de kamer en plotseling zich bukkend als een tijger tot zijn sprong, liep hij met voorovergebogen hoofd op Tonia toe, greep haar bij de schouders, schudde haar heen en weer, liet haar los, gaf haar een klinkende slag in het gezicht.
‘Daar! - Dat zal je lere 'n man de deur te wijze, die nooit anders dan goed en lief en eerlik voor j' is geweest! Jou kreng! Godvergete kreng!’
Nu was 't haar beurt om verlamd te blijven staan en zo verbijsterd keek ze hem aan, terwijl zich een flets-rode gloed over haar geslagen wang verbreidde, dat even de gedachte bij hem opkwam, of hij haar misschien op eens voor goed getemd en genezen had, net als in een Franse roman. Edoch, met het slaan van Tonia had Theodoor zich zelf nog veel pijnliker getroffen en nu barstte een jammerkreet uit hem los over al de ellende, die hij moest lijden.
‘Wat voor duivel bezielt jou dan toch?... Je zegt, dat je van me houdt en... en je doet niets dan me treiteren en martele! Is dan liefde en wantrouwe bij jou één en 't zelfde ding? Begrijp je niet, dat je gemene achterdocht me niet alleen verdriet doet en krenkt; maar ook nog beledigt en dol maakt van drift?... Ik heb 't je toch gezegd, hè? Minstens honderdmaal al! Hoe dikwels heb ik je niet herhaald: vertrouw me, of 't loopt mis tussen ons!... En als je me dan nog iets... hoe onbeduidend ook... te verwijte hadt; maar niets... niets... niets! Zelfs geen vermoede van iets kwaads kan je hebbe!’
Een tergend lachje speelde om de hoeken van Tonia's mond en met opgeheven vuisten haar bedreigend, schreeuwde hij nog eens: ‘Nee, nee, nee! Zelfs geen vermoede van iets kwaads kan je hebbe!... Voor den dag d'r anders mee!... Spreek, dat ik je vervloekte leugens ten minste kan... kan... ver... vernietige!... Maar spreek dan toch!’
De spanning in Theodoors zenuwen was tot zulk een kramp gestegen, dat 't hem te moede werd, alsof er aanstonds iets zou bersten in zijn hoofd of in zijn borst. Tonia zag 't en sidderde van angst; maar wat dagen-, weken-lang uit duizenderlei nietige opmerkingen, uit talloze onzinnige gevolgtrekkingen, uit een zee van grondeloze vermoedens en vrezen in haar ziel omhoog was gegist, om eindelik tot het brandende vergift te worden, waarvan zij gesproken had, het vergift, dat haar hersenen in vlam zette, wegvretend al de gedachten, die er toch ook waren van Theo's goedheid, van zijn trouw, van zijn liefde, dat moest er nu uit, al zou ze er ook voor eeuwig mee verzengen en vernielen, wat haar 't
| |
| |
dierbaarst was op aard.
‘Wat geeft 't me, of 'k spreek? Jij heet me toch alles liege. Denk ie, da'k 't nie voel, dat er 'n adder tussen ons is?... Ja, 'n vuile adder, die me leve vergiftigt; maar ik gun je d'r nou, hoor je, ik gun je d'r. Misschien ga ik d'r wel an dood; maar zij... zij zal d'r niet van blijve leve! En 'k weet ook wel wie 't is. O, as je z' over straat ziet gaan, dan hou je d'r nog voor 'n hele dame en de fijnste gezelschappe benne voor haar nog maar net goed genog. Alle here neme de hoed voor d'r af; maar... as d'r nog 'n rechtvaardigheid op de wereld bestaat, dan zeg ik ie, dat die slet nog 's stikke zal in 't vuil, dat uit d'r eige hart opstijgt!... En jij weet 't ook wel, da' ze jou bedriegt, net as jij 't mijn doet en daarom heb ie gedocht: nou neem ik die meid d'r nog bij, die eerst niet van me wete wou en die ik nou gek heb gemaakt van liefde. Maar da's nou 's mis, hoor; da's nou 's lekker mis! Want al trekken andere vrouwe van mijn soort 't d'r niet an, as d'r op d'r hart wordt getrapt... al benne die tevreje, as ze d'r duite maar krijge... omda' z' anders behalve al de verachting nog honger magge lijjen ook... ik, zie je, ik ben nou's nie zo uitgevalle! Ik heb nog nooit me ziel verkocht! Ik wil wel 'n man... wat graag; maar dan ook voor mijn, voor mijn alleen en dan zal 'k houwe van al, wat er an 'm is... tot an de nageltjes van z'n vingers toe, tot an de hare op z'n hoofd! Op 't geld... op geld spoeg ik!’
En met een driftige armzwaai een porte-monnaie van de schoorsteenmantel nemend, smeet zij die voor zijn voeten neer.
‘Daar... pak an! Da' benne me laaste duite... meer bezit ik niet; maar as ik 'n andere vent heb... 'k zal d'r wel een krijge... wat kan 't mijn schele wie 't is... dan zal jij al je geld terug hebbe, hoor... alles... alles... tot de laatste sent toe!’
Onder die wilde woordenwarreling luwde Theodoors woede; maar nu bezonk uit zijn hevige opwinding weer verlammende wanhoop. Wat aan te vangen tegen zulke dolzinnige beschuldigingen?
‘Mijn God, Tonie, tegen welke hersenschimme vecht je toch? Ze bestaat niet die vrouw, waarvan je bazelt; ze bestaat niet! Nee, nee! Al sar je m' ook 't bloed uit m'n nagels met je gemene lach, ze bestaat niet! En die man, van wie je houwe wil, die man, die alleen van jou moet zijn... gerechte goedheid, schepsel, weet je dan nog niet, dat die voor je staat, dat je die nu al maande lang bezit? Wat moet ik dan toch zegge, wat moet ik dan toch doen, om je te late beseffe, dat je wantrouwe waanzin, waanzin, louter waanzin is?’
| |
| |
Weer omspeelde het tergende lachje haar lippen.
‘Ja, ja, jij ben volmaakt... jij ben 't Evangelie; maar 't geloof, zie je... 't geloof me geve... dat kan je toch maar niet.’
En op eens met dreigend geronde lippen uitvallend, als slingerede ze hem tans het bewijs naar het hoofd, waar onder hij verpletterd zou neerzijgen: ‘Heb ie je goed met d'r geamuzeerd in Kunst en en Wetenschappe... op die Franse voorstelling? Je wist wel, dat ik daar nie heen zou gaan, hè? Ik versta geen Frans. Dus doch jij je veilig, hè? Daarom leer je 't me ook niet. Maar andere kenne j' ook, hoor!’
Even glom de hoop in hem op, dat hij haar nu zou kunnen overtuigen. Van het bed, waartegen hij halfzittend geleund had, sprong hij overeind en, de handen krampachtig voor zich uitstrekkend, galmde hij haar toe: ‘Maar, mens, ik heb ie toch gezegd, dat ik met m'n zuster naar die voorstelling zou gaan... met m'n zuster... versta je: mijn zuster!’
Tot geen zachtere uitdrukking verweekte de treiterig-verwijtende hardheid van het strak-bleek gelaat, van de donker-dreigende ogen en haar stem behield onveranderd zijn stroeve, onvermurwbaar-sarrende klank.
‘Zo... Was dat je zuster... En die dame in 't groen, die je verleje Zondag zo beleefd ansprak in 't bos... die zo lief teruglachte... die je zo vrindelik de hand drukte... was dat soms ook je zuster?’
‘Dat was mevrouw van Hoorn, 'n getrouwde vrouw met 'n kind.’
‘Goed. Dan heet ze mevrouw van Hoorn... dan is ze getrouwd... dan heb ze 'n kind. Voor mijn part is ze barones. Denk ie, da'k nie weet, wat er te koop is in jou wereld... met jou fesoendelike, getrouwde dames, die voor mijn d'r neus optrekke; maar die ik nog te rot vin, dat ik op straat langs d'r heen zou wille schure met me japon?’
Op nieuw voelde Theodoor elke zenuw, elke spier in zijn lijf verlammen. Doffe vertwijfeling doofde zijn denken. Hij wist niets meer te zeggen, niets, niets; machteloos, de nek voorover gebogen, de arm slap langs de zij, zonk hij als een dodelik zieke ineen op een stoel.
Tegen zulk een blind willen van de ellende kon geen redenering, geen bewijs meer iets baten. Zijn ontsnappend geluk zag hij als een mooi vlindertje wegzweven hoog boven zijn hoofd, vlak bij een flikkerende vlam. Het liet zich niet grijpen... hij kon er niet bij... aanstonds zou 't aan zijn voeten liggen, verschroeid, verschrompeld, dood.
Een poos zat hij versuft om zich heen te kijken en zijn gedachteloosturende blik dwaalde de hele kamer rond, over de schilderijen in hun
| |
| |
gouden lijsten, over het grote toilet met zijn spiegel en al zijn flesjes en potjes, over de notenhouten linnenkast met het glazen lampje en de zwaar bebloemde vazen er boven op, over het bed met de blauw-zijden sprei, over de zwart-marmeren schoorsteenmantel met de vergulde pendule, de vergulde kandelabers op blauw-fluwelen voetstukken, de zittende beeldjes van aardewerk, en het smeulende vuur in de kachel er voor.
Er was nu zulk een walging in hem van haar domme achterdocht, dat hij er over denken kon zwijgend heen te gaan... heen te gaan voor immer. Maar eindelik kreeg hij Tonia zelf weer in 't oog, die in de voorkamer op de kanapee was gaan zitten en deed alsof zij las in een groot, met-platen-versierd boek.
En plotseling liep weer een trilling van drift zijn zenuwen door, lichtte weer de gedachte in zijn hersenen op, dat dit alles toch niet zo hoefde te wezen.
Nogmaals schokte hij uit zijn verslagenheid overeind, ging de voorkamer in, trad op de tafel toe.
‘Tonie, ik kan dit leve niet langer uithouwe... ik kan 't niet, ik kan 't niet, ik kan 't niet!’
‘Ik ook niet,’ klonk 't donker en dof.
Daar welde de walging weer op.
‘Maar ik heb 't niet zo gemaakt en jij wel! Ik heb me niets tegenover jou te verwijte, versta je! Niets! Ik heb je niet bedroge; ik zal je niet bedriege. Zet 'n pistool voor m'n hoofd en ik zeg datzelfde nog, want het is de waarheid! En jij, die beweert van me te houwe... jij, die nog geen veertien dage geleje zei: zeg, da'k in 't water moet springen en als ik gelove kan, dat 't voor jou geluk is, dan doe ik 't dadelik... jij, die... ach, wat zal 'k al die dinge weer oprakele... Jij hebt al wat lief en goed en mooi tussen ons was, al wat levenslang had kunne dure... tot mijn geluk en tot het jouwe... jij hebt 't bevuild en gehavend en... en verminkt... en... en vermoord. Jij hebt er mee gespeeld net als 'n kind met 'n gouwe torretje. Net als 'n kind heb jij 't arme dier met 'n speld in z'n mooie lijfie geprikt en z'n ooggies uitgehaald en z'n pootjes gebroken en nu... nu is 't dood. Dood, dood, voor altijd... dood! Maar ben je nu ten minste blij, hè? Ben je nu tevreje? Ben je nu voldaan over je werk! Want 't is jou werk, zie je, alleen jou werk! Je heb me weg wille hebbe uit je huis, uit je bestaan en nu ga ik. Ja... nu ga ik. Nu ga ik voor eeuwig. Kijk me nog maar eenmaal aan. Je ziet me voor 't laatst. Besef je dat, Tonia? Besef je dat goed?’
| |
| |
Star had ze hem aangezien, altijd met dezelfde somber achterdochtige blik in haar kleine toegeknepen ogen, steeds met haar lippen tot dezelfde vastberadenheid op elkander geklemd. En roerloos bleef ze hem aanstaren, zonder dat een enkel geluid haar mond verliet.
Nog eenmaal riep hij:
‘Besef je 't, Tonia, besef je 't goed?’
Geen antwoord volgde.
Toen wendde hij zich af met een vertwijfelend handewringen, perste even de vlakke linker hand tegen zijn voorhoofd aan, greep jas en hoed op en snelde heen.
Maar op het portaal voor de trap, met de leuning al in zijn hand, hield hij toch weer stil.
Waren er niet tal van dingen, die hij haar nog nooit goed gezegd had en die zij toch nog horen moest?
Haastig trad hij in de kamer terug, tot naast de tafel, bij de kanapee. Tonia zat nog onbewegelik.
‘Tonie... ik kan... ik wil niet weggaan, zonder dat ik nog eens... voor 't allerlaatst heel duidelik en heel ernstig heb gezegd: ik ben je nooit, versta je me goed: nooit ontrouw geweest. M'n geweten is zuiver tegenover jou... vlekkeloos zuiver. Al je verdenkinge... alle zonder één uitzondering... zijn ongegrond... krankzinnig. Geloof je dat niet, dan mag op jou hoofd... op jou hoofd alleen d' ellende kome, die je nu je zelf en mij met je vervloekte achterdocht bereidt. Want 'k heb al die gemeenheid, al die beledigende gemeenheid niet van je verdiend. Maar... als je j' ongelijk nog inziet... Jij zegt: geen liefde zonder jaloezie, zonder wantrouwe... niewaar? Dat beweer je.’
Zij knikte.
‘Ik zeg juist omgekeerd: geen liefde zonder blind vertrouwe. Wil je me nog vertrouwe?... Ik vraag 't je nog eens... voor 't laatst, voor 't allerlaatst. Bedenk dat wel, Tonia. Ik beloof je zelfs, dat ik je geen enkel verwijt zal doen, dat ik nooit over iets meer spreke zal; maar zeg dan nu ook, wat ik vraag... zeg: Theo, ik beloof 't je, ik zal je vertrouwe, altoos en helemaal vertrouwe... Dan kan alles weer goed worde... weer eve goed en eve lief als 't is geweest... Wil je dat zegge?’
Roerloos bleef ze zitten, de ogen op de tafel gericht, met de handen bladerend in het boek.
Woest greep hij het boek aan, rukte 't weg, smeet 't op de grond.
‘Ik vraag, of je zegge wil, dat je me vertrouwt?’
| |
| |
Zacht beslist klonk 't eindelik: ‘Ik kan niet.’
Toen wierp Theodoor nog een blik om zich heen, als wilde hij met een laatste scherpe ziening voor immer in zijn hersenen griffen al, wat hier allengs zo dierbaar was geworden aan zijn ziel, en langzaam, strompelend ging hij heen, beklemd als een bedelaar, die tegen het zinken van de nacht de laatste wandelaar onverschillig voorbij ziet gaan, verpletterd als een weduwnaar, die begraven heeft zijn enig kind.
Geen hoop meer; alles was voorbij.
Maar de volgende dag schreef hij: Eén woord van berouw met de vraag: kom weerom en je zult geen halven dag op me hoeven te wachten. Je maandgeld zal ik je geregeld zenden.
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
|
|