| |
| |
| |
VII
Nog nooit had Theodoor zo intens de gewaarwording gehad van heel, heel gelukkig te zijn. Een opwindende blijheid lag over zijn denken als kleurophelderend vernis over de verven van een schilderij en die blijheid doorzong zijn vertederd gevoelen als verre muziek het zachte suizen van een woud.
Het winnen van Tonia's liefde was een triomf voor hem geweest en zo machtig heerste in zijn gemoed het zaligend besef van dit triomferen, dat het al wat hij deed en ondervond, doordrong. In de melancholicus wordt elke ervaring tot een leed, omdat hij er zich niet tegen opgewassen voelt; in Theodoor werden nu al de dingen van zijn leven tot genietingen, omdat hij zich steeds voelde zegevieren. In zijn dorste werkzaamheden had hij plezier; onder de hinderlikste wrijvingen van moeder en zuster kon hij blijmoedig blijven; opgeruimd voorkomend en zelfs deelnemend bewoog hij zich onder tijdgenoten op de soos of in deftiger gezelschap op viezietes, vergaderingen, dienees.
Altoos en overal was 't hem, of hij een kostbaar kleinood met zich omdroeg, een kleinood, dat hij onbespied en onvermoed door jaloers afkeurende blikken in zich borg, een talisman, die hem onkwetsbaar zou maken voor de grievendste teleurstellingen van het leven en die elk
| |
| |
maatschappelik sukses zou verhogen tot een dubbele zege.
En dit gevoel van gelukkig te zijn maakte hem gezond en krachtig. Hij verbeeldde zich nu pas rustig aan zijn carrière te kunnen gaan arbeiden, wijl hij zich nu eerst niet langer hoefde te bekreunen om kwellende behoeften van lichaam en gemoed. Soms vroeg hij zich af, hoe 't mogelik was, dat hij zulk een heerlikheid had gevonden: een vrouw, die van hem hield, die zo gans en al naar zijn smaak was, die in geen enkel opzicht zijn vrijheid belemmerde, die hem nooit in opspraak zou brengen, die naar geen verandering haakte. En als hij zich dan bekennen moest, dat het toeval hem gediend had en hij met recht een geluksvogel mocht heten, dacht hij toch ook altijd weer met pedanterie aan zijn takt, want zonder die takt - daar twijfelde hij geen sekonde aan - zou zij nooit zo smoor verliefd op hem zijn geworden. En daarbij geloofde hij - ook al tot zijn voldoening - de vraag, of hij zelf verliefd was nog immer ontkennend te mogen beantwoorden. Al had hij gezegd: ‘ik hou veel van je,’ al had hij die woorden eerlik gemeend en al zou hij haar in geen geval op eens in de steek laten... indien zij hem eens een poets bakte, of indien hij voor zijn carrière de stad uit moest, dan vertrouwde hij wel, dat hartzeer om Tonia hem niet lang het leven zou vergallen. Neen, neen; une chaîne was 't niet en hij zou er ook wel voor zorgen, dat hun verhouding hem nimmer tot een chaîne werd.
De gedachte, dat hij op zijn ouwen dag nog met Tonia zou wezen, kwam niet eens bij hem op.
Eenmaal... naderhand... over tal van jaren zou hij willen trouwen, trouwen met een mooi, aardig meisje, een meisje van stand en fortuin, een meisje, waarvan hij anders zou houden dan van Tonia. Wie dan leefde, zou dan wel zorgen; maar waarschijnlik zou Tonia hem dan al lang niet meer hinderen dat plan te volvoeren.
Je, het denkbeeld zich weer van haar te ontdoen kwam zelfs al gauw eens bij hem op.
Dit gebeurde, toen hij op de Witte de zaak van van Doeveren nogmaals hoorde bespreken. Beide advokaten waren veroordeeld tot gevangenisstraf en zaten die straf uit. Het zaakje had heel wat opzien verwekt en hoe verschillend de mensen er over spraken, algemeen was 't men eens, dat de jongelui zich voor goed onmogelik hadden gemaakt.
Dit werd nu ook weer betoogd, door een van Theodoors oudere confrères, dezelfde met wie hij na de begrafenis van de Voorzitter van het Hof naar de stad terug was gekeerd.
| |
| |
‘Die van Doeveren z'n carrière is glad naar de maan. Ik zou je nu al tal van lui kunnen opnoeme, bij wie die vroeger één of tweemaal per winter gevraagd werd en die 'm niet meer willen ontvange.’
‘Zeker in hun tijd zelf erge scharrelaars geweest’ gromde een ander, die voor droog-komiek doorging. ‘'t Schijnt, dat je dan op je ouwen dag biezonder zedelik wordt.’
‘Hoor 'ns, kerel, ik kan ze geen ongelijk geve. Je moet toch rekening houwe met je andere gaste. Kan je nu iemand als van Doeveren in aanraking brengen met jonge meisjes?’
De ander bleef droog.
‘Dat hangt van de aanraking af; maar... 't is waar... zo lang 't nog vermoed wordt, dat 'n jongmens niet als monnik leeft... en vermoed wordt 't van ons allemaal, zelfs van die twee maagdelike Jozefs tegenover me... zo lang kan 't geen kwaad, als dat jonge mens op 'n dienee aan 'n meisje vraagt, of ze al dikwels in de opera is geweest; maar weet 'n derde zeker, dat ie 'n vrouw zonder permissie van de wethouwer heeft gezoend... ja, dan krijgt die vraag een hoogst bedenkelik karakter.’
‘Och, jij steekt ook met alles de draak; maar...’
‘Weet je wat 't beste is,’ viel een klein schreeuwertje in, ‘doe als ik en strek je zorgen uit tot twee of drie vrouwe tegelijk. Dan hecht je je nooit genoeg aan één om voor die ene in de kijker te lope.’
‘Nog beter is 't,’ merkte een der maagdelijke Jozefs ernstig op, ‘alle omgang met vrouwen uit te stelle tot je huwelik.’
‘En 't allerbeste is,’ zei nummer vijf, ‘met goed gevolg het examen af te leggen voor harembewaker van de sultan. Of denk jij daar anders over, van Onderwaarden?’ -
Die avond sloop Theodoor naar Tonia toe: gestadig omkijkend, langs een grote omweg, door tal van straatjes en steegjes. Na zijn eerste schrik had hij zijn plan om met haar te breken fluks weer opgegeven; maar langer hield zijn voornemen stand haar nooit meer te bezoeken op klaarlichte dag. Toen hij ook aan dit besluit ontrouw werd, had zijn vrees zich in slaap laten wiegen door de zekerheid, dat niemand Tonia's naam ooit in zijn bijzijn had uitgesproken. -
Ondertussen was 't hem ingevallen, dat hij voor de veiligheid haar om de huissleutel moest vragen.
Tonia nam die vraag niet gunstig op.
Haar gelaat betrok. Het mondje, dat tegenwoordig doorgaans in bewe- | |
| |
ging was, nu eens de lipjes fijn samenplooiend, als gaf ze ook in gedachten nog zoentjes, dan weer ze over de witte tandjes tot een lach oprondend, die kuiltjes in de wangen groefde, werd eensklaps tot een strakke, aan weerszijden neergebogen lijn. De lichtende ogen donkerden en er lag argwaan in haar toon, toen zij nadenkend, langzaam antwoordde: ‘De sleutel?... Waarvoor?... 'k Heb nog nooit me sleutel afgegeve.’
‘Wat zou dat, snoeslief? Dan doe je 't nu 'ns voor 't eerst. Je begrijpt toch, dat ik liever niet gesnapt word, niewaar? Als 'k lang voor de deur moet wachte, loop ik alle kans, dat er iemand, die me kent, uit 'n huis te voorschijn schiet en onverwachts de hoek van de straat omkomt.’
Tonia scheen die mogelikheid niet aan te nemen.
‘Ben je mal? Hier in de straat? Zó lang late ze jou ook nie wachte. 'k Zal wel zorge, dat je gauw wor binne gelate.’
Tans voelde Theodoor zich zelf achterdochtig worden. Wat beduidde die weigering? Kon zij er één reden voor hebben, als ze hem niet bedroog?
‘Maar Tonie, wat kan 't je schele mij die sleutel te geve? 't Is veel gemakkeliker voor je bediening en als je nu toch geen andere man ontvangt...’ Beslist schudde zij het hoofd.
‘Ik ontvang geen andere man; maar 'k geef ook me sleutel niet af. Je kan best belle.’
Nog een poosje hield hij aan; doch Tonia bleef onverzettelik en ontstemd moest hij heengaan.
Het was hem niet mogelik geweest te bekennen, dat haar weigeren zijn wantrouwen gaande maakte. Daarvoor deed elk wantrouwen hem zelf al te beledigend aan. Ook wist zijn verstand genoeg redenen te vinden, waaronder dit wantrouwen had moeten smoren als: had zij hem-zelf niet afgewezen, toen zij nog met Jansen was; kon hij er aan twijfelen, dat zij dol van hem hield; had zij zich niet met hand en tand tegen die liefde verzet?
En toch kon hij het onaangename gevoel niet met wortel en tak rukken uit zijn gemoed. Telkens herleefde 't weer en bloesemde er de giftige vraag uit op: waarom wil ze mij die sleutel niet geven? -
Hij kwam nu trouw elke dag. Het uur werd telkens vooraf bepaald; nooit verzuimde zij bij zijn heengaan te vragen: ‘En wanneer zie 'k je morge?’
Niet zelden moest hij, zowel t'huis van zijn moeder en Anna als op straat of op de Witte van vrienden en kennissen, zich met allerlei leugentjes
| |
| |
losmaken, om op tijd in de Nieuwe-Havenstraat te kunnen zijn. Van deze leugentjes had hij echter voor alle denkbare gevallen zulk een voorraad klaar, dat Tonia nooit op hem hoefde te wachten. Soms kwam hij zelfs een kwartier of een half uur vóór de afgesproken tijd en dan verwonderde 't hem altoos, dat zij daar in 't geheel niet blij-verrast mee scheen. Wees hij haar op de klok zeggende: ‘Kijk 'ns hoeveel te vroeg ik kom. Geef me nu 'ns 'n prijsje’... dan antwoordde zij meestal met een vreemde twijfeling in haar stem: ‘Zo... waarom... wat heb dat in?’
En dan meende hij in haar toon dezelfde achterdocht te horen, waarmee zij de huissleutel had geweigerd.
Waarom zou ze achterdochtig wezen, vroeg hij zich af; vindt ze misschien stiptheid veiliger voor... zich zelf?
Het bleef hem een raadsel.
En als ze dan weer zo teer aanhalig werd schaamde hij zich voor zijn lelik verdenken.
Was ze strak, zonderling, net als iemand, die aan wat anders denkt of die opwellingen heeft, waarvoor hij niet wil uitkomen, dan sprak ze met lage stem gewone taal en zei daarbij zo dikwels: ‘wa blief,’ dat hij niet kon nalaten te vragen, of ze doof was geworden. Maar was zo'n bui voorbij, dan klonk haar geluid veel hoger, soms als een schei kinderstemmetje en gebruikte ze allerlei grappig onbeholpen uitdrukkingetjes. Dan praatte ze van: ik nis, ik heef, o chom, dan verkortte ze misschien tot schien en maakte ze zulke allerliefst koddige gebaartjes, trok ze zulke aardige, gemaakt-naïeve gezichten, dat Theodoor haar verrukt in zijn armen moest sluiten, half huilend, half lachend als een moeder om het eerste gestamel van haar kind. Op zo'n ogenblik zou hij haar graag gered hebben uit een groot gevaar of verdedigd tegen een laaghartige aanranding en voelde hij 't als een zaligheid haar met zijn geld een zorgeloos leven te kunnen verzekeren.
Als Tonia een sluwe afzetster was geweest, had ze zeker geen beter middel kunnen aanwenden om Theodoor te plukken, dan juist dit zich-voordoen-als-kinderlik-onnozel-zwak-hulpbehoevend-schepseltje.
Niets bekoorde, vertederde, verleidde hem meer. Ze wendde het middel echter juist niet aan, wanneer ze iets van hem nodig had en hieruit had hij dadelik de overtuiging kunnen putten - waartoe hij pas later kwam - dat er voor wantrouwen van zijn kant hoegenaamd geen reden bestond.
| |
| |
Op een avond trof hij haar achter een tafel met speelkaarten overdekt. Uit de verte meende hij, dat zij een patience lei; naderbij gekomen bemerkte hij, dat de kaarten geen gewone waren. Op enkele slechts zag hij de bekende fieguurtjes van harten, ruiten, schoppen en klaveren; op de meeste prijkten vreemdsoortige afbeeldingen als een kat, een muis, een konijn, een leeuw, een eenhoorn, een krokodil, een kikvors, een man met een fluit, een man met een wijnglas.
Tonia's gezicht stond ongewoon ernstig. De neergetrokken wenkbrauwen plooiden de anders-zo-effen voorhoofdshuid in talloze rimpeltjes en de golvende mondlijn was recht geplet tussen de strak opeengeklemde lippen.
Met een schichtige beweging alle kaarten samengrijpend vroeg ze: ‘Wil ik je 's uitkruize?’
Nu eerst begreep hij, dat ze de kaart lei, een grappigheid, waarvan hij niets afwist; maar waarvoor hij toch de diepste minachting koesterde. ‘Kind, ben je dwaas! Leg jij de kaart? Hoe is 't mogelik, dat je gelooft aan die malligheid!’
‘Malligheid... de kaarte? - 'k Wou, da 'k op jou half zoveel vertrouwe kon as op me kaarte. Die kaarte liege niet... die kaarte benne m'n evangelie.’
Lachend ging hij naast haar zitten.
‘Ga dan je gang maar en kruis me uit; maar ik zeg je vooraf, dat ik er niet aan hecht.’
Ze gaf geen antwoord, likte even duim en wijsvinger, schudde de beduimelde kaarten met hun donkerbruine onderpatronen heftig dooreen, zoch Ruitenheer er uit en liet Theodoor afnemen.
De bovenste kaart omgekeerd op de Ruitenheer neerleggend, sprak ze haast plechtig: ‘Die heer ben jij en dit dekt je.’
Nu schikte ze vier kaarten er om heen, met de fieguren naar boven in de vorm van een kruis, keerde de dekkende kaart - Hartenboer - om, dacht even na en begon: ‘De verliefde boer leit op je en Schoppevrouw bove je hoofd. - Je bent verliefd op 'n zwart wijf. - Ruitevrouw leit an je voete; da' ben ik. - Naas je leit 'n grote uitkomst op je huis en achter je 'n tegehouding van 'n bruine man. Zie je de vent?’
En door tussenvoeging van nieuwe kaarten het kruis onherkenbaar makend, voer ze voort: ‘De getrouwheid vertrap je... in de avond ga je na 'n vreemd huis... kleinhartigheid... toorn en gramschap as je de weg opgaat... wangunstig nieuws... moeilikhede door 'n wijf... 'n wijf, dat ont- | |
| |
bering heb... naast 't zwarte wijf leit drank... zie je 'm met z'n glas... en an d' andere kant rijkdom... de eenhoorn.’
‘En wat beduidt dat nu?’
‘Dat beduidt, dat je me bedriegt met 'n zwarte vrouw, die an de zuip is en die je veel geld kost.’
Ernstig had ze gesproken; Theodoor moest 't uitschateren.
‘Tonia, kind, da's immers de grootste onzin van de wereld!’
‘Volstrekt geen onzin. Je krijgt vermeerdering van goedere... binne kort. Maar dat wijf... dat wijf heb nog 'n andere vent; hoor... hier is-t-ie... in 'n vreemde stad... Je ben bang voor 'm.’
Op de kaart een stomp gevend, snauwde ze:
‘'t Kreng!’
Theodoor gaf haar een kus.
‘Kom, wees niet dwaas. Ik lach wat om je zwarte vrouw en je bruine man. Voor mijn part...’
‘Ik lach in 't minst niet.’
...viel ze hem stroef in de rede en de kaarten weer opnemend, vervolgde ze.
‘Wil 'k ze 's anders legge? Dan zal je zien, dat 't weer net zo uitkomt. 'k Heb 't al zo dikwels gedaan en altoos leg jij met dat zwarte wijf. Hier, neem maar af.’
Schouderophalend, maar toch nieuwsgieriger dan hij zich zelf wilde bekennen, splitste Theodoor het pakje voor de tweede keer en nu lei Tonia acht kaarten omgekeerd in twee rijen neder, murmelend:
‘Dit is voor jou,
Je huis,
Je kruis,
Dit acht je niet,
Dit wacht je niet,
Dit ontgaat je niet,
Dit heb je zeker,
Dit is je verrassing.’
Op deze acht kaarten stapelde zij er nog tweemaal acht, telkens dezelfde woorden prevelend, nam toen elk drietal achtereenvolgens op, bekeek 't en mompelde: ‘Dit is voor jou: 'n verblijde brief van 'n vrouw... zie je wel, zie je wel! Daar heb ie ze weer! - Op je huis leit 'n vrouw uit 'n vreemde stad... net as strakkies... en 'n bruine man... aha, z' is met 'm getrouwd. - Je kruis is 'n sjagrijnige vraag... trane. Van wie, hè... van wie?
| |
| |
- Wat je niet acht, is 'n zware ziekte... kijk maar: drie zeves... dat zal wel 'n ziekte voor mij zijn... die de dood ten gevolge kan hebbe... de krokodil.’
‘Och, maar kind...’
‘Nee, nee, stil... Dit wacht je niet: de kikvors... praatjes... intrieges van mense... en de kat... dat benne mense, die vals met je omgaan. - Dit en ontgaat je niet: bedrog in liefde. Natuurlik! Wie bedriegt... hè? - Wat je zeker hebt: 'n hooggeplaatst persoon onverwachs op je huis. - Je verrassing: vermeerdering van goedere... al weer de eenhoorn... da's rijkdomme... O, wat 'n rijkdomme, wat 'n rijkdomme... en de leeuw... da's overwinning!’
En streng hem aanziende: ‘Wat zeg ie daar nou van?... De kaarte liege nooit... de kaarte kanne nie liege. Je wil 't nie bekenne; maar... Wacht! Nou zal 'k nog 's achter 't zevetje kijke, of wil 'k 's doen: voor jou; die heb jou lief; die heb jij lief; wat je nooit verlaat; wat achter je praat en wat in je hart staat?’
Wederom wilde zij het spel opnemen; maar Theodoor hield haar hand terug en schoof de kaarten op een hoop.
‘Dankje wel! 'k Moet d'r niets meer van hebbe. Is dat 'n zotternij! Op die manier kan je overal wat achter zoeken en alles net zo uitleggen als je verkiest. Kom me nu met die dwaasheid nooit meer aan!’
Haast verheugd keek ze op.
‘A! - Je bent bang! Dus je bekent?... Beken!’
Theodoor voelde zich driftig worden.
‘Ben je gek? Ik beken niemendal! D'r valt niets te bekenne! Berg die beroerde kaarte maar bliksemsgauw weg! Met andere vrouwe dan jij... blonde, zwarte, bruine of grijze... hou 'k me niet op; maar één ding verzeker ik je: als je ooit weer met die nonsens aankomt, dan word ik boos, ernstig boos. Ik verkies d'r geen woord meer over te hore! Goed begrepe?’
De kaarten wegbergend knikte ze zwijgend van ja en zachter voer hij voort: ‘Vertel me liever 'ns, of je van morgen prettig gewandeld hebt. 't Was lekker weer, hè? - Waar ben je geweest?’
Theodoor beeldde zich in haar malle argwaan handig en voor goed de kop te hebben ingedrukt. Nadat zij echter al teedrinkend een half uurtje gemoedelik en rustig over koetjes en kalfjes hadden gebabbeld, sloeg Tonia eensklaps haar arm om zijn hals en vroeg ze haast smekend: ‘Schat, zeg nou 's eerlik: is 't nie waar van die andere vrouw?... As 't wèl waar
| |
| |
is, beken 't dan liever. Ik zou je zo graag voor me zelf alleen hebbe; maar 'k weet 't wel, da 'k d'r geen recht op heb. Ik ben ook niet voor 't geluk gebore... Jij ben vrij. Jij mag doen wat je wil; maar zeg 't me... zeg 't me eerlik... Bedrieg me niet. As ik 't maar weet, zie je, dan...’
Dadelik werd Theodoor weer wrevelig.
‘Hoe kom je toch aan die belachelike verdenkinge? 'k Heb j' immers al gezegd, dat ik met geen andere vrouw iets te make heb!’
‘Is 't heus waar? Bedrieg je me dus waarlik niet?’
‘Ach, wel nee!’
‘Zeg dan 's zelf, dat je van mijn alleen ben.’
‘Goed. Ik zal 't zegge; maar voor 't laatst! - Ik ben van jou... alleen.’
Een schreeuw van uitschallende blijdschap ontschoot haart borst en met beide armen zijn schouders omsluitend, klemde zij Theodoor zo vast tegen zich aan, dat hem de adem schier benomen werd. Toen perste zij haar lippen nog op zijn mond tot een lange smorende kus en liet hem plotseling weer los, om met de uitbarstende verrukking van iemand, die een loodzware angst zich voelt ontvallen, het hoofd achterover werpend te galmen.
‘Daar! - Nou is alles weer goed! - O, schat, wat heb ie me bang gemaakt!’ Alsof hij zich werkelik iets te verwijten had, kuste Theodoor haar terug, teder wangen en voorhoofd strelend; maar ondertussen moest hij beknorrend zeggen: ‘Snoesje, snoesje, wat vertel je toch? Ik heb niets gedaan.’
Nu sloeg zij haar hoge, kinderlike toon weer aan, nu kwamen weer de grappige, gemaakt-naïeve woordjes: ‘O, ja, o, ja! Schien weet mannetje 't zelf niet; maar hij heb me zo bang gemaakt, zo vreselik bang! O chom! Ik leefde al haast nie meer.’
Theodoor besloot er niet op door te gaan. 't Was wel dwaas en wel overdreven van haar; maar het verried toch zo onmiskenbaar duidelik, dat ze veel van hem hield. Geheel vertederd kuste hij haar nog maar eens op de lieve ogen, nog maar eens op het bekoorlike mondje, dat ze zo nuffigjes toekneep en vroeg: ‘Zijn al je malle gedachte nu verdwene? Ben j' alle angste kwijt?’
‘Ja, ja, nou nis vrouwtje weer zó gelukkig... o, zo gelukkig!’
‘En zal je nooit weer nonsens in je kleine bol hale?’
‘'k Zal me best doen; maar...’
Haar wenkbrauwen hoog ophalend, zodat de kleine ogen zich ongewoon wijd moesten openen, vervolgde ze met zware nadruk op het eer- | |
| |
ste woord: ‘Ik heef 't d'r niet ingehaald. 't Is d'r van zelf in gekomme.’ Theodoor moest lachen.
‘Kindjelief, je behoorde je te schame voor zulke bespottelike verzinsels.’ ‘O, chom, nee; ik schaam m' in 't geheel niet. Denk ie, da'k 't uit zou houwe... as jij me bedroog? Geen dag! Geen uur! Op 'n goeie morge loop ik ie na, zonder dat jij 't weet en merk ik, dat je me bedriegt...’
Een afwerend gebaar voltooide de zin; maar nu werd Theodoor ernstig vertoornd. Begon ze al weer?
‘Is 't nog niet uit? Wat moet dat?... Heb ik je dan niet gezegd, dat...?’ Gauw legde ze haar hand op zijn mond.
‘Ja... ja... ja... Ik weet 't al. Wor maar nie woedend. As 'k nie jaloers was, zou 'k ommers niks van je houwe. 'k Begrijp heel goed, dat 't niet altoos kan dure. Misschien niet eens 'n vol jaar. As 't nou die tijdlang maar echt, heel echt is.’
‘Maar...’
‘Ja... ja... ja; ik weet 't. Vraag nou maar ekskuus.’
Dit klonk hem nu toch weer zo grappig in de oren.
‘Zeg 'ns... ben je helemaal...? Ekskuus! Ik jou?... Jij moet mij ekskuus vrage.’
Ze trok een preuts mondje.
‘O, nee... nooit niet. Al heb ie ook niks gedaan, mannetje mot altoos ekskuus vrage. En dan geef ik 'm vergiffenis. Zo hoort 't.’
Daar kon Theodoor onmogelik ernstig bij blijven. Lachend trok hij haar tot zich.
‘Nu... goed. Ik vraag ekskuus. Geef me maar 'n zoen.’
Ze zoende hem midden op de mond en fleemde:
‘Hou je dan heus van me? Toe, zeg 't nog eens, want ik kan 't haast nie gelove.’
‘Ja, snoes, ik hou heus van je.’
‘Veel?’
‘Veel.’
‘Zal je me dat voortaan elke dag zegge?’
‘Elke dag.’
Zo vreëen ze voort, nu eens gekscherend de grieven openbarend, die uit de gloed van hun affeksie oprezen als kleine witte, schijnbaar-nog-geen-onheil-spellende wolkjes uit overhete lucht, dan weer keuvelend over een huiselik kwestietje, waaraan de zorgeloze Tonia niet langer verzuimen mocht te denken. En telkens eindigden ze met hun liefde uit
| |
| |
te zeggen in zoetelik zingende woordjes van zachte zoentjes en zijig handengestreel vergezeld.
Toen de teetijd voorbij was en zij de omgewassen kopjes met een doekje had afgedroogd, waarvan ze deftig vertelde, dat ze er voor de chic het merk 12 op had laten werken, ofschoon de voorraad maar zes stuks groot was, vroeg ze: ‘Wat wil je nou drinke? Zalle we's ies heel lekkers neme? Ik heef al wat je wilt in huis. Kies maar uit: Panje... pons... grok... half en half, ale en stout, bisschop...?’
Theodoor nam... bij uitzondering... een grok; voor zich zelf schonk Tonia niets in; nu en dan zou zij nippen uit zijn glas.
Op eens kreeg zij een inval.
‘O, schatje, schatje, je mot me helpen om stale uit te kieze. Ik heef 'n hele doos vol... Leer me 's smaak krijge, wil je? As ik wat van 'n ander ziet, dan weet ik altoos, of ik 't mooi of lelik vin; maar voor me zelf weet ik 't nooit. Hoe zou da' komme? Deze kamer vin ik vreselik lelik... eng... en ik heef toch gedacht, dat ie erg mooi zou worde? Hoe vin je dat nou? Gek hè?’
Theodoor vond die hulpbehoevendheid weer even aardig als bekoorlik. ‘Als je denkt, dat ik verstand heb van vrouweklere!’
‘O, da' geloof ik vast. Mannetje nis zo knap, zó knap... vooral in al, wat de vrouwen angaat.’
‘Al weer?’
Een zoen sloot zijn lippen.
‘Nee, nee, blijf maar bedaard en help me uitkieze.’
Uit de kleine zijkamer bracht ze nu een hoge, vierkante doos te voorschijn boordevol met stalen.
‘Eerst mot ik 'n peignoir heve... voor in huis, zie je... dan 'n costume-tailleur... dan 'n japonnetje voor d' opera... en 'n zijdje as ik 's uit ete gaat... dan...’
Theodoor schrok.
‘Hei, hei, zoveel japonnen op eens! Wie moet dat betale? Is dat nu 'n manier van je geld te... verkwiste! Zo maak je weer schulde... dan ga je naar 'n Jood en dan hebbe we de poppe weer aan 't danse!’
Bijna ruw had hij haar vermaand; zij werd er op eens helendal door ter neer geslagen en verlegen voor zich kijkend, gromde ze met een pruillip: ‘O, chom, o, chom, had ik maar nooit niks gevraagd.’
‘En toch al dat goed gekocht?’
‘Nou... nou... zoet maar. As 'k uit ete ga, zal 'k m'n ouwe blauwe nog wel
| |
| |
's andoen. Dan heb 'k d'r maar drie nodig. Dat is toch niet te veel.’
‘Me dunkt, dat drie japonne tegelijk...’
Weer smoorde een zoen zijn fraze en suste ze smekend: ‘Zoet nou maar! Ik heef toch ook graag 's 'n mooi japonnetje. Andere vrouwe nisse altoos veel mooier gekleed dan Tonia. Ik nis nooit niet na de laaste mode. Ik nis 'n antiekie. Al me hoedjes benne van verleje jaar... En voor wie klee ik me?... Voor mannetje ommers.’
De kracht om zijn vermanende rol vol te houden begaf Theodoor. Tegen wil en dank moest hij lachen.
‘Geef je stale maar hier, koket gekkie.’
Nu lei Tonia het eerste stalenboek open op zijn kniën neer, knielde naast hem op de grond en begon de lapjes één voor één met allerlei hoofdwendinkjes te bekijken en met wrijvende vingers te bevoelen en te buigen in kronkels en plooien.
Ze vond ze haast alle erg lief en Theodoor krenkte zich de hersens om op te lossen: welke kleur haar het best zou kleden en of dit streepje de voorkeur verdiende boven dat bloemetje. Eigenlik ging 't hem net als Tonia zelf: zag hij een vrouw iets dragen, dan wist hij best of 't haar goed stond; maar aangeven wat voor haar paste... daar zag hij geen kans toe. Toch voelde hij zich veel te gevleid door haar vertrouwen in zijn smaak om voor zijn onkunde te willen uitkomen en bevreesd haar tot grote uitgaven te verleiden, koos hij maar wat zij biezonder lief noemde en... wat hem het goedkoopst leek.
Toen eindelik ook dit werk was voltooid en het boek met drie omgevouwen staaltjes door haar weggelegd, kwam ze met een portefeuille aan en een pen vol inkt.
‘Schat, neem an.’
‘Om wat te doen?’
‘Nou mot je voor me intekene.’
Met een plechtig gebaar de portefeuille openend, lei ze ook die op zijn kniën neer.
‘Zet nou: mejuffrouw Antonia, Amelia, Katerina Doorn... één gulde... betaald.’
‘Zeg 'ns: ben jij dwaas! Moet jij op lijste tekenen? Late ze liever voor jou kollektere!’
Schuchter lachend, maar tegelijk spijtig keek ze hem aan.
‘Hè, schat... 't is voor 'n ongelukkige man. Z'n schuit is gezonke en nou kan die niks verdiene. Ze komme de lijst morge halen. Je mot mekaar
| |
| |
toch helpen in de wereld. Zet dan maar vijf en zeventig sente. Da's nie veel; is 't wel? Voor de blinde-inrichting geef ik ook alle jaar één gulde. En ik geef nog meer: voor de Luterse school één kwartje eens in de drie maande en voor... 'k Weet niet eens wat 'n Luterse school is. Dat mot jij me 's vertelle. Ja, wat is 'n Luterse school? Maar 'k vin 't zo prettig op 'n lijst in te tekene. Dan doe ik ook 's net as 'n fesoendelike dame.’
Hoofdschuddend tekende Theodoor voor een gulden en haalde dan zijn beurs uit om haar het bedrag te geven. Ze lei echter haar hand op zijn arm.
‘Nee; dat betaal ik zelf.’
Hij voelde iets als schaamte; maar het slaan van de pendule leidde hem af. Verschrikt sprong hij op.
‘Pristi, al zó laat? Ik poets 'm!’
‘Ga je nou al weg?’
‘Nu al?... Kindlief, kijk 'ns op de klok.’
‘Ja; 't is waar. Wat gaat die tijd gauw. O, chom, hoe eng.’
En met beide armen zijn hals omvangend, vleide ze weer angstig: ‘Schat, zeg me nou eens... nog één keertje, dat je alleen, heel alleen van mijn ben.’
‘O, jou dwaas kind. Nu... ik ben alleen, heel alleen van mijn Tonia.’
‘Ja, ja!... Jou Tonia! O, wat is dat verrukkelik om te hore!’
En in vervoering zoentjes drukkend op zijn ogen, zijn neus, zijn mond, murmelde ze zacht: ‘Dat benne mijn vergeet-me-nietjes; dat is mijn tumpneusje; dat benne mijn kerselippies.’
Doch op eens klonk het harder, haast boos: ‘Maar je knevel... die knevel kan 'k niet uitstaan; want dat is je sukses bij de wijve.’
‘Ach, loop toch met je sukses!’
‘Wees maar stil, wees maar stil! Laat ik je nou 's 'n zoen geve, waar nog niemand je heb gezoend. Wacht... hier, midden in de palm van je hand. Daar heb zeker nog geen mens je gezoend. Is 't wel schat?’
‘Natuurlik niet; maar kindlief, nu moet ik heus gaan. 't Wordt zo vreselik laat.’
‘Ja, ja, je mag gaan; maar beloof me nog één ding.’
‘Wat dan nog?’
‘Ik vin 't zo naar, da'k niks van j' in me huis heb. Waneer je 's avonds weggaat, dan kijk ik altoos rond en dan... dan is op eens zo alles weg. Koop nou ies... 'n kleinigheid maar... bijvoorbeeld 'n paar lieve pantoffeltjes
| |
| |
en laat die hier brenge. Dan heb ik altoos wat van je bij me en als 't 's hard regent, trek ie gezellig je pantoffeltjes an. Wil je?’
‘Hoe kom je op d' inval? Maar 't is goed. Je zal de pantoffeltjes hebbe.’ ‘Van die mooie: rood van binnen en geel van buite?’
‘'k Zal ze zien te krijge.’
‘En wanner kom ie terug?’
‘Morgen avond.’
‘Op de gewone tijd?’
‘Op de gewone tijd.’
‘Zal je me trouw zijn?’
‘Altijd.’
‘Beloof 't nou maar eerst tot morge. Dan geloof ik 't beter.’
‘Ik beloof 't tot morge.’
‘Zweer 't nog eens.’
‘Ik zweer 't je.’
‘Ga dan in Godsnaam maar heen.’
Nog één zoen zo lang en innig, alsof zij elkaar in vele jaren niet weer zouden zien en Theodoor holde het huis uit.
Eindelik werd Theodoors kwellend verlangen bevredigd.
De Griffier van de Rechtbank liet hem weer eens bij zich komen en deelde hem, nu op uiterst minzame wijze, mede, dat zijn handschrift door de rechters goed was gekeurd. Hij kon hem dus in staat stellen als beëdigd klerk de zaken van naderbij te leren kennen; maar op één voorwaarde: hij moest zijn tijd aan de griffie wijden... men moest op hem kunnen rekenen.
Theodoor deed de mooiste beloften en dacht er niet aan die ooit te zullen breken.
Hij was er de Griffier haast dankbaar voor, dat hij in zich zelf erkennen moest hem onjuist te hebben beoordeeld.
De volgende dag werd de eed hem afgenomen en daarna daalde hij in het griffie-lokaal neer, ernstig gestemd, bereid zijn taak op te vatten, wanende nu volledige instruksies te zullen ontvangen.
Hij vond de ruime kamer ledig.
Een tijdje draalde hij besluiteloos tussen bruin houten kasten, hoge en lage lessenaars, keek eens naar buiten in de druilorige grauwheid van een beregende binnenplaats onder grijze hemel, luisterde even aan de deur, waarachter de griffier verblijf hield, dacht er over maar weer heen te
| |
| |
gaan, tot de sjef der klerken, een deurwaarder, binnentrad.
Ietwat verlegen trachtte hij van deze deftige man te weten te komen, wat hem eigenlik te doen stond.
‘Wel meneer, u is van morrege beëdigd. Maak u dan maar 's de akte van uw beëdiging op; daar wordt in de regel mee begonne.’
Theodoor vroeg nog waar hij mocht gaan zitten en deed als hem geraden was. Juist schreef hij de laatste woorden, toen de griffier in zijn toga, zenuwachtig gehaast en drukte makend, naar binnen stommelde. ‘Zo, meneer van Onderwaarden. Is u al aan 't werk? Heel goed, heel goed. Uw beëdigingsakte... braaf, braaf, heel braaf.’
Eer Theodoor een enkele vraag kon uiten, was de man in zijn kamer verdwenen. Doch weer ging de gangdeur open en verscheen een substituut, die Theodoor beter dan de andere substituten kende.
Deze begreep de toestand terstond.
‘En nu weet u niet, wat u doen moet. Altijd zo; maar dat wijst zich wel van zelf. Kom maar 'ns mee, dan zal 'k u 'ns gauw late zien, wat er hier al zo te koop is.’
De uitdrukking was niet zeer plechtig; maar Theodoor begon er al aan te wennen, dat de maatschappelike dingen van dichterbij beschouwd veel van de plechtigheid verliezen, waarmee ze voor verder-afstaanden nog omhuld schijnen.
Fluks zijn manteljas afwerpend opende de substituut de bruin houten kasten.
‘In deze doze: openbare en onderhandse verkopinge van onroerend goed, echtscheidinge enzovoorts.’
Zwiep zwaaide de kastdeur weer dicht.
‘Hiernaast bij de Griffier: curateles, faljiesementen, rangregelinge van kooppenninge enzovoorts. Kom nu mee naar bove.’
Vlug alsof er brand was, joegen zij de trap op naar de eerste verdieping. ‘Hier... in de praktiezijnskamer: 't zelfde als beneje van de afgelope jare. Dat zal u wel bekend zijn.’
Theodoor had nauweliks tijd ja te zeggen. De substituut was al weer verder geijld, een tweede trap op.
‘Hier... op zolder is 't archief. Ziet u 't? Best. Nu gaan we weer naar beneje... naar de kelder.’
De trappen werden in draf weer afgestormd en de kelderdeur ontsloten. Theodoor waande zich in een uitdragerij. Stoelen, wagens, fietsen, revolvers, messen, hamers, hele en gebroken voorwerpen... alles lag door- | |
| |
een en aan elk voorwerp hing een papierstrook met een reusachtig rood of blauw sijfer versierd.
‘Dat zijn de overtuigingsstukke. U ziet: er hange nummers aan. Heb je er een nodig, dan kan je 't gemakkelik vinde. Nu is u op de hoogte.’
Ietwat overbluft dankte Theodoor zijn geleider voor de genome moeite, vergezelde hem daarop naar de griffie terug, pratend over het ellendige weer, ging op nieuw zitten wachten, dat zich eindelik van zelf zou wijzen wat hem te doen stond en luisterde onderwijl naar een gesprek tussen de beide substituut-griffiers, die klaagden over het weer en klaagden over de vorige zitting, welke zo lang had geduurd, doordat de preziedent weer onverdragelik zwaar op de hand was geweest.
Al was zijn installasie veel minder indrukwekkend uitgevallen dan hij zich had voorgesteld, Theodoor voelde zich toch blij voldaan, nu zijn eerste maatschappelike doel was bereikt.
De benoeming had hem nog genoeg verrast om de gedachte te doen opkomen aan een machtige invloed, die zich plotseling had doen gelden.
Zou oom Huizingen misschien...?
Op goed geluk schreef hij aan de professor een briefje om zijn blijdschap te betuigen, zijn dankbaarheid te laten doorschemeren en toen de Hoogleraar daarop alleen antwoordde met een aanmaning om steeds zijn best te blijven doen, geen aanstoot te geven en hogergeplaatsten naar de ogen te zien, twijfelde hij niet meer aan de juistheid van zijn vermoeden. En dit besef van gesteund en gestuwd te worden prikkelde zijn eerzucht weer, deed hem de toekomst met nieuw vertrouwen te gemoet zien, noopte hem weer zachter te oordelen over de ongerechtigheidjes en de staaltjes van nepotisme dageliks door zijn sosieteits-kennissen gesienjaleerd.
Geen mens was volmaakt; ieder werd op zijn beurt wel eens voortgeholpen en hij - Theodoor - ergerde zich daaraan in 't geheel niet.
Al wilde Theodoor alleen, wat ook anderen - zij 't uitstekenden - hadden gewild en al geloofde hij vast in zijn bekwaamheid, zijn takt en zijn volharding om dit te kunnen bereiken, gerust voelde hij zich pas, wanneer hij zijn doen en laten door derden gewaarmerkt zag. Gebeurde dit echter, dan werd hij ook dadelik pedant en deed hij zich graag voor als een man van gewicht, een man die 't weet, natuurlik in de eerste plaats tegenover zijn moeder en Tonia.
| |
| |
Tonia was er in de regel door gevleid en kon hem met bewonderende blikken zitten aankijken, wanneer hij vertelde van al het werk, dat hem werd opgedragen, van de hoogst interessante kwesties, waarin hij achter de schermen keek. Maar toch kwamen er dagen, dat zijn verhalen haar veeleer ontstemden en zij met schuw opziende ogen en pruilend saamgetrokken mondje hem verweet: ‘Met al die zake geloof ik, dat je de hele dag niet eens an me heb gedocht en dat je elken avond 'n beetje vroeger weggaat. Je geef veel meer om je werk dan om mijn.’
Wat klonk zo'n verwijt hem verrukkelik in de oren! Heel ernstig werd het weerlegd.
‘Zo mag je niet spreke, kind. Je weet best, dat je me geen ogenblik uit de gedachte bent en dat ik eer te lang dan te kort bij je blijf. Je zou zelf niet wille, dat ik m'n werk verwaarloosde en m'n carrière benadeelde, is 't niet zo?’
Na enige tegenwerpingen gaf zij hem altoos gelijk; maar geen sentiementele liefdesbetuiging had Theodoor dieper kunnen doordringen van de overtuiging, dat elk ogenblik van hun samenzijn voor Tonia een zaligheid was. Ze werd zowaar ook van zijn werk jaloers.
Tegenover zijn moeder poogde hij van de omstandigheden gebruik te maken om zijn avond-aan-avond-uitblijven door grote drukte te rechtvaardigen; maar dit mislukte. Mevrouw van Onderwaardens moederlike trots gedoogde niet, dat zij grote bewondering toonde voor de vooruitgang van haar zoon. Hoewel zij er zeer over tevreden was, vond zij, dat het ook zo en niet anders behoorde te wezen. Hij deed zijn plicht en dit was in ieder mens te prijzen; maar buitengewoons stak daar niet in. Tegelijkertijd was zij de mening toegedaan, dat maatschappelike arbeid verricht wordt tussen tien en vier uur. 's Avonds moet een man t'huis zijn of in goed gezelschap. Nu kwam 't wel niet in haar op Theodoor van een leugen te verdenken, als hij voorgaf na het eten op de Witte met zijn confrères nog allerlei kwesties te moeten bespreken; maar zij hield 't er wel voor, dat hij in zijn ijver overdreef en in elk geval de meeste avonden veel vroeger naar huis zou kunnen komen. Vrezend, dat zij de een of de ander eens mocht ondervragen, besloot Theodoor een andere regeling te maken en vast drie avonden in de week vroeg genoeg naar huis te gaan om met zijn moeder en Anna een partijtje Omberen te kunnen spelen. Van Tonia wilde en durfde hij die tijd niet afnemen; dus liet hij driemaal per week zijn pousse-café op de Witte in
| |
| |
de steek en ging dan rechtstreeks van tafel naar de Nieuwe-Havenstraat toe. Zo werd zijn leven allengs, uur uit uur in geregeld en toen hij ook nog benoemd was in een kommissie, die rapport moest uitbrengen over de toestand van de armenverzorging in de gemeente, vergeleek hij zich zelf bij een muziekonderwijzer. die eigenlik nooit tijd beschikbaar heeft voor het hollen van de ene les naar de andere en toch aan iedere leerling volmaakt kalm zijn volle zorg en aandacht moet wijden. Maar al maakte dit drukke bestaan hem al eens zenuwachtig gejaagd, wanneer hij slecht geslapen had of met iets ten achteren was geraakt, doorgaans voelde hij er zich behagelik in, zou hij niet geweten hebben wat aan te vangen met meer vrijheid en meer rust. Zijn hongerige eerzucht zette hem voortdurend tot handelen aan, zijn jonge krachten herstelden gauw van elke vermoeienis en een diep inwerkende teleurstelling, een ondermijnend verdriet had hij nog niet ondergaan. Zodra hij 's morgens de ogen opsloeg, stelde hij scherp afgedeeld zijn programma op voor de ganse dag en meestal kon hij 's avonds bij het inslapen denken: ziezo, gedaan is wat gedaan moest worden. -
Op een avond, dat hij weer vroeger naar huis kwam, in zijn levenslustige opgeruimdheid voor de afwisseling niet afkerig van een spelletje Omberen, al zingzangden Tonia's grappig aanhalige woordjes nog als tere liefdesmuziek door zijn brein, al dwaalde zijn geest nog immer om haar, beluisterend haar eigenaardige opmerkingen over mensen en toestanden, zich koesterend in elke blik uit haar ogen, strelend haar rusteloos bewegende lippen, genietend door elke wending van haar hoofd, hoorde hij op de trap nog juist een heftig-tegen-elkander-opgeluiden van twee stemmen plots verstommend in een diepe stilte. Hij twijfelde er geen sekonde aan, dat de galm van zijn stap tot dit bruuske zwijgen de aanleiding was geweest; maar... wat kon daar de reden van zijn? Zijn moeder en zuster gingen anders toch door, als zij bij zijn t'huiskomst aan het kibbelen ware; ja, in de regel werd de hele twist dan nog eens ferm gerekapietuleerd en riep Anna zijn uitspraak in.
Hadden zij 't misschien weer over mevrouw Keins gehad?
Mevrouw Keins was de vijf en veertig jarige weduwe van een man, die, na in Indië veel en meestal afkeurend over zich te hebben doen praten, door een revolverschot aan zijn bestaan een einde had gemaakt op het ogenblik, dat er van zijn eertijds kolossaal vermogen geen sent meer over was. Overgehaald door een gemeenschappelike kennis had mevrouw van Onderwaarden beloofd de ongelukkige vrouw, die haar vol- | |
| |
komen onbekend was, een bijdrage voor reisgeld te sturen en een maand lang in huis te nemen, om haar gelegenheid te geven in Holland een pension op te zetten of een andere bezigheid te vinden, waardoor zij in haar onderhoud zou kunnen voorzien. Mevrouw Keins was nu echter al vijf weken in den Haag en had nog niets gevonden; Anna beweerde, dat zij zelfs niet ernstig zocht. Maar Anna beweerde ook, dat mevrouw Keins een vleister, een naar-de-mond-praatster, een vals wijf was en mevrouw van Onderwaarden, die voor deze fatsoenlike arme veel had gedaan, stoof al op om de onderstelde mogelikheid, dat zij door mevrouw Keins werd misleid. Het gevolg was, dat mevrouw Keins, die zelden uitging of op haar kamer bleef, zich geen ogenblik kon verwijderen, zonder dat tussen moeder en dochter de strijd over haar vertrouwbaarheid herleefde. In 't eerst had Anna volgens gewoonte pogingen aangewend om Theo op haar hand te krijgen; doch al gauw was 't voor haar zekerheid geworden, dat ook hij zich liet bepraten door mooi gekozen, flikflooiende woorden. Dus behandelde zij deze kwestie liever gedurende zijn afwezigheid.
Het spreekt van zelf, dat Theodoor nu juist biezonder nieuwsgierig was naar 't geen moeder en zuster samen hadden verhandeld; maar hij wist, dat vragen-stellen het beste middel zou zijn om Anna tot zwijgen te nopen.
Met een: ‘Ziezo, hier ben ik,’ trad hij daarom zo onverschillig mogelik de achterkamer binnen, nam aan de tafel plaats en zei ‘dank u’ op mevrouw van Onderwaardens gewone vraag, of hij nog tee wilde hebben. Nadat het een poos onaangenaam stil was gebleven, terwijl zijn moeder, korte kuchjes uitstotend, kopjes omwaste en Anna kalm doorlas, vroeg hij maar eens, of er berichten waren van Willie.
‘O, ja... heel goeie. Ze maken 't best. Japie... Je weet, dat ie te Parijs allerlei mooie dinge voor d'r besteld heeft... 'n rozehoute kastje heeft ie late make... en... nog meer... nog veel meer... Nou... dat is alles goed angekomme... en... en nou vindt ze 't t'huis erg gezellig. Goor is anders stil, schrijft ze. Dat zal wel waar zijn en de mense vindt ze vervelend. Ach, daar zal z' an motte wenne. In 'n kleine plaats... de mense... je mot... 't Huwelik is toch de bestemming van 'n vrouw. Dat zeg ik maar en wie goed getrouwd is, die kan overal gelukkig zijn.’
De laatste woorden bevatten klaarblijkelik een toespeling; Theodoor vatte echter niet waarop.
‘Make we van avond geen partijtje? Ik zie geen speeltafel, geen kaarte.’
| |
| |
‘Ik ben bereid’ zei Anna zonder op te kijken, ‘maar mama heeft er, geloof ik, geen lust in.’
‘Ik verlang geen offers!’ klonk het streng.
Steeds doorlezend schoklachte Anna even door haar neus.
‘Bedoelt u, dat ik had motte zegge: ik heb er wel lust in, maar mama niet?’ ‘Dat zal je zelf 't best wete; maar je hebt gelijk: ik heb d'r van avond geen lust in.’
‘Nu... dan doen we 't niet,’ zei Theo zo luchtig mogelik en hij had de krant al opgenomen en opengevouwen, toen Anna op luchtig plagende toon hernam: ‘Mot u 't belangwekkende nieuws niet an Theo vertelle, mama? Wat mij betreft hoeft u 't heus niet geheim te houwe.’
Mevrouw van Onderwaarden was tegenover Theodoor veel minder mededeelzaam dan Anna. Ze besefte te goed van tal van zaken, die haar nu eenmaal lief waren, dat hij er de schouders voor ophaalde, altans weinig mee ingenomen was en daar zij tegenspraak slecht kon verdragen, zweeg zij tegenover andersdenkenden doorgaans stil. Dit maal achtte zij 't echter geraden te spreken.
‘Zeker zal 'k 't 'm vertelle. Je hoeft niet... Op... op je permissie zal ik nie wachte. Hij mot wete... Hij is je enige broer. Hij mot wete wat je hebt gedaan... dat is... dat... al was 't maar alleen om te zorge, dat ie niet zelf in moeilikhede... De dinge lope soms zo raar... zo... Je kan nooit genoeg oppasse; maar... waarom vertel jij 't 'm niet? Bij andere gelegenhede ben je zo... zo geheimzinnig niet.’
Kalm een bladwijzer in haar boek leggend sloot Anna 't toe.
‘Bij deze gelegenheid evenmin. Ik vin anders de kwestie vrij onbelangrijk. Weet je wat 't is, Theo? - Van Ouderhoorn heeft me gevraagd en ik heb 'm bedankt. Voilà tout!’
Niet aanstonds wist Theodoor wat te antwoorden; maar wel deed 't hem terstond alleronaangenaamst aan, dat hij dit gevaar pas leerde kennen, nu 't al af was gewend.
Die verwaande, op alles en iedereen neerziende dwaas leek hem de onwelkomste zwager, die hij zich maar kon voorstellen. Graag had hij zijn hart dus eens over hem gelucht; maar nu bedacht hij: hoe had ik hem aan Anna kunnen ontraden, zonder me bij zuster en aanstaande schoonbroer onmogelik te maken, indien zij eens ja had gezegd en bij dat ja had volhard?
Mevrouw van Onderwaarden lei zijn stilzwijgen anders uit.
‘Ik geloof, dat Theo volstrekt nie zo ingenomen is met je manier van
| |
| |
doen als jij wel denkt.’
Nu had Theodoor zijn antwoord klaar.
‘Neem me niet kwalik, mamaatje; maar ik geef Anna groot gelijk. Ik was alleen 'n beetje verwonderd, dat alles zo klaar was gespeeld... Ik had van de hele zaak nog niets gehoord. Me dunkt toch... maar enfin, dat is gebeurd. En dan... Anna weet van van Ouderhoorn zeker niet evenveel af als ik; dus...’
Menende, dat hij enkel doelde op meer biezonderheden aangaande van Ouderhoorns niet afstuderen, zijn verkrijgen van de waardeloze concessie, zijn plaatsnemen zonder aanstelling op een mienisterie, viel mevrouw van Onderwaarden uit: ‘Al die geschiedenisse... dat zijn praatjes... sosieteitspraatjes. Wie weet wat daar achter zit! Alles... jaloezie. De mense vertelle zo veel. En... en al was 't allemaal waar... welnou... steekt daar dan zo veel kwaad in? 'k Zou nie wete waarom. Als van Ouderhoorn nie knap was... en werkzaam en... dan... dan... dan had ie 't zo ver nie gebracht. Dat zeg ik maar. Z'n naam... 'n aardig fortuin... En hij heeft keurige maniere... ja zeker... ies ridderliks... Hij ziet niet op ouwere mense neer zoals... hij is beleefd. Dat is volstrekt niet om te lache. Dat bewijst voor 'n goed hart; dat... O, ik weet heel goed, dat die dinge veel minder in tel zijn dan voorheen. Al die eise... die bespottelike eise! Ouwerwetse opvattinge zijn nog zo verkeerd niet. Tegenwoordig... tegenwoordig is ook alles niet volmaakt. 't Lijkt er nie na. D'r is genoeg, dat mij hindert... vooral in de hedendaagse jongelui!’
Met kwalik bedwongen heftigheid had ze doorgesproken, donkere blikken naar Anna werpend, die koud-bedaard, tergend bleef glimlachen. Zodra Theodoor de kans schoon zag, viel hij haar hoofdschuddend in de rede: ‘Moesje, moesje, moesje, wat draaft u weer door. Ik wou iets heel anders zegge... iets, waarvan u zeker evenmin als Anna ooit heeft hore spreke.’
Overbluft keek mevrouw van Onderwaarden hem aan.
‘Nou... wat dan?’
‘Eenvoudig dit: Ik weet zeker... verstaat u me goed? Ik zeg: zeker. Ik weet zeker, dat van Ouderhoorn hier in 't land is gekome met 'n Duitse vrouw... 'n vrouw, die smoor van 'm was... 'n vrouw, aan wie hij beloofd had d'r te zulle trouwe. Ja, ja: beloofd... vast beloofd. En die vrouw heeft ie met hulp van de poliesie als 'n vagebond zonder middele van bestaan over de grenze late zette.’
‘Nou ja...’
| |
| |
‘Wat zegt u?’
‘Zo 'n gemeen mens.’
‘Maar, moederlief, wat weet u daarvan? En wordt van Ouderhoorn daardoor schoongewasse?’
‘Schoongewasse! Ik... ik... Zo'n wijf!... Ze zal 'm wel genoeg afgezet hebbe. En...’
Het onrechtvaardige van die veroordeling in den blinde maakte Theodoor driftig.
‘Me dunkt, 't is al ergerlik genoeg, dat de poliesie tot zulke smerige streke de hand moet lene; maar dat 'n man van naam en van fortuin zich tot dergelike dade verlaagt... en nog wel tegenover 'n vrouw, die van 'm houdt... die door 'm bedroge is... nee, moeder, nee... dat loopt de spuigaten uit! Al zijn wij niet van adel, voor zo iemand vind ik toch, dat onze famielie te hoog staat. Ik altans zou d'r feestelik voor bedankt hebbe hem als zwager te behandele.’
Hartstochtelik heftig had Theodoor zijn laatste woorden uitgegalmd en de gedachte kwam geen ogenblik in hem op, dat zijn toon een veel bezadigdere zou geweest zijn, als hij zich niet Tonia's geliefde had gevoeld. Aan de nuchtere Anna was het opgeschroefde in die toon niet ontgaan en droogweg vroeg ze: ‘Je schijnt tegenwoordig toch anders over 'n Dame aux camélias te denke dan vroeger.’
Een gloeiend rood overtoog Theodoors wangen. Op eens werd 't hem niet alleen klaar, dat hij zich vergaloppeerd had; maar besefte hij ook, waaruit zijn woorden waren ontsproten. Toch was dit besef nog vaag. Hij zag alleen in, dat Tonia en de Dame aux camélias voorheen in zijn schatting vrij wel op dezelfde lijn hadden gestaan en tegenwoordig niet meer, terwijl 't hem tegelijkertijd was, of hij elke Dame aux camélias in zijn bescherming moest nemen. Ook voelde hij zich enigsins een schooljongen gelijk, die een stoute streek bijna ontdekt ziet en nog geen berouw heeft over de streek - integendeel vindt hij die streek heel aardig - maar des te meer over zijn onhandigheid, waarop de ontdekking zou kunnen volgen. Terstond rijpte in hem het besluit voortaan geen edele verontwaardiging meer te tonen over anderen, geen opienie meer te uiten, eer hij overdacht zou hebben, of die niet terug kon slaan op hem zelf.
Maar ondertussen wist hij zich niet presies meer te herinneren, wat hij vroeger over de Dame aux camélias had gezegd en in zijn verwarring vond hij geen beter antwoord dan: ‘Wel nee... Wat, Dame aux camé- | |
| |
lias?... Wie zegt, dat van Ouderhoorn... dat die vrouw... Ik heb nooit beweerd...’
Anna scheen zijn verlegenheid allervermakelikst te vinden.
‘Kijk... kijk... kijk! Wat 'n kleur! Ken jij die dame soms ook? Draag je voor haar tegenwoordig mooie dassen? Heeft ze je geraadpleegd? Wat voor honorarium heb ie gehad?’
Hij deed zijn best om te lachen; maar 't ging hem slecht af.
‘Ach, je bent zot.’
‘Hoe ben j' anders zo goed op de hoogte gekomme? Van Ouderhoorn heeft toch niet zelf...’
Mevrouw van Onderwaarden schoot te hulp.
‘Ik heb je al 'ns meer gevraagd, Anna, over dergelike onderwerpe niet te spreke... vooral d'r geen gekheid mee te make. Vandaag doe je 't met Theo; morge met 'n ander... Ik begrijp niet, dat je niet inziet... Wat... wat motte de mense wel van je denke?’
Aanmerkingen kon Anna moeilik velen; snibbig viel zij uit: ‘Me dunkt, mama, dat iemand, die u rijp acht om te trouwe, wete mot wat er in de wereld omgaat. Ik ben d'r Theo heel dankbaar voor, dat hij me d'r niet in laat lope. Van uw geheimzinnigheid begrijp ik 't nut niet.’
De oude donkere ogen schoten schichtige vlammetjes onder de neergetrokken, zware wenkbrauwen uit. Tegen Anna's argumenten was mevrouw van Onderwaarden nooit opgewassen; maar juist daarom kon zij het gevoel niet verkroppen, dat die argumenten niets dan opgeraapte wapenen waren, gegrepen om ogenblikkelik mee te kunnen treffen en om na het gebruik weer onverschillig te worden weggegooid.
‘'k Zou liever zegge, dat ik d'r je wel in had late lope.’
‘'k Zeg nooit ies, dat ik nie kan verantwoorde.’
Sedert Willemiens vertrek maakten Anna's kalme tegenwerpingen haar moeder hoe langer hoe zenuwachtiger; de oude vrouw kon nu niet meer met de ene dochter heulen, als zij 't met de andere te kwaad kreeg en ongelukkig was juist het kind haar gebleven, waarvoor zij altijd de minste simpatie had gevoeld.
Meer dan ooit hakkelend door haar vruchteloos pogen om kalm te blijven, viel zij uit: ‘O, nee... jij... jij bent volmaakt... jij... jou... jou woorde zijn altijd... altijd woorde van... van buitenge... van wijsheid. En omdat je zo uit... zo voortreffelik bent... zo biezonder... ver... verstandig, hou je je buiten alles. Jij staat te hoog, hè... veel te hoog! Andere mense...
| |
| |
Naast jou zijn andere mense maar onbeduidende miere... miere... te min voor jou, veel te min!’
Anna trok een klein mondje en lachte.
‘Hè, mama, wat zegt u bespottelike dinge! Ik vin me zelf nies voortreffelik; 'k wou veel liever zijn als Willie; maar...’
Mevrouw van Onderwaarden had nog niet uitgesproken.
‘En je maakt mij nie wijs, dat je van Ouderhoorn om dat geval met die vrouw afgeweze zou hebbe, als Theo 't je eer had verteld. O, nee... 'k geloof d'r nies van! Wat je voor rede hebt gehad... mij is 't 'n raadsel; want geslote ben je... geslote als 'n bus. Misschien is 't wel alleen gebrek an gevoel geweest... onverschilligheid; want dat ben j' ook... onverschillig. Op 'n ander meisje maakt 't ten minste indruk, als 'n man zeit, dat ie van d'r houdt; maar op jou... op jou stuit alles af als op... als op... als op 'n rots. Ik vraag me soms af, hoe 'k an zo'n kind kom... zo'n... 'n kind, dat zo weinig hart heeft... zo weinig gevoel... zo... zo weinig belangstelling in wat ook? Hè, ik zou niet graag zo weze. Van mij heb je die leukheid zeker niet!’
Anna greep kalm naar een zilveren trommel, nam er een krakeling uit en beet daar een puntje van af.
‘Dan zal ik die leukheid wel van me zelf hebbe... door ondervinding gekrege. Maar... als ik zo'n monster ben, dan most u blij zijn, dat uw protegé niet met m' opgescheept raakt.’
‘Van Ouderhoorn heeft mijn proteksie nie nodig; maar 'k zou wel 'ns wille wete, wat ie jelui gedaan heeft. Ja wat heeft ie jelui gedaan, dat j' allemaal zo op 'm...? Die vrouw... die vrouw... als 't waar is... wat Theo van die vrouw vertelt... Ik geloof 't niet... Best, best... ik wil anneme, dat 't waar is... alles. Dan is 't zeker nie goed, dat ie zich met dat mens heeft ingelate... zeker niet... vroeger, zie je. Ik zal nie wit noeme, wat zwart... maar onze gebreke... onze foute hebbe we allemaal. Zulke dinge... de tegenwoordige jongelui... en als-t-ie z'n fout heeft ingezien... als-t-ie nou liever wil trouwe met 'n fatsoenlik meisje, dan blijve hangen an zo'n persoon... dan geef ik 'm groot gelijk. En als-t-ie zich eerst vrij heeft gemaakt, vóór dat hij jou kwam vrage... nou... dan... dan heeft ie gehandeld zoals 't hoort... Ja, zoals 't hoort en dan zie ik volstrekt niet in, wat of Theo nog op 'm an te merke hebt!’
En eensklaps Theodoor aanziende vervolgde zij scheller sprekend, met de intonasie van iemand, die plotseling een zaak in een nieuw licht beschouwt: ‘En... en... 'k zou ook wel 'ns wat anders wille wete. Wat...
| |
| |
waarom heb jij die geschiedenis niet eer verteld als je 'm zo erg vondt? Je bent toch wel met andere praatjes angekomme.’
Theodoor, die zijn zelfbeheersing herwonnen had, schrok op nieuw, want 't was duidelik, dat al weer zijn verhouding tot Tonia hem in de moeilikheid bracht deze vraag te moeten beantwoorden. Zeker zou hij al lang met van Ouderhoorns geschiedenis zijn aangekomen, indien geen instinktieve vrees voor mogelike eigen lelikheidjes tegenover een andere vrouw hem belet had een streng oordeel uit te spreken over het gedrag van de man, die hij niet kon uitstaan. Een minder onbedorven gemoed zou er niets in hebben gevonden een ander aan te leggen de strikt afgepaste maat van de publieke moraal en voor zich zelf elk meten af te wijzen met rekbare verontschuldigingen van biezondere omstandigheden en eigen-uitzondering-pleitend gevoel. Ook Theodoor had van zulke rekbare verontschuldigingen zich al lang voor zijn daden een flinke voorraad aangeschaft; maar hij verstond de kunst nog niet om daarmee onbeschaamd een hard oordeel over anderen te verbinden.
Voor 't ogenblik een gedwongen verklaring voor zijn stilzwijgen te vinden viel hem minder lastig. Hij gaf er zelfs twee tegelijk.
‘Wel, da's nog al duidelik. Ten eerste heb ik de geschiedenis pas gehoord en dan... wat zal ik u nu zulke dinge zonder noodzaak vertelle? U wil 'm immers toch de deur niet wijze.’
Om echter zo gauw mogelik van het netelige onderwerp af te komen, ging hij voort: ‘Late we nu de jonkheer maar verder late ruste. Anna wil 'm niet hebbe; daar is de zaak mee uit. Als zij nu eenmaal niet op 'm gesteld is, wat zulle wij ons nog dik maken over z'n mogelike goeie kwalieteite? D'r zijn genoeg andere manne... en betere... op de wereld.’
Mevrouw van Onderwaarden voelde heel goed, dat zij te ver was gegaan; maar zij kon 't toch niet over zich verkrijgen het juiste in haar opmerkingen prijs te geven door de ganse kwestie te laten glippen. Ze begon dus nogmaals; maar nu veel kalmer te betogen wat ze goed vond in van Ouderhoorn, wat verkeerd in Anna, wat haar inkonsekwent leek in Theo en wat ze eigenlik zelf had willen zeggen; maar nu luisterden noch Anna, noch Theodoor meer toe. De eerste was weer aan het lezen gegaan en de andere verdiepte zich in de vraag hoe 't kwam, dat zijn moeder, die hem een huwelik had aangeraden uit zuiver verstandelike overweging, tans Anna een man aanprees, tegen wie verstandelik zó danig veel was in te brengen. Zijn denken leek hem dikwels een klein, hel verlicht veld, omgeven door dichte duisternis. Voorheen had hij die
| |
| |
zwartheid voor een grenslijn gehouden, waarachter niets meer te ontdekken viel en zich ingebeeld, dat al wat er te weten was - zelfs het door hem niet bestudeerde - binnen zijn verlicht sirkeltje lag. Tans merkte hij telkens, dat er ook buiten dat veld waarnemingen waren te doen. Eén opgevangen woord was soms voldoende om hem diep in het donker een lichtend punt te doen zien; maar wat hem moeilik bleef, ja, vaak ondoenlik, was het uitdijen van zijn heldere denksfeer tot deze het licht ende punt omvatte. Al bleef het puntje dan in zijn denken lichten, zijn aandacht dwaalde er toch weer van af.
Mevrouw van Onderwaarden's doorpraten scheen Anna op den duur toch te hinderen. Ze keek op, zuchtte eens en zei: ‘Hè, mama, schei nou uit over van Ouderhoorn. Dat u 'm graag tot schoonzoon had gehad, zo lang u zo erg intiem was met Dora... dat kon ik nog begrijpe; maar nou die toch in ongenade is gevalle...’
Daar wist Theodoor niets van!
‘Wat? Is Dora in ongenade?’
‘O, weet je dat niet? Freule van Ouderhoorn is sosialiste geworde.’
Anna scheen geen woord te kunnen zeggen zonder haar moeder te ergeren. De oude vrouw smakte met de lippen van boosheid.
‘Wat heb jij toch 'n talent om de dinge zó voor te stelle, dat ze... dat ze veel erger lijke dan ze zijn!’
't Was klaar, dat Anna de ergernis-uiting van haar mama opnam als een kompliement, terwijl ze tegelijkertijd het kwaadaardige van haar voorstellingen niet wilde erkennen.
Van haar moeder naar Theo kijkend en weer terug, met een half bedwongen lachje om de lippen, grote ogen opzettend, alsof ze hogelik verbaasd was, sloeg ze met de vlakke hand op haar borst, uitroepend: ‘Nee, maar! - Heeft u me dan nie zelf gezeid, dat ze mee deed met sosialistiese dames als freule Huygens en andere... dat ze zich nie bemoeie most met 't drijve van de bakkers om nachtarbeid afgeschaft te krijge?’ ‘Zeker heb ik dat gezeid; maar... maar daarom is Dora nog geen sosialiste. Die bakkers... die bakkers... daarmee bemoeit ze zich uit menslievendheid... niet om de mense de hoofden op hol te brenge... om zelf 'n rol te spele... zoals andere.’
Nog altijd met haar tergend lachje om de lippen zag Anna Theodoor weer aan.
‘Dan zal je vroeg of laat er toch toe motte besluite, Theo, dat magere bottekasje als wettige echtgenote in je arme te sluite.’
| |
| |
Nogmaals drukte mevrouw van Onderwaarden haar lippen met een smak samen, terwijl Theodoor weer het bloed naar de wangen steeg bij de onaangename twijfel, of Anna misschien toch 't een of ander vermoedde.
Gelukkig hoefde hij niets te zeggen, daar zijn moeder terstond antwoordde: ‘Theo is er de persoon nie na zich te late dwinge... net zo min als jij; maar... dat 't 'n geluk voor 'm zou zijn, als-t-ie Dora tot vrouw... voor haar trouwens ook... want als ze eenmaal... dat heb ik gezeid en daar blijf ik bij.’
Om zich goed te houden riep Theodoor maar dadelik uit: ‘Nu moedertje, wat niet is, kan nog kome; maar... houd er Dora voorlopig nog maar buite, hè. 'k Wist niet, dat u d'r met Anna al over gesproke had.’ Anna lachte, alsof zij er nu alles van begreep en mevrouw van Onderwaarden verwarde zich in een betoog, dat zij eigenlik niets verteld, maar Anna een en ander geraden had. Een nijdig opschallende schelruk doorbrak de draad van het gesprek.
Anna schrok op en lei haastig de bladwijzer weer in haar boek.
‘Dat zal uw geliefde Keins wel zijn. Ik poets 'm. 'k Heb van daag van halfdrie tot vijve boodschappe met d'r gedaan; ze heeft ijs met 'n liekeurtje van me gehad; me dunkt, dat ik me verdienstelik heb gemaakt. Dag mama, dag Theo, slaap wel.’
In een ommezien was ze verdwenen; zodra ze weg was zei mevrouw van Onderwaarden: ‘Kan jij je nou 'n voorstelling make van zo'n... zo'n... van iemand, die zo koud is... zo dood voor al, waar 'n ander nog 'ns belangstelling... en warmte en... hoe zal 'k 't noeme...?... Op haar leeftijd... Hè, ik vin 't vreselik zo te zijn. Andere meisjes... Wat wil ze toch? Als ik dat maar wist! Begrijp jij 't?... En wat er van d'r worde mot...? Nou heeft ze nog 'n huiselike kring. Ze hecht er wel niet an... Waar hecht ze wèl an? Maar eens zal ze alleen blijve staan... en dan... wat er dan...? Maar dat komt er van... Ja zeker... als je je helemaal laat beheerse door je redeneringe, door je... door je... en nooit 'ns... nooit 'ns in je hart... O, d'r vader was net zo... al wist ie 't zelf niet... al sprak-t-ie van z'n gevoel en... en toch... met al hun geredeneer... en hun uitgerekendheid... zulke mense doen dikwels de grootste dwaashede! Ze denke wel, dat ze altijd sterk zijn; maar soms zijn ze net zo zwak... nog veel zwakker dan andere.’ Theodoor wist niet wat te antwoorden. Zou zijn vader zó gevoelloos zijn geweest en was zijn moeder werkelik zulk een gevoelsmens? Zij verbeeldde 't zich wel; maar...
| |
| |
Op eens hoorde hij in zich de vragen: is misschien ieder mens voor zich zelf heel anders dan anderen hem vinden?
Hij - Theodoor - ook?
Hoe zou Tonia hem dan wel vinden?
Ja, 't is waar... zoals hij zich zelf kende... zo vond zijn moeder hem zeker niet en Tonia evenmin.
Een klopje op de deur en mevrouw Keins trad binnen.
Ze was een vrouw van dragelik voorkomen, die bij een eerste beschouwing door niets de aandacht trok. De tweede indruk was, dat zij met haar brede handen, uitstekende jukbeenderen, kroesend grijs haar, met de voddige émail-broche op het groen-cheviot-met-zwarte-tres-gegarneerde japonnetje er erg burgerlik uitzag en pas later viel het speurend ronddraaien van de diep-liggende grijzige ogen op en de zonderlinge trilling van de neergetrokken mondhoeken, die altijd omhoog schenen te willen, terwijl een aanhoudend zelfbedwang ze vasthield in hun zwaarmoedig-ernstige plooi.
Met afgemeten pasjes en herhaalde hoofdknikjes trad mevrouw Keins op de tafel toe, uiterst vriendelik miauwend: ‘Goeien avond, goeien avond... Hoe gaat 't mevrouw sedert van middag en hoe gaat 't u, meneer van Onderwaarden?’
De vragen bleven onbeantwoord; mevrouw van Onderwaarden wenste eveneens goeien avond, zei, dat mevrouw Keins moest gaan zitten, verzocht Theodoor haar een stoel te geven en vroeg toen hoe 't was geweest.
‘Nu... goed... goed... De mensen hebben gedaan wat ze konden... Ze zijn niet rijk... ze zitten daar niet vrolik... in die Hemsterhuisstraat... kleine kamers... laag van verdieping... benauwd... De keukenmeid laat ook wel wat te wensen over... 't is geen huishouwen als 't uwe en... als je 't goed gewend bent geweest... alles op grote voet... zoals ik in Indië... ja... dan heb je je aanmerkingen... dat spreekt van zelf; maar... 'n mens mag niet ondankbaar zijn. Ik zeg maar: wie geeft wat ie heeft... nietwaar? Wat zegt u er van?’
Mevrouw van Onderwaarden was 't geheel met haar eens, betoogde, dat je de mensen moet nemen gelijk zij zijn - wat zij altoos deed - dat alles op de bedoeling aankwam - waar zij steeds rekening mee hield - en dat je moest oppassen mindere mensen niet te kwetsen - wat haar grootste zorg was. Mevrouw Keins vond dit alles: o, o, o, zo waar!
‘Ach, u begrijpt wel... als 'k met m'n genoegen te rade was gegaan, zou
| |
| |
ik stilletjes bij u zijn gebleven. Ik kan 't immers nergens beter hebben en met wie kan ik prettiger praten? - Neen, ik meen 't. Wij begrijpen elkaar zo goed... wij hebben helemaal dezelfde levensbeschouwing. Wij zijn zo echt wat je noemt: congenial souls. Ach, weet je wat ik maar altijd zeg? Als je zelf veel hebt ondervonden, dan kan je niet goed meer omgaan met mensen, die de dingen luchtig opnemen en er maar op los leven, alsof alles op aarde enkel rozengeur en maneschijn was.’
Nu was de beurt weer aan mevrouw van Onderwaarden om haar volle instemming te betuigen. Juist wat mevrouw Keins 't laatst had gezegd, bleek in volmaakte harmonie te zijn met 't geen mevrouw van Onderwaarden altijd beweerde. Maar hoe weinig mensen zagen dit in; hoe weinig mensen vatten het leven ernstig op!
‘En’ viel mevrouw Keins in ‘hoe weinig mensen verplaatsen zich eens in de toestand van een ander.’
‘O,’ zei mevrouw van Onderwaarden, met opgeheven linkerhand en heen en weer schuddend hoofd ‘als je dat nagaat...! Iedereen denkt alleen an zich zelf. Daar hoeft u mij nies van te vertelle.’
Mevrouw Keins stak haar brede hand uit, lei die op mevrouw van Onderwaardens arm, knikte haar met half-gesloten ogen eens toe en fluisterde zoetig glimlachend: ‘U denkt wel aan 'n ander, lieve mevrouw... u denkt wel degelik aan 'n ander.’
Een ogenblik van stilte volgde; mevrouw van Onderwaarden was zichtbaar aangedaan en Theodoor, die door zijn kaartspelen op de weinige avonden, welke hij t'huis doorbracht, nog nooit een dergelik onderhoud van de twee dames had bijgewoond, moest aan Anna's woorden denken, dat mevrouw Keins een huichelaarster was, die mama vleide en likte om stilletjes in huis te kunnen blijven. Het leek er zo waar naar, of Anna gelijk zou krijgen. Dat echter mevrouw Keins niemendal zou menen van 't geen ze beweerde... neen, dat wilde er nog niet bij hem in.
Ondertussen had de meid naar gewoonte wijn en glazen binnengebracht benevens een brief, die mevrouw van Onderwaarden - ook volgens gewoonte - terstond opende. Theodoor had al eens van Anna vernomen, dat deze onbedwongen nieuwsgierigheid van zijn moeder telkens een spotachtig lachje op mevrouw Keins' gelaat te voorschijn bracht. Hij merkte 't nu zelf op.
‘Mag ik u 'n glas wijn inschenke, mevrouw?’
‘Ik zal heel graag wat van u aannemen, meneer van Onderwaarden;
| |
| |
maar u weet: 's avonds drink ik geen wijn.’
‘O, nee, 't is waar ook. U drinkt grok van Rum. Neem me niet kwalik.’ ‘Volstrekt niet. Ik moest u eigenlik vragen, of u 't mij niet kwalik neemt. Rum-grok voor 'n dame... 't is haast ongepast; maar als de dokter 't voorschrijft...’
Theodoor gaf toe, dat het Rum-drinken dan een gans andere zaak werd; maar het glas vullend moest hij toch weer aan Anna denken, die aan het dokters-voorschrift geen geloof willende slaan, zei:
Waarom vertelt ze dan niet wat ze heeft? Het mens mankeert ommers nies.
Nu vond hij dat stilzwijgen geen bewijs... wie spreekt graag over zijn kwalen... maar mevrouw Keins had wel eens een tweede grokje genomen. Had de dokter ook dat voorgeschreven?
De brief, die mevrouw van Onderwaarden gekregen had, scheen lang te zijn en interessant. Zij keek er ten minste niet van op. Dus wendde mevrouw Keins zich tot Theodoor.
‘Hebben uw oren niet getuit, meneer van Onderwaarden?’
‘Hoe zo, mevrouw?’
De grove hand even naast haar wang heen en weer bewegend, keek zij hem lachend met half afgewend gelaat aan.
‘Uw naam is aan tafel dikwels genoemd... Ja, ja. Ik zal u maar niet vertellen, wat er al zo van u gezegd is. Dan zou u heus nog ijdel worden.’ De mededeeling deed Theodoor alleraangenaamst aan; hij zag die totaal onbekende mense aan tafel zitten, verkondigend zijn lof zonder te denken, dat hij daar een woord van zou vernemen; maar nogmaals moest hij aan Anna denken, die beweerde, dat mevrouw Keins ook hem ingepalmd had, altans inpalmen wilde.
Nog juist kon hij de opmerking maken, dat die mensen toch niets van hem wisten, toen mevrouw van Onderwaarden met een driftige uitroep een einde maakte aan hun gesprek.
‘Wel zeker! Dat kan die begrijpe! Na 'n brouille van meer dan twintig jaar! Lees die brief 'ns!’
Twee volbeschreven velletjes werde Theodoor toegeworpen.
‘Zal ik soms heengaan, lieve mevrouw?’
‘Volstrekt niet, beste mevrouw. Voor u hebbe we geen geheime. M'n man had 'n broer... z'n enige, weet u... 'n broer, die jonger was dan hij en die nooit... nooit heeft wille deuge. Hij heette Joost. 'k Wil nie zegge, dat ie mense heeft opgelicht of ies dergeliks. O, nee, 't was zelfs wel 'n
| |
| |
goeie man... erg roiaal... al te roiaal. Hij kende de waarde van 't geld niet. Wat je vroeg, kreeg je van 'm. Z'n hele leve lang heeft ie enkel voor z'n plezier geleefd. 'n Leegloper was-t-ie... 'n verwaande leegloper. Hij deed nies dan reize... de hele wereld door... overal is-t-ie geweest... en... en... niet alleen... dat begrijpt u. Nou is de boel op... zo gaat 't. 't Schijnt, dat 'n notaris 'm nog bedroge heeft met 'n paar hypotheke. Dat komt er van... van dat... Gespekuleerd heeft ie ook al. Dat deed ie vroeger ten minste niet. Enfin... 't einde van 't lied is, dat meneer vraagt, of m'n broer en ik 'm jaarliks drie honderd gulde wille geve. Dan ziet ie wel kans, schrijft ie, zich ergens op 't land voor de rest van z'n leve in te kwartiere. Ja wel! Alsof ik geen drie kindere had! 't Is wat moois! D'r maar op los leve... 't geld verachte... de rijke meneer... de roiale meneer uithangen en... en als de boel op is, mot 'n ander maar bijspringe... dan ga je maar op koste van je famielie leve.’
Mevrouw Keins matigde zich voorzichtiglik geen oordeel aan over de vraag, wat mevrouw van Onderwaarden in het gegeven geval al dan niet behoorde te doen. Ze trok alleen een mewarig gezicht, zei, dat een leven, uitsluitend aan pret gewijd, dikwels zo'n treurige keer neemt, dat alle kwaad zich zelf straft en dat het voor mevrouw van Onderwaarden vreselik was op haar leeftijd zulke dingen te moeten ondervinden.
De laatste verklaring miste zijn uitwerking niet.
‘Daar heeft u groot gelijk in, mevrouw. 't Is voor mij alleronaangenaamst!’
Intussen had ook Theodoor de brief gelezen.
‘Nou, wat zeg je d'r van?’
O, wat klonk die stem van zijn moeder meedogenloos verwijtend; Theodoor durfde zijn antwoord haast niet te uiten.
‘Ach, mama, zouwe die drie honderd gulde per jaar u erg hindere?’
Mevrouw van Onderwaarden keek hem zo verontwaardigd aan, alsof niet haar zwager, maar Theo zelf het geld had gevraagd.
‘Wat? Hindere? Denk je...? Praat jij ook al zo? Me dunkt, dat ik nie gierig ben. 't Is me 'n genot iemand te helpe... lemand, die 't verdient. Maar zo'n... zo'n onnut weze... zo'n... zo'n... liederlike vent! Hij heeft me toch maar z'n rug toegedraaid, toen 'k 'm 'ns de oge wou opene voor z'n... voor z'n schan... z'n nieswaardig bestaan! Dat was m'n plicht. En nou zou 'k jare lang... van de dood van je vader af... zuinig geleefd hebbe... jelui kapietaaltjes vermeerderd... om hem 'n pensioen...? Nee... me dunkt...’ Theodoor had zijn oom Joost nooit gezien en alleen in vage bewoor- | |
| |
dingen over hem horen spreken; maar de minachting voor dit onwaardig familielid was hem door zijn moeder zo vroegtijdig en zo duidelik ingeprent, dat tot nog toe in zijn ziel zelfs geen sprankje belangstelling voor die enige broer van zijn vader had kunnen ontkiemen. Hem zelf verbaasde 't dus wel 't allermeest, dat hij nu op eens mededogen met oom gevoelde, terwijl er voor 't eerst twijfel in hem oprees aan de rechtvaardigheid van zijn moeders oordeel.
‘Liederlike vent... liederlike vent...’
Zijn vergoelikende toon was mevrouw van Onderwaarden niet naar de zin.
‘Nooit ies uitvoere... je ophouwe met slechte vrouwe... Wou jij dat soms verdedige?’
Theodoor wilde 't eigenlik wel, altans de omgang met vrouwen; maar hij dorst er niet voor uitkomen.
‘Nee, mama, nee; maar à propos van van Ouderhoorn heeft u daarnet gezegd, dat iedereen z'n foute heeft...’
‘Van Ouderhoorn is geen leegloper... van Ouderhoorn heeft z'n boel niet opgemaakt... en die geschiedenis... die vrouw... ik geloof niet... maar in alle geval... in alle geval heeft ie zich gebeterd.’
‘Da's de vraag en de manier waarop... maar denkt u, dat al de andere ongetrouwde here, die bij u aan huis kome... en wie u de hand geeft... denkt u, dat die als monnike leve?’
De woorden waren hem nauweliks ontglipt, of het berouwde hem ze al te hebben geuit. 't Was, of zijn moeder er noodzakelik uit moest afleiden hoe hij zelf leefde. - Wat ging die oom hem ten slotte aan?
Mevrouw van Onderwaardens antwoord bleef niet uit.
‘Kom jij nou ook al met die gewone manne-redenering an? Ba... jelui manne... 't is, of je allemaal mekaar besmet op je sosieteite... en je bierhuize... en... en... en overal, waar je mekaar maar ontmoet. 'n Man mot altijd gemeen zijn... de beste niet uitgezonderd... en of ze getrouwd zijn of...! 'n Vrouw verlangt ten minste na 'n kind... met d'r hart. Da's ies liefs... daar offert ze zich voor op. Moederliefde is mooi... 't mooiste, dat er op de wereld bestaat... maar 'n man... 'n man denkt alleen an... ba... 't is beestachtig... foei!’
Als zijn moeder zo heftig aan het doorslaan ging, wist Theodoor, dat het geraden was haar woorden voor scherts op te nemen; maar 't was hem, of zijn geheim van Tonia zijn lachen gedwongen maakte, onnatuurlik, vals van klank, en zonder dat angst hem er toe bracht, voelde hij duidelik
| |
| |
het verlangen in zich: ik wou, dat ik haar niet had en nu kon denken: ik heb niets te verbergen.
Nog een poosje sprak mevrouw van Onderwaarden over haar zwager door, allerlei nieuwe redeneringen makend om haar weigering beter te rechtvaardigen. Zij scheen wel te voelen, dat die weigering in het gegeven geval uitsluitend op haar persoonlike weerzin berustte en dus volgens haar eigen altruïstiese opvattingen anders moest worden gemotieveerd. Daarom voerde zij aan, dat hij maar aangetrouwde famielie was, dat haar fortuin overschat werd, dat haar kinderen niet benadeeld mochten worden en eindelik, dat er tal van mensen waren, die haar ondersteuning meer verdienden en aan wie zij die ondersteuning ook veel liever gaf Ten slotte zette ze eensklaps het onderwerp op zij door uit te roepen: ‘'k Wil d'r verder ook niet over hore. 'k Weet wat ik te doen heb; 'k ben aan niemand rekenschap verschuldigd!’
En om de gelegenheid tot het maken van verdere tegenwerpingen af te snijden, ging ze op overdreven deelnemende toon tot mevrouw Keins voort: ‘Heeft de dag wat voor u opgeleverd, beste mevrouw? U zou bij uw vrinden ommers 'n dame ontmoete, die 'n gezelschapsjuffrouw nodig heeft.’
‘Juist, lieve mevrouw, juist; maar wat wil 't geval? Die dame had net gisteren 'n nichtje bij zich genomen. Mij loopt ook alles tegen; is 't niet? Had ik 't eer geweten. Maar... 't spreekt van zelf, dat ik doe wat ik kan om u niet langer tot last te zijn.’
Nog opgewonden door haar plots bedwongen heftigheid, betoogde mevrouw van Onderwaarden dat mevrouw Keins haar in 't minst niet tot last was en zo lang blijven kon als ze verkoos. En nu volgde, na een warme dankbetuiging van mevrouw Keins - waarin ze sprak van een prachtige daad - een lange rekapietulasie - die voor Theodoor bestemd scheen - van al de plannen, welke deze dame gevormd had, ten einde in haar onderhoud te knnen voorzien en al de bezwaren, die telkens daaraan verbonden waren gebleken. Een pension opzetten was reeds in Indië haar lievelingsdenkbeeld geweest; maar er waren tegenwoordig zo schrikbarend veel pensions in den Haag en waar zou zij de mensen van daan halen? Juffrouw van gezelschap worden bij een dame, met wie zij simpatiezeerde, zou ongetwijfeld een uitkomst zijn; doch hoe aan zulk een dame te komen en was mevrouw Keins voor zo'n ondergeschikte betrekking niet al te oud? Over een winkel van Indiese eetwaren, des noods met een vaste rijsttafel voor abonné's er bij, had zij ook
| |
| |
gedacht; maar daar was enig kapietaal voor nodig en stel je voor, dat de zaak inisliep en zij dit kapietaal niet terug zou kunnen geven? Neen, neen; 't was en bleef een moeilike kwestie en mevrouw van Onderwaarden trok er weer de les uit, dat mensen van mindere stand zich veel gemakkeliker door het leven heen slaan dan mensen van opvoeding, die buiten hun schuld aan lager wal zijn geraakt.
Onderwijl had Theodoor het verlangen in zich voelen opkomen zijn oom bij te staan. Het ging niet, omdat hij ter wille van Tonia uiterst zuinig moest wezen; maar hoe wonderlik 't hem ook leek: hij voelde derenis met die man en niet met mevrouw Keins.
Uit de pendule piengde één heldere slag.
‘Het klokje van gehoorzaamheid’ zei mevrouw Keins met een zonderling-guitig lachje naar de kant van Theodoor.
Mevrouw van Onderwaarden rees met een schokje op en greep naar haar sleutelmand; zij hechtte inderdaad aan stiptheid en regelmaat. Maar toen mevrouw Keins wat langzamer, wat onwilliger aanstalten maakte om haar voorbeeld te volgen, kreeg Theodoor een inval en zei hij met een glimlachje, waarvan hij het niet-geheel-eerlike best gevoelde: ‘Kom, mevrouw, nog een grokje.’
Tot zijn verbazing viel zijn moeder hem bij.
‘Als u nog geen slaap heeft, blijf dan gerust nog 'n kwartiertje hier. Theo gaat toch ook pas later na bed.’
De schuine blik, die mevrouw Keins naar de Rum-fles wierp, bewees, dat de verleiding voor een ogenblik de waarschuwing van haar eigenbelang overwon. Toch aarzelde zij.
‘Zou 'k...? 't Is waar: slaap heb ik nog niet en 'n grokje... mits niet te sterk... is goed voor me... Ten minste... dat heeft m'n dokter me wel honderdmaal gezegd. Nu... laat ik er dan nog maar eentje nemen; maar... niet te sterk, ziet u, vooral niet te sterk.’
Mevrouw van Onderwaarden wenste wel te ruste en vertrok; Theodoor maakte de grok klaar.
‘Ik hinder u immers niet, meneer van Onderwaarden. Als u misschien nog werken moet... u heeft 't zo druk; dat weet ik...’
‘O, nee, mevrouw, van avond heb ik niets te doen. - Hier is uw glas... Mama gaat wel erg vroeg naar bed, vindt u niet?’
‘Wel wat al te vroeg... Ja...’
Naar het teeblad gegaan nam mevrouw Keins een flinke schep suiker, roerde die door de vrij donkere grok heen, slurpte met een fijn toege- | |
| |
spitst mondje het lepeltje leeg, smakte voldaan met de lippen en zei: ‘Och, ouwe mensen krijgen van die vaste gewoonten, nietwaar?... 'k Heb er deze keer maar wat suiker bijgedaan... 'k Geloof, dat u me meer Rum heeft gegeven dan anders.’
‘Dat zal zo veel niet schele; maar zal ik d'r nog 'n scheutje water bij doen?’
‘Neen, neen, dank u. Eigenlik smaakt het zo wel lekkerder.’
Het glas aan de mond zettend, nam zij ineens een ferme slok.
‘Hè ja; wel pittiger... Ja, ja, meneer van Onderwaarden, uw naam is van daag nog al eens genoemd... en met ere. Trouwens... over uw mama hebben wij 't ook gehad. Wat doet ze toch veel goed. En altijd zo in stilte. Ja, dat is wel de ware menslievendheid... 't Is toch maar 'n zegen, dat er zulke mensen zijn... Maar... hoe zonderling, dat ze nu voor uw oom, voor de enige broer van haar overleden man, weer niets wil doen. En zo'n kleine som, nietwaar, voor iemand van haar fortuin. Hoe is 't mogelik. Ik vond alles zo waar wat u zei en ik begrijp zo goed, dat zij u daar zeer mee heeft gedaan.’
Theodoor voelde integendeel heel goed, dat er van een dergelik zeerdoen geen sprake was geweest; maar de lust om Anna's oordeel eens te kontroleren noodzaakte hem niet tegen te spreken en aangemoedigd door zijn schijnbaar-toestemmend zwijgen, wat onvoorzichtiger geworden door de krachtige grok, ging mevrouw Keins voort: ‘Ach, ieder mens heeft zo z'n eigenaardigheden; is 't nietwaar? Uw mama is 'n beste vrouw. Altijd denkt ze om 'n ander... en toch kan ik begrijpen, dat er mensen zijn, die voor geen prijs iets van haar zouwen aannemen... 't Is wel bekrompen; maar ik kan er toch in komen. Want, ziet u, als uw mama iets voor je doet... ze meent 't zo goed... o, zeker... daarom is 't juist zo jammer; maar... ze wil altijd een beetje de baas over je spelen. Misschien heeft u 't nog niet zo opgemerkt. 't Is net, of ze denkt: daar heb ik nu 't recht toe. Met de beste bedoelingen... ik twijfel er geen ogenblik aan; maar... wat zij vindt, dat goed voor je is, dat moet je doen en wat zij vindt, dat slecht voor je is, dat moet je laten. En daarmee is 't niet uit... o, neen. Je krijgt je beloning of je straf, al naarmate je gehoorzaam of ongehoorzaam bent geweest. U lacht er om en 't is ook wel 'n beetje dwaas; de leeftijd nietwaar; maar ik verzeker u, dat 't zo gebeurt. Ik heb daar nu zoveel last niet van, want ik heb geleerd met het goeie mens om te springen. Ik weet wel, hoe 'k de dingen voor moet stellen om ze haar goed te doen vinden, maar als je niet handig bent uitgevallen en een beetje fier
| |
| |
en wat al te oprecht... dan verzeker 'k u, dat 't lang niet aangenaam is van uw mama weldaden te moeten aannemen.’
Anna heeft toch gelijk gehad, moest Theodoor denken en hij kreeg lust mevrouw Keins op minder beleefde wijs de waarheid te zeggen; maar zijn nieuwsgierigheid was nog groot genoeg om die niet geheel onweersproken laten.
‘Mama heeft haar eigenaardighede... zoals u zegt. Dat kan 'k niet ontkenne; maar me dunkt... als ze verlangt, dat 't geld... ze geeft 't toch maar vrijwillig... ook goed besteed zal worde... goed, naar d'r eigen inzichte, dan...’
Mevrouw Keins gaf hem al gelijk, eer hij nog uitgesproken had.
‘Natuurlik, natuurlik! U moet ook niet denken, dat ik aanmerkingen wil maken op 't geen uw mama doet... de hemel beware m' er voor! Dat zou al heel ondankbaar van me zijn. Ik hoop, dat de lieve vrouw nooit zo iets van me zal geloven. Ik vertel maar hoe anderen wel over d'r spreken. Begrijpt u? U is 'n man... 'n verstandige man; 't kan zijn nut hebben, dat u 't 'ns hoort; want... dat moet ik toch erkennen en... dat zal u ook wel toegeven... wat er zo van uw mama gezegd wordt, is... niet geheel zonder grond... Is 't nietwaar? Daar heb u nu bij voorbeeld dat verplaatsen in 'n ander, waarover de goeie vrouw straks nog sprak...’
Theodoor zweeg; maar meende zich te herinneren, dat juist mevrouw Keins daarvan gerept had.
‘Nu... het lieve mens verbeeldt zich wel, dat ze daartoe in staat is en ik zou haar die illuzie niet graag benemen; maar 't is en blijft toch 'n illuzie. Vindt u zelf niet? Uw mama kan zich juist nooit in iemands toestand verplaatsen. Dat ziet u nu weer aan dat geval met uw oom. En ze denkt wel, dat ze 'n ander plezier doet; maar wie doet ze altijd 't meeste plezier?... Als je 't goed nagaat... zich zelf.’
Theodoor bleef verbaasd stilzwijgen; mevrouw Keins had weinig tijd nodig gehad om een diepe blik in zijn moeders karakter te werpen. Maar zijn bewondering voor dit doorzicht belette hem niet haar op dit ogenblik onuitstaanbaar te vinden, een weerzinwekkend schepsel, dat hij graag bij de eerste de beste gelegenheid de deur uit zou zetten. En dat zijn moeder zich door dit valse wijf zó had laten inpalmen! Bracht hij haar alles over, wat mevrouw Keins van avond verteld had... hij twijfelde er geen sekonde aan... dan zouden haar de ogen nog niet opengaan. Maar voor zich zelf had hij nu genoeg van mevrouw Keins en haar mooie praatjes.
| |
| |
Terwijl zij hem dus meer in biezonderheden vertelde, dat de vriendin bij wie zij gegeten had en wier man aan ‘Het Vaderland’ was, meneer van Onderwaarden zo geroemd had als een buitengewoon werkzaam man, nauwgezet, helder van hoofd, voorkomend, een kracht in tal van verenigingen, een steun voor menig bestuur, iemand, die een glansrijke toekomst tegemoet ging, voelde hij niets meer in zijn binnenste popelen, dacht hij alleen hoeveel zou zij daar nu van liegen, hoe dikwels ben ik al net zo verlakt en zat hij maar te kijken, of haar glas nog niet ledig werd. En toen ze de laatste slok uitgedronken, het laatste beetje suiker weggelepeld had, sprong hij op, greep het glas en zette 't op het buffet bij de flessen, zonder te vragen, of ze misschien nog een dropje begeerde.
Ze scheen de wenk te begrijpen, stond ook op, wenste heel zoetsappig-vriendelik: ‘slaap u wel’ en ging. -
Die nacht duurde 't geruime tijd, eer Theodoors scherpzien-willend denken vervaagde tot gedroom. De strijd, die hem niet ontging tussen zo menige daad, zo menig verband van dingen en de opvattingen, de stellingen, die hij kant en klaar in zich vond zonder te weten hoe hij er aan was gekomen, werd allengs te duidelik, dat hij zijn waarnemingen nog maar steeds berustend kon wegbergen in zijn hoofd.
Ze praatten er niet meer in; ze deden hem opschrikken en hij voelde zich alleronaangenaamst onzeker worden.
Wie goed doet, goed ontmoet; maar deed zijn moeder dan geen goed? Bij Anna evenmin als bij Keins of bij haar fatsoenlike armen ontmoette zij ware dankbaarheid. Ja, nog erger... hij - Theodoor - moest van menige grief der beweldadigden en menige hatelikheid van Anna de gegrondheid erkennen; vaak voelde hij zelf zich eer tot verzet geneigd dan tot erkentelikheid gestemd.
En dan die hardvochtigheid voor zijn oom, terwijl zij van van Ouderhoorn alles, zelfs het gemeenste vergoelikte! Zou dit nu zijn, omdat de een een jonkheer was met wat fortuin, die haar vormelik lief had toegesproken en de ander een burgerman die niet verkoos zich te laten kapittelen?
Dora had eens gezegd: er is behoefte aan goeie mensen.
Maar goed... wat is goed... wie is goed?
Als je altijd om anderen en nooit om je zelf denkt, had hij geleerd; maar... hoe weet iemand, of hetgeen hij voor een ander doet, werkelik goed is?
| |
| |
Je kunt dus goed zijn... 't goed menen en... toch geen goed doen. - Ook omgekeerd?
Er zijn er, die beweren, dat je 't altoos voelt, of je goed handelt; maar dat gaat niet op. Zijn moeder...
Zich verwarrend in zijn abstrakt redeneren zocht hij naar een voorbeeld. Toen hij Tonia die vierduizend achthonderd gulden had gegeven, was 't hem geweest, of hij iets liefs en moois deed; van avond had hij duidelik berouw gevoeld over zijn hele verhouding; wie weet of hij morgen niet weer anders voelde en anders dacht.
Was ieder mens zó veranderlik, zó weinig zeker van zich zelf?
Op de keper beschouwd bracht hij Tonia in de waan, dat hij meer van haar hield dan inderdaad het geval was. Eigenlik deed hij daaraan kwaad. Maar tegelijk gaf hij haar een gelukkig leven. Daarvoor moest hij op allerlei uitgaven bezuinigen, offerde hij veel tijd, zelfs menig pretje op. Dat was toch weer goed.
Het duizelde hem.
En... wat was zijn oordeel veranderd over kwesties met vrouwen... het geval van van Doeveren bijvoorbeeld... dat van zijn oom... dat van van Ouderhoorn. Vroeger had hij het aannemen van geld als een vast kenmerk van de ergste onfatsoenlikheid beschouwd. Tans vond hij in Tonia hoegenaamd niets onfatsoenliks, voelde hij zelfs de neiging in zich haar hoger te stellen dan menige... ja, dan nagenoeg alle zogenaamd fatsoenlike vrouwen. Ze was ongetwijfeld beter dan Anna. Niemand zou hem gelijk geven als hij 't zei en toch was 't zo.
Op de Witte had hij eens horen zeggen: alle zeden zijn zedeloos, omdat zij je dwingen een innerlike waarde te schatten naar uiterlike kenmerken. Dat leek hem nu waar; maar, grote gerechtigheid, hoe kan je te weten komen, wat er in een ander omgaat?
Moet je dan misschien niet... in 't geheel niet oordelen?
Dat gaat ook niet; je doet 't van zelf.
Is 't dan onmogelik rechtvaardig te zijn?
O, dat er veel onrechtvaardigheid op de wereld geduld wordt... veel meer dan hij voorheen had gedacht... veel meer dan onvermijdelik scheen... dat werd hem met den dag duideliker. Het hinderde hem dit te moeten erkennen, want in zijn hang naar tevreden-zijn lei hij er zich graag bij neer, dat de dingen zo goed waren als ze menselikerwijze maar konden wezen. Doch... kijk nu eens naar zo'n van Ouderhoorn, die een vrouw ergerlik laaghartig behandelt en daar toch niet op aan wordt ge- | |
| |
zien... ja, door zijn moeder er nog om geprezen wordt, terwijl Tonia... Even voelde hij een jaloerse verwondering, dat zo'n lelike, gluiperige, onbeduidende kerel een vrouw had kunnen vinden, die oprecht veel van hem hield - net als Tonia van hem, Theodoor - maar daarover heenglippend en weer zoekend naar andere hinderlike ongerechtigheden als een lijder aan prurigo naar puistjes om open te krabben, dwaalde zijn denken naar prosessen door middel van chicanes gewonnen, chicanes zo glashelder, dat niemand er dupe van kon zijn en toch omgeven met zulke warme betuigingen van eerlikheid, goede trouw en zedelikheid, alsof de zaak, waarin gepleit werd, een van de gerechtste was ter wereld. God, God, wat had hij in zijn korte ervaring al niet dikwels verbaasd gestaan over het verschil tussen 't geen vertoond werd in het openbaar en ronduit erkend onder vier, zelfs wel onder een twaalftal ogen! En de mensen, die zo'n dubbelzinnige rol speelden, hielden zich zelf toch evenmin voor oneerlik als voor onfatsoenlik of slecht.
Hoe zat dit dan in elkaar?
Geen mens kan altijd naar zijn beginselen handelen.
Ook dit had hij horen beweren; maar zou 't waar zijn?
Hij had insgelijks horen zeggen: de rechtvaardigheid zegeviert nooit dan ten koste van de rechtvaardige.
Het wilde er niet bij hem in, dat het zo wezen moest; maar dat het vaak zo was...
Hij dacht aan Dreyfuss... aan kleine zaakjes, waarvoor mensen veel geld hadden moeten offeren om uit moeilikheden te raken, waarin zij geheel buiten hun schuld gewikkeld waren... aan een onschuldig veroordeelde, die hij pas vrij had zien komen, toen zijn ganse bedrijf door verwaarlozing te niet was gegaan.
Ach, wat had hij veel dingen zich vroeger anders... en mooier voorgesteld!
De polietiek bijvoorbeeld. Hij wist er niet veel meer van dan alle krantenlezers en sosieteitsbezoekers; maar dat al de laagheden, die hij gebeuren zag, gebeuren konden en dan nog met de onbeschaamdste leugens en draaierijen, met vooropstelling van de edelste beginselen gehandhaafd werden... hoe was 't mogelik... hoe was 't mogelik?
En op eens verbijsterde hem de aanblik van het openbare leven, dat nooit zijn schijn van voortreffelikheid afwerpt, hoe schandelik zijn ver- | |
| |
tegenwoordigers ook alles in het gezicht slaan, wat algemeen als goed en zedelik en menswaardig is erkend.
Mannen doemden voor zijn geest op, die op de schaamteloosste wijze uitsluitend zich zelf bevoordeelden en toch nog geloof durfden eisen, ja geloof vonden voor hun verzekeringen, dat zij dienden de belangen van land en volk.
Anderen zag hij werkelik op het grote toneel land en volk dienen en achter de schermen een loopje nemen met alle deugden, waarvan zij in 't publiek ook zich zelf geen enkele afwijking veroorloofden.
Trouwens hij zelf! - Zou hij durven uitkomen voor hetgeen hij deed en... niet slecht kon vinden?
Die eigen middag had op de Witte een confrère beweerd: Handelen naar je beginselen? Wat zou 't baten? Ons hele bestaan heeft maar één dubbel doel: het leven in stand houwen en voortdurend verbeteren. En wat doet 't leven? - Ons geregeld de parodie opdissen van al, wat wij plechtig als goed en mooi hebben geproklameerd. Zie de Franse Republiek... liberté, égalité, fraternité... zie de vrijmaking van de Filippijnen... zie de geschiedenis van de Transvaalse oorlog... zie de resultaten van de Vredesconferensie... zie... ja, kijk maar rond waar je wilt en... let vooral op de Nederlandse schutterij.
En toen die toespeling op de schutterij een algemeen gelach had uitgelokt, voegde hij er bij:
Levert onze schutterij soms niet de scherpste parodie op van vaderlandsliefde, moed, ambiesie en zelfopoffering, die je je maar denken kunt? Dit was natuurlik bedoeld geweest als een geestige uitval en anders niet; maar in zijn dienen van eigen eerzucht besefte Theodoor te goed, dat de maatschappij het terrein was voor de bevrediging van die eerzucht vereist, om zich niet onaangenaam gehinderd te voelen door de wetenschap, dat in die maatschappij iets bespotteliks als ernstig werd geduld. Dwars door deze gedachte heen flitste de vrees, dat die redakteur van ‘Het Vaderland’ zeker minder gunstig zich over hem uitgelaten had dan mevrouw Keins beweerde... altans er wel iets ongunstigs aan toe zou hebben gevoegd en bij al dat herinneren en overdenken en vragend-uitpluizen duizelde 't hem hoe langer hoe meer.
't Was, of alle begrippen van waarheid, ernst, goedheid, plicht, oprechtheid, eerlikheid enzovoorts, op wier scherp-begrensde vastheid hij tot nog toe had vertrouwd, zwiepend werden als riet, kneedbaar als was, veranderlik als een golf, waarvan de glasachtig groene druppels aan- | |
| |
stonds omkrullen tot wit schuim, neervallen en weer oprijzen in een nieuwe gedaante. Had er een denker in hem gehuisd, dan zou dit spelen der vormen hem eerst hebben vermaakt, dan geboeid en ten slotte gedwongen om nieuwe waarheden, nieuwe eisen op te stellen, zijn waarheden, zijn eisen, waarmee hij zich krachtig zou hebben gevoeld om te doen zijn goed, te gaan zijn weg, onafhankelik te worden van al 't geen anderen hem als het goede, het ware wilden opdringen. Maar daarvoor ontbrak 't hem aan doordenkkracht en aan durf om wat hem vreemd bleef, te weigeren als het zijne. Hij voelde geen behoefte aan een eigen zelfstandige overtuiging. Moest hij de ene opgedrongene laten varen, dan volhardde hij net zo lang in een onaangename twijfeltoestand, tot zich een nieuwe suggereerde, die evenmin uit zijn eigen denken ontsproot. Wat hem lokte, was een bestaan als dat van de soldaat, die zijn kleren niet hoeft te kiezen, zijn plicht afgebakend ziet en zijn kameraden zich toebedeeld. In een ruimere vrijheid was hij niet op zijn gemak; in een enge band zou Theodoor zich handig een beperkte vrijheid weten te verschaffen.
Theodoor had ook geen tijd om veel na te denken en de zaken van zijn kliënten, het griffiewerk, de belangen van al zijn verenigingen, kommissies, bonden kwamen hem op den duur wel zo gewichtig en interessant voor als het uitpluizen van psychologiese kwesties in de trant van: wat is goed, wat is kwaad; waarom spreekt de een zo, handelt de ander zus.
In het nuchtere daglicht bestond er voor hem eigenlik maar één kwestie en die luidde: hoe handel ik zo doelmatig mogelik voor mijn maatschappelike loopbaan en bevredig ik tegelijkertijd zo goed mogelik mijn behoeften en lusten. En zelfs van deze kwestie zag hij alleen de eerste helft duidelik geformuleerd voor zich. Hij besefte echter instinktief, dat de beide eisen gemakkelik met elkander in botsing konden geraken en verzette zich daarom met al zijn macht tegen een overheersing van zijn liefde.
Nog altijd vond hij er geruststelling in te denken: ik heb Tonia wel dol verliefd gemaakt; maar ben zelf niet dol verliefd geworden. Een enkele keer kwam 't in hem op, dat het eerliker zou zijn haar het tegendeel niet te doen geloven; doch hij voelde veel te goed, dat de flauwste aanduiding van de waarheid reeds een dodende nekslag kon zijn voor zijn ganse geluk.
| |
| |
Ondertussen had hij met het mooie viezioen van zijn maatschappelike carrière voor ogen een leventje naar zijn zin.
Je moet maar takt hebben en een beetje veine.
Hij at goed, sliep goed; ondanks alle drukte werd hij niet mager, zag hij er blozend uit. Zijn moeder zei 't hem dikwels met innig welbehagen en Tonia had er plezier in zich diets te maken, dat 't haar zorgende liefde was, die hem kleur had gebracht op zijn bleek gelaat en schittering in zijn vergeet-me-niet-ogen.
Soms voelde hij zich zodanig met zich zelf ingenomen, dat hij lust kreeg eens te bluffen op de vrouw, die hij had ingepalmd en waarop hij durfde vertrouwen als op de soliedieteit van de Nederlandse bank. Maar... daarvoor was hij toch te voorzichtig. Alleen kon hij niet nalaten, wanneer anderen over vrouwen spraken... ach, zulke misselike veroveringetjes van dienstmeisje, café-chantantdames, naaimuggies... zich met een pedant lachje en een dubbelzinnig woord het air te geven, alsof er in al, wat vrouwen betrof, voor hem geen geheim meer stak. Hij wist wel, dat zelfs dit gevaarlik kon worden; maar daar Tonia's naam in zijn tegenwoordigheid nog altijd niet was uitgesproken, bestond er geen aanleiding tot ongerustheid en bovendien... om zich het voorkomen te kunnen geven van een maagdelike geheel-onthouder had hij meer huicheltalent, meer brutalieteit en minder eerlikheid, minder oprechtheid moeten bezitten. Onaangenaam was hem nog altijd het korte moment, dat hij voor Tonia's deur moest wachten en nooit wist, of geen paar bekende ogen hem begluurden door een of ander raam. Dan dacht hij telkens: wat drommel, waarom wil ze me die sleutel toch niet geven? Maar was hij weer boven, dan leefde de gedachte aan die sleutel zelden meer in hem op en voelde hij ook een weerzin, uit vrees en trots geboren, om nogmaals naar dat artiekel te vragen. Toch zou het terughouden er van hem zeker rusteloos achterdochtig hebben gemaakt, als Tonia minder sensueel-aanhalig, minder teer-lief, minder kinderlik-eenvoudig met hem om had gegaan.
O, die grappig naïeve woordjes, waar hij altoos om lachen moest, wat maakten ze hem telkens op nieuw weekhartig als zinnestrelende liefdesmuziek! En als zij hem dan kuste met dat fijne mondje, waarvan zulk een raadselachtige bekoring tot hem uitging, als ze haar lippen drukte op het moedervlekje boven zijn pols zeggend: ‘Dat plekkie nis van mij, denk d'r an, dat mannetje daar nooit 'n ander mag late zoene!’ Soms beweerde ze, dat er geen stukje van zijn lijf was, of zij kende 't even
| |
| |
goed als haar eigen lichaam en had hij een nagel wat korter geknipt of zijn knevel laten punten, dan zag zij 't dadelik en vroeg ze verschrikt: Wat heb dat in? - Waarom heb ie da' gedaan?’
Bij 't heengaan kwam hij geregeld een kwartier later de deur uit dan zijn voornemen was geweest, zo vaak liet zij hem herhalen: ‘Ik zal tege geen vrouw lache, niet na d'r omkijke, niet met d'r spreke, niet met d'r onder één paraplu lopen; ik zal trouw zijn, trouw en eerlik voor mijn Tonia.
Wat haar verdroot was, dat hij nooit een geschenk verkoos aan te nemen. Herhaaldelik had zij hem een van haar schilderijen t'huis willen sturen, een landschap met koetjes er in, dat hem biezonder aanstond. Hij zei, dat het niet ging, wijl zijn moeder niet weten zou wat er van te moeten denken, en ofschoon zij dan antwoordde: ‘Je kon 't toch gekocht hebbe.’
...berustte zij bij dat argument.
Maar op een avond kwam ze met een gouden zakpotloodje aan.
‘Dat hoeft je moeder niet eens te zien. Beloof me, dat je 't altoos bij je zal drage... altoos, altoos... ook as je me nie meer zal kenne... je hele leve lang.’
Theodoor dacht aan geen wantrouwen meer. Integendeel was het enige, wat hem bezwaarde, juist de waarachtigheid, de kracht, de intensieteit van haar liefde. Zó mooi had hij 't niet verwacht en niet bedoeld. Al kon hij van haar af, wanneer hij 't wilde en zelfs in zo verre gemakkelik als Tonia hem zeker geen strootje in de weg zou leggen... het zou toch een zware strijd worden en... hij voelde 't wel... niet alleen voor haar. 't Was, of hij met den dag meer aan haar gehecht raakte en rustig t'huis bij zijn moeder overkwam 't hem weer te denken: had ik haar maar nooit leren kennen.
Toch kwamen er wederom ogenblikken, dat hij niets van haar begreep. Dan gleed haar starende blik gestadig langs hem henen, dan beantwoordde ze zijn vragen niet of met het zonderling droog: wa' blief en dan bleef ze zo koel op een afstand, als waren zij twee reizigers voor een poos in dezelfde wagen ondergebracht.
In de verste verte niet kunnende beseffen, wat er op zulk een moment in haar omging, vond Theodoor haar dan onverdragelik. 't Was hem, of hij maar geduld werd en hij offerde te veel voor haar op, om zich in die ondankbaarheid te kunnen schikken. Haar met vragen te overladen baatte niets. Kalm hield zij vol, dat ze volstrekt niet vreemd deed, dat er
| |
| |
niemendal was veranderd, dat zij niet zou weten wat haar scheelde.
‘Maar, m'n hemel, kind, wat zijn dat voor praatjes? Denk ie, dat ik geen ogen in m'n hoofd heb?... Of dat ik niet vergelijke kan... de ene dag met de andere?’
Geen antwoord.
‘Voel je je niet wel?’
‘Best, hoor.’
‘Is d'r iets, dat je hindert?’
Naar buiten kijkend neuriede zij een opera-deun.
‘Zing niet als ik je wat vraag! Wees ten minste beleefd. Heb ie misschien weer schulde gemaakt?’
‘O, nee.’
‘Zijn d'r onaangenaamheden in je famielie?’
‘Denk ie, dat 'k me daarover dik zou make?’
‘Waarover dan wel? Sakkerloot, als je grieve hebt, spreek ze uit... D'r is iets niet in orde. Wat? - De drommel mag 't wete... Welk nut heeft 't alles in j' op te sluite?’
Steeds geen antwoord.
‘Snoeslief, heb ik zonder 't te weten of te wille je geërgerd of boos gemaakt?... Zeg 't dan...’
Bij die vraag keek ze hem doorgaans eventjes zwijgend aan, met strak gesloten mond en koudstalen blik in de groen-bruine ogen, en dan klonk het stroef en hard: ‘Jij doe wat je wil.’
Daar viel zeker gemakkelik uit af te leiden, dat hij inderdaad iets gedaan had, waardoor zij zich gekrenkt voelde; maar wat dan toch?
Het bleef hem een raadsel en 't zonderlingst was, dat zij soms op eens, zonder dat hij een aanleiding voor de verandering kon ontdekken, haar arm om zijn hals sloeg, hem kussen drukte op slapen en wang, en weer sprak van het tumpneusje, dat zo lief was en van de kerselipjes, waar zij zo graag op zoende. -
Op een avond, dat hij haar met een open brief in de hand op de kanapee vond zitten, begon zij uit eigen beweging hem te vertellen van haar famielie.
Eerst waren 't biezonderheden, die hij al wist: van haar vader, die niets meer verdienen kon en door haar werd onderhouden, van haar zuster, die een onecht kind had, waarvoor de getrouwde papa maar een aalmoes gaf in het jaar. Toen vernam hij, dat die zuster kort geleden ook getrouwd was, wat Tonia een geluk noemde voor het dochtertje; maar dat
| |
| |
de nieuwe zwager niet in staat scheen voor zijn vrouw de kost te verdienen, hoezeer hij zijn best deed.
‘En nou vrage ze, of ik 't meissie bij m' in huis zou wille neme. Ze kanne d'r niet voor zorgen en 't zou zo jammer zijn, as ze nie fesoendelik bleef.’ Theodoor schrok.
‘Maar dat zal je toch niet doen!’
Tonia zweeg en keek langs hem heen.
‘Je bent nu wel erg los van geld; maar de duite moete d'r dan toch maar weze. Van drie duizend en vrije woning kan je best toekome; daar ben 'k zeker van; maar... èn je vader èn 'n nichie te willen onderhowe... je moet altijd bedenke, dat ik je geen sent meer kan geve dan ik beloofd heb. M'n belofte zal ik houwe... daar hoef je niet bang voor te zijn; maar van extraatjes... komt niets meer in. Ieder moet wete wat ie al dan niet kan doen... Ik net zo goed als jij en...’
Half lachend, half medelijdend keek ze hem weer aan.
‘Schatje, ik vraag je ommers niks.’
Het onverwachte antwoord stelde hem niet gerust, maakte hem veeleer kriebelig.
‘Je vraagt nog niets, goed; maar... wat niet is, kan kome. Ja, 't moet kome. Voor jou valt 't geld ook niet uit de lucht. Of je nu al wacht, tot de nood aan de man komt... of liever tot de Jood geen uitstel meer wil geve... in die tussentijd word ik zeker niet rijker... eer armer. Je bent nu gewaarschuwd en dus...’
‘Dus’ viel zij hem in de rede en haar stem klonk hooghartig, ingehouden boos, ‘dus zal 'k voor mijn famielie geen sent extra an jou vrage, hoor. Vertrouw daar gerust op!’
Verbouwereerd over die boud-fiere verklaring, beseffend, dat ie op niets steunde en toch niet wetend welke tegenwerpingen nog te maken, zweeg Theodoor stil; maar hij bleef ontstemd, stond op en ging heen en weer lopen door de kamer, zoekend in zijn hoofd naar een geschikte fraze, om haar het ijdele van haar trots, de ledigheid van haar verzekering te doen gevoelen.
Een lange tijd sprak geen van beiden een woord; Tonia keek weer op haar brief neer, deed alsof ze die herlas.
Toen klankten uit de pendule negen haastige slagen en rees Tonia op. ‘Schat, nou wou ik ie vrage, of ie weg wil gaan.’
Verbaasd bleef hij staan.
‘Waarom?’
| |
| |
‘Omdat meteen 't rijtuig voorkomt, waarmee ik m'n nichie van 't spoor ga hale.’
‘Wat? Is dat alles beklonke, zonder dat je d'r mij één woord van hebt gezegd?’
‘'k Wist ommers wel, dat jij 't niet goed zou vinde.’
‘En daarom doe je 't toch?’ Ze stond nu vlak voor hem, hem aankijkend met dezelfde half lachende, half medelijdende blik, waarmee ze zo even gezegd had: ik vraag je ommers niks. Haar twee mooie, ronde armen, waarover de peignoir-mouwen terugvielen, losjes kringend om zijn hals, gaf ze hem een zachte, haast zusterlike kus op de wang en zei toen: ‘Jij kan da' zo nie begrijpe... Jij heb nooit gebrek geleje. Jij weet nie wat armoei is. Wij mense benne gewoon mekaar te helpe. Waar één genog heb, is d'r altoos voor 'n ander nog wel wat over.’
Over het inwonen van het nichtje had Theodoor geen woord meer gezegd. Hij kon Tonia moeilik een verwijt maken van haar goedhartigheid en wat zou napleiten ook baten, nu het kind er eenmaal was. Alleen had hij in zijn eerste wrevel gedacht: ze heeft me beloofd geen schulden meer aan te zulle gaan. Doet ze 't toch, dan is d'r genegenheid ook maar lak en heb ik alle rede d'r kalm te late schiete.
Hij voelde zich dus gerechtigd op een eventuele vraag om geld weigerend te antwoorden en dit gevoel werkte bedarend. Van het meisje zelf bespeurde hij weinig. In het bos kwam hij Tonia wel eens met haar tegen; maar in huis bevond zij zich nooit op zijn weg.
Wat hem tegenviel was, dat Tonia's raadselachtige buien niet waren geweken; hij had zich in het hoofd gezet, dat vrees voor onderhandelingen over dat kind er de enige aanleiding toe was geweest. Het bleek van niet; zelfs verbeeldde hij zich, dat de toestand eer erger werd. Soms was zij allerliefst als hij 's avonds heenging, om de volgende dag plotseling even strak koel te zijn als blijkbaar afwezig met haar gedachten. En dan gebeurde 't, dat zij aldus bleef, vele dagen lang.
Of hij zich de hersenen krenkte om uit te vinden wat haar hinderde, of hij met zijn vragen altijd weer op het onderwerp terug kwam, terwijl zij het gesprek steeds poogde af te leiden... het hielp niets. Tonia bleef ondoorgrondelik vreemd en wilde niet eens erkennen, dat zij heel anders geweest was.
‘'k Heb niks, hoor... 'k Zou nie wete wa 'k hebbe kon... Maak jij je maar geen zorge.’
| |
| |
Na een avond, dat hij weer ontzenuwd en korzelig vertrokken was, veel vroeger dan gewoonlik en gestadig woelend in het verleden, ofschoon hij zich schouderophalend voorgenomen had kalm te wachten, tot er na regen weer zonneschijn kwam, ging hij de volgende namiddag wandelen in het bos.
't Was een eenzame mooie Maart-dag zonder gisteren of morgen, een van die vooruitgesnelde zomerdagen, die doen, alsof ze vroeger dan ooit komen brengen warmte en leven en toch niets anders geven dan een ijdele hoop. Alleen doods tilte, melkwitte strepen vlekten op het wazige hemelsblauw en over het donker-spiegelende water gleed geen enkel rimpelend zuchtje heen. Nog waren alle boomkruinen doorzichtig, bruinachtig stramien gelijkend van weggeteerde tapijten; maar achter het opglanzend groen van Maliebaan- en Koekamp-gras waande het verlangend oog in de zwoele, dampig blauwe atmosfeer om de zwellende twijgspitsen al dons van blaadjes te zien wazen nog schriel van vorm en vaal van tint.
Vóór het etensuur wandelde Theodoor dikwels het bos in, alleen om even Tonia voorbij te kunnen gaan met een onmerkbaar knikje van het hoofd en soms een zacht gefluisterd: tot van avond. Eens hadden hun handen elkander vluchtig gestreeld; dat had zij zeldzaam aardig gevonden; een hele avond lang was zij er opgewonden van geweest.
Ook nu blikte hij gespannen uit naar het blauw of het paars van de twee hoeden, die hij kende. In de lauwe voorjaarslucht voelde hij zich moewig, prikkelbaar en sentiementeel gestemd. 't Was, of de winter achter hem lag als een enge, donkere tijd vol dorre drukte en koudharde klanken en of nu alles in en buiten hem zich verwijdde tot onmetelike ruimten doorgloeid van warm tintelend licht, doorzongen van weke, wonderzoete geluiden.
Maar zijn verlangend uitzien werd niet bevredigd en plots deed schimmig-voorbij-schuiven van mensen hem opschrikken uit zijn aan gevaarlike onoplettendheid. Voorzichtig, voorzichtig, suisde 't door zijn hoofd. Hij mocht niet onbeleefd worden en zonder te groeten aan kennissen voorbij gaan, niet de kans lopen, dat men naging wie zijn speurende ogen zo scherp hadden gezocht.
Onwillekeurig omziende en op zij blikkend en vooruit, zag hij, dat het tussen de
naakt-opstijgende stammen onder het ijle twijgen-netwerk van de hoge toppen al wemelde van
wandelaars: veel dames, enkele heren, meiden en juffrouwen met kinderen in wagentjes, enige demi- | |
| |
mondaines, een paar bedelende, oude ventjes. En door die menigte schoten bellend en toeterend fietsrijders en rijderessen heen, in flauwe bochten de voorgaanden omglippend of met brede zwaaien hen omzwierend in het wenden van hun vaart. Theodoor keek spiedend naar alle kanten uit; maar... in de voorlaan geen Tonia.
Op het eerste, zonnige kruispunt van wegen, bleef hij staan voor het melkwagentje naast de bank, loeroogde in de rondte... nergens was iets te ontdekken van een blauwe of paarse hoed, van een statige gestalte, van haar eigenaardige wiegende gang van fors-gevormde vrouw.
Soms meende hij... scheen 't hem... vermoedde hij... en dan voelde hij plots zijn hartslag versnellen; maar telkens bleek het zinsbedrog te zijn en dan was 't hem, of er iets hokte in zijn borst.
Louter onbekenden drentelden hem voorbij; onverschillig blikte hij tussen hen door; voor een enkele haast-te-laat-herkende ontblootte hij snel het hoofd, overbeleefd buigend en schichtig zich afwendend, om niet te laten merken, dat hij toefde.
Maar dat starend stilstaan werd toch te mal; nog één blik om zich heen en langzaam slenterde hij verder.
Zou zij niet komen?
Reeds werd hij de duizeling in zijn ogen, de trilling van zijn kniën, de beklemming in zijn keel gewaar, die hem altoos bevingen, wanneer hij niet gauw genoeg haar vond. Van zelf werd zijn pas gehaaster, als wilde hij haar het ganse bos door gaan zoeken. De tent lag reeds achter hem. Nu liep hij, door fietsrijders omzwermd op de vijvers toe, zag het pad splijten, recht voor zich heen naar een rugje opstijgen, de dwarse rijweg doorschemeren tussen de bomen... keek naar links, naar...
Daar trad ze op eens van rechts over het bruggetje op hem toe en... ging voorbij... de blik strak-recht-uit, zonder buiging van het hoofd, zonder lachje om de lippen.
Aanstonds wendde hij, oogde haar na en zag haar stadwaarts voortwandelen met haar gewone langzame stap, haar eigenaardig wiegende gang. Zij was in een Havana costume-tailleur, de hoed met blauwe korenbloemen op het hoofd, een donker paarse parasol er boven.
Wat kleurde dat slecht, die hoed en die parasol!
Ook hij ging terug, haalde haar in, liep tot aan een dwarsweg door, deed, alsof hij daar even naar alle kanten uitkeek en wandelde weer langzaam op... Tonia tegemoet.
En voor de tweede maal schreed zij in haar Havana costume-tailleur
| |
| |
met de paarse parasol in de hand langs hem heen... de blik strak-rechtuit, zonder buiging van het hoofd, zonder lachje om de lippen.
Zwaar bonsde zijn hart; een benauwend angstgevoel steeg omhoog naar zijn keel; zijn mond werd droog, zijn gelaat koud, zijn stap en zijn kijken onzeker.
En hij dacht: zwerft hier nog een ander rond, die haar kent en is ze bang zich te verraden?
Nogmaals terugkeren kon niet baten; maar toen hij weder omkeek, zag hij haar dicht achter zich, hem volgend het bos dieper in. Zijn angst dampte weg als grauw-schaduwende rook over een zonnig landschap; doch wat beduidde dat nalopen, als ze hem niet eenmaal aan wilde zien? Hij begreep 't weer niet en wendde linksaf, ging de rijweg over, een tussen-kreupelhout-doorkronkelend paadje op.
Een eindweegs stapte hij flink aan; daarna keek hij weer om en zag, dat zij ook hier was gevolgd. Nog een paar passen en ginds hield het kreupelhout op, naderende een open plek, vanwaar hij naar alle richtingen tamelijk ver kon uitkijken. Daar bleef hij staan, liet zijn blik omzwerven over het bruine blad op de golvende grond, langs de grauwe, met rossige bloesemschilletjes bespikkelde paden, die er over heen slangden tussen de strak-omhoog zuilende, grijsgrauwe stammen, werd geen enkele wandelaar gewaar en wachtte Tonia af.
Bedaard wiegheupend kwam ze nader; hij zag, dat ze onder een zwartstippelende voile het stroef-onaangename gezicht had van haar raadselachtige buien.
Dicht bij gekomen sloot ze de paarse parasol.
‘Nou... loop maar deur... of heb ie me wat nieuws te vertelle?’
Wat een zonderlinge toon! Ze sprak zowaar als een stille agent, die op het punt is een gauwdief te betrappen.
Zenuwachtig en geërgerd klonk zijn antwoord:
‘Te vertelle niets; maar te vragen 'n hele boel. 'k Zou wel 'ns wille wete, wat of dit nalope betekent?’
Even lachte ze en in die lach hoorde hij iets honends: ‘Ja, ja, je ben wel kwiek; maar ik ook, as 'k wil. Hindert 't je?’
‘Natuurlik!’
‘Dan zal j' ook zelf wel wete wat 't betekent.’
Stemmen galmden aan uit het kreupelhout, waardoor hij gekomen was; snel keerde hij zich af, nog gauw grommend:
‘Tot van avond,’
| |
| |
en stapte zo onverschillig mogelik weer door in de richting naar de stad. Op de Bosbrug aangekomen zag hij Tonia nog steeds achter zich aan; de sleutel in zijn huisdeur stekend ontwaarde hij haar op een afstand, schijnbaar aandachtig kijkend in de tuin van een villa en toen hij tien mienuten later toevallig naar buiten keek, stond zijn nog altijd op dezelfde plaats en in dezelfde houding.
Was Theodoor vrij geweest in zijn doen en laten, zeker zou hij onmiddellik na zijn t'huiskomst weer naar de Nieuwe-Havenstraat zijn gesneld en daar Tonia's terugkeer hebben afgewacht.
Dat werd hem nu toch al te mal! Wat bezielde haar? Was ze krankzinnig? Had ze 't er op gezet hem in de kijker te doen lopen?
De zaak werd hem hoe langer hoe duisterder en de gedachte, dat een vrouw als Tonia in staat zou zijn hem te misleiden, terwijl hij zich niet eens voor kon stellen op welke wijze en met welk doel, was voor zijn ijdelheid onuitstaanbaar. 't Is waar, die ijdelheid voelde zich tegelijkertijd door haar nalopen gestreeld; maar als hij zich de koel-strakke uitdrukking van haar gelaat herinnerde, het tergend lachje, waarmee ze gezegd had: hindert 't je... had hij dan wel reden zich gestreeld te voelen... liep hij niet veeleer blindelings in de een of andere val?
't Was hem, of hij zelf nog gek zou worden door langer na te denken over die onzinnige manier van doen en toch kon hij onmogelik zijn denken in een andere richting sturen. Aan tafel at hij zo goed als niets en sprak hij geen woord. Zijn moeder merkte 't wel; maar zweeg, met die eigenaardige eerbied van moeders met enige zoons voor de gewichtige zaken van de man in huis, opvolger van de vader.
Anna daarentegen spaarde hem niet en vroeg al gauw, zonder zich om mevrouw Keins te bekreunen: ‘Wat scheelt je van daag? Je eet niet, je praat niet. Heb ie 'n blauwtje gelope?’
Zijn poging om op eens weer heel gewoon te kijken en te spreken mislukte. Verder dan een gedwongen lachje en de woorden
‘Twee tegelijk,’
die hem zelf zo wonderlik klonken, dat hij er een kleur van kreeg, bracht hij 't niet.
Nu schoot mevrouw Keins te hulp.
‘Ambtsgeheimen, nietwaar, meneer van Onderwaarden? Meisjes willen nooit geloven, dat 'n advokaat z'n hoofd vol heeft van dingen, waar hij niet over spreken mag. En dingen, die hij zich aantrekt... ja, zeker.’ Dat was inderdaad nog zo'n kwade uitvlucht niet en toch had Theodoor
| |
| |
mevrouw Keins wel om de oren willen slaan, zo goed voelde hij, dat ze niets van haar woorden meende; maar in haar binnenste hem verdacht van... de hemel wist van wat niet al. Hij gaf haar gelijk, noch ongelijk; zeggend om niet te zwijgen:
‘Meisjes flappen d'r ook niet alles uit, al hebbe ze geen eed afgelegd.’ Daarna poogde hij met een vloed van woorden over de allersimpelste nieuwtjes van den dag alle verdere opmerkingen te stuiten. Dat lukte vrij goed en zelfs dreef hij zijn eigen kwellende gedachten voor een tijdje diep in zijn hoofd terug. Maar nauweliks was het dessert op tafel geplaatst, of zijn onrust werd hem de baas en hij sprong van zijn stoel op, voorgevende iemand, die naar Amsterdam terugging, aan het stasion te moeten spreken. - 't Was een van de avonden, waarop hij eerst naar de Witte ging; maar toch snelde hij, zelfs zonder omweg, terstond naar de Nieuwe-Havenstraat. -
Tonia stond in haar slaapkamer voor de open linnenkast met een pakje zakdoeken in de hand en een hoopje wit ondergoed naast zich op een stoel gestapeld. Ze was nog in haar Havana-kleurig costume-tailleur. Hij zag, dat ze schielik naar de pendule keek, en, zenuwachtig-gejaagd zijn overjas uittrekkend, hoorde hij haar zeggen: ‘Zo... Nou al?... 't Is toch je vroege avond niet... Wat heb dat in?’
‘Dat heeft in, dat ik 'n verklaring wil hebbe van je gedrag van van middag! 'k Ben niet van plan me door jou op straat tot 'n voorwerp van spot te late make. Door jou niet en door niemand!’
Uiterlik kalm ging zij door met het tellen en in-de-kast-schikken van haar zakdoeken. Hij zag evenwel, dat zij bleek was en hetzelfde stuurse gelaat met de strak-gesloten mond en de koude, nooit-hem-aanziende ogen vertoonde, waarop hij in de laatste weken meer en meer werd onthaald.
‘Zou je m' ook willen antwoorde?’
‘Wa' blief?’
Schuin naar hem toe gewend, voortgaande met haar werk en knipogend als iemand, die eerst andere gedachten af moet schudden, had zij de hatelike woorden gesproken.
Ofschoon hij zich voor had genomen heel bedaard te blijven en als een rechter van instruksie haar te laten praten, voelde Theodoor, dat optrillende drift, een dronkenschap gelijk, baas werd over zijn wil.
Plotseling sprong hij op haar toe, vatte haar bij de arm en draaide haar met een ruk naar zich toe.
| |
| |
‘Schei nu 'ns uit met dat gefriemel in die kast en geef me behoorlik antwoord. - Waarom heb ie m' in 't bos nagelope?’
Als een wassen beeld volhardde zij roerloos in de gedwongen houding. ‘'k Zal 't nooit weer doen. - 't Is heel dwaas van me geweest. Je merkt 't en dan wor 'k d'r toch nie wijzer door.’
Het antwoord gaf hem enig licht; maar op zijn toorn werkte 't allerminst bedarend.
Toonloos had zij gesproken; zich weer afwendend greep Tonia een nieuw stapeltje linnen op en nu klonk het sarrend: ‘Van daag heb je ze toch 's voor niks gewacht.’
‘Ben je dan waarachtig nog altijd bezig met dat vervloekte verdenken?’ Weer doofde haar stem tot een dor-koud geluid.
‘Maak jij je verder maar geen zorge... Je doe wat je wil... Ik zal niks meer vrage. 'k Verlang ook niks meer te wete... 'k Denk wat ik denk. Gedachte zijn tolvrij; maar lastig valle zal 'k ie nooit meer.’
't Was het gewone gepraat; maar deze keer zweepte 't zijn woede omhoog als de windvlaag, die een onweer voorafgaat, het stof van de straten.
‘Schepsel, heb ie 't er dan op gezet me razend te make? Kijk me toch aan!’ Nogmaals vatte hij haar bij de arm, zwaaide haar om.
‘Heb ik je niet gezegd, niet beloofd, niet gezwore, dat ik je trouw zou zijn? - Wat geeft je dan 't recht me nog altijd te verdenke?’
‘'k Heb geen recht... geen enkel.’
‘Verschuil je niet achter 'n woord! Wat voor reden... wat voor aanleiding heb ie om me te verdenke?’
Geen antwoord.
‘Spreek dan toch! - Waarom moet ik je altijd de woorden uit je keel trekke? Zie je dan niet, dat je me dol maakt? Of is 't je daar juist om te doen? Vin je dat aardig?’
Ongewoon bleek; maar schijnbaar doodkalm nam zij hem bij de hand. ‘Schreeuw nie zo en kom mee na de voorkamer. De keuken is hier vlak onder.’
Automaties volgde hij en zolang zij bezig was met licht-aansteken, uitte Theodoor geen syllabe, werd hij alleen gewaar het kloppen van zijn hart, het geruis in zijn oren, de beving van zijn benen en de wilde gedachten-warreling in zijn brein.
Toen zij hem eindelik een stoel toeschoof en zelf op de kanapee ging zitten, voelde hij de wil in zich opstalen dat gezanik niet langer te verduren
| |
| |
en haar eens te bewijzen, dat hij, zodra het nodig was, zich flink, mannelik flink kon gedragen.
Heel zacht begon ze: ‘Late we nou 's kalm prate. As je zo opstuift, maak ie me maar bang en kan 'k toch niks zegge.’
‘Wat prate? - Waarover prate? - 'k Heb je niets te vertelle. Je weet alles. Ik ga eerlik met je om. Al wat ik verlang, is behandeld te worden als een fatsoenlik man.’
Tonia haalde haar schouders op.
‘Daar hebben eerlikheid en fesoen niks mee te make.’
Was Theodoor kalmer geweest en meer geoefend in mens-ontleding, wat had hij dan niet veel kunnen leren uit dit antwoord, waarin Tonia onbewust haar eigenaardige levenservaring zo duidelik neerlei. Als lege klanken suisden de woorden echter zijn oor voorbij.
‘Waar hebben eerlikheid en fatsoen niets mee te make?’ galmde hij door. ‘Ik begrijp je niet. Wat bedoel je? - Spreek toch niet altoos in raadsels! - Je mag geen mens verdenke, eer je ten minste één bewijs, één aanleiding hebt!’
Tonia glimlachte.
‘En onderwijl mot ik maar aldoor zó doen, hè?’
Even hield zij haar hand met uitgespreide vingers zich weer voor de ogen; maar dit gebaar maakte Theodoor zo ziedend, dat zij terstond die hand weer liet zakken, schuw opziende als een dier, dat een klap verwacht.
Opgesprongen van zijn stoel bulderde hij haar toe: ‘Nee, nee, nee! Niets zó-doen! Ik heb 't je al meer gezegd. Jij hoeft niemendal door de vingers te zien! Ik heb je niet bedrogen en ik zal je niet bedriege! En als je nu gelooft, dat 'k hier voor je sta te liege, geef dan je gronden op! Bewijs, dat ik je bedrieg en als je 't niet kan, omdat 't niet waar is... omdat zulke bewijzen op de hele wereld niet te vinde zijn... erken dan je ongelijk!’
Nu heb ik haar ten minste in een hoek gedreven, weerlichtte 't door zijn brein; maar Theodoor wist nog niet wat redeneren is met je gevoel. Tonia had geen andere indruk van zijn woorden gekregen, dan dat hij haar overbluffen wilde en dat verkoos zij zich niet te laten doen.
‘Schreeuw toch nie zo en ga weer zitte... Bewijze... Kan ik door de mure heen zien? Zal jij me d'r bijroepe, wanneer je met 'n ander ben?’
‘Maar schepsel, ik ben nooit met 'n ander... nooit... ik ken geen andere vrouwe... niet één!’
Steeds staande had hij als een waanzinnige getierd, de bovenlip optrek- | |
| |
kend gelijk een wild dier, dat bijten gaat, de handen naar haar uitstrekkend met vingers gekromd als klauwen, die zich wilden vasthaken in een prooi. En nu sprong ook zij op: een zwakker wezen, dat gaat aanvallen, omdat het de aanval van de ander toch niet meer ontwijken kan. Krijsend klonk haar stem.
‘Wat doe je dan iedere dag op 't Spui bove die kroeg, waar die zwarte meid van 't Alcazar woont?’
Verbouwereerd deinsde hij terug.
‘Op 't Spui... boven 'n kroeg... ik?’
‘Ja’ riep ze triomfantelik uit. 't Nommer zal je zelf wel wete. 'k Geloof, da' z' Emma hiet, de vuilik! Ja, Emma hiet ze. Wat doe je daar?’
Een ogenblik was Theodoor al te verbijsterd om zich zelfs maar de vraag te kunnen stellen: waar komt die zinneloze beschuldiging van daan; toen barste hij los: ‘Ben je helemaal stapelgek geworde? - Hoe kom je aan die nonsens? 'k Ben op 't Spui geen ander huis ooit in m'n leve binne gegaan dan 't kantoor van... van 'n advokaat... 't kantoor van 'n deurwaarder en... 't magazijn van Sterkman. En bedarend, alsof hij zijn alibi aangetoond had, vervolgde hij, streng: ‘Hoe kom je aan dat verzinsel? Hè? - Daar moet toch 'n aanleiding voor bestaan... Heb je soms 'n ander voor m' aangezien?... Heeft iemand je beet wille hebbe?... 'n Vijand van me misschien... 'n vriend van Jansen... Jansen zelf?’
Kalm schudde zij het hoofd.
‘'t Komt 'r niks op an, hoor. 'k Weet wat ik weet en da's voldoende.’ Aan haar strak dreigend kijken, aan de boosaardige plooi om haar mond, aan de rusteloos over elkaar schuivende lippen werd Theodoor duidelik gewaar, dat zij er niet aan dacht haar ongelijk in te zien en die waarneming dreef hem aanstonds het nog gistende bloed weer in hete gulpen naar het hoofd.
‘Maar je kan niets wete! D'r valt niets te wete! Wie me belasterd heeft, liegt! Versta je: hij liegt!... Is dat 'n manier van doen? Wat bezielt je toch?... Je zegt, dat je van me houdt en je gelooft liever de eerste, de beste kwaadspreker dan mij... Denk je, da'k me zo iets laat welgevalle?... Waar zie je me voor aan? Geloof je, da'k maar vrindelik en lief en goed zal blijve voor iemand, die me zo gemeen behandelt?... Begrijp je dan niet, dak voor zo'n omgang bedank... feestelik bedank?’
Een diep treurige blik ontschoot het stugharde bruin van haar ogen. Als een dood-moede op de kanapee neerzijgend sprak ze zacht, bijna smekend: ‘Zou 't ook maar nie beter zijn, dat we niet langer same bleve?’
| |
| |
De zwakke woordjes beukten Theodoor op het hoofd als de ijzeren mokerslag op de ter-dood-gewijde stier.
Een sekonde lang tolde de hele kamer met al zijn rood en goud, heel zijn overvolheid aan schilderijen, meubels, vaasjes, boeken om hem in de rondte; daana was 't, of 't in zijn hoofd eensklaps heel leeg werd en withelder en ijzig koud. En uit die kille blankheid riep een stem, dat zij die fraze niet kon gemeend hebben, dat hij ze misschien niet eens had gehoord. Want het kon niet zijn; het kon niet!
Kalm en verstaanbaar poogde hij nu te spreken; maar zijn stem beefde en werd hees.
‘Tonia... wat je daar hebt gezegd... dat... dat je van... van me af wilt... Je hebt 't gezegd... niewaar... maar... meen je dat...? Is dat je ernst?
‘Vin jij 't nie beter?’
Weer die mokerslag op zijn hersens; weer die hete duizeling in zijn hoofd, weer die witte, koude leegheid.
Het ontging hem, dat geen rechtstreeks antwoord op zijn vraag was gevolgd. Minder dan ooit begreep hij wat in haar omging; maar 't was hem onmogelik te geloven, dat ij uit eigen beweging iets zo vreseliks had gesproken.
‘Wie is 't, die me belasterd heeft?... Noem de vent, dan zal 'k naar 'm toe gaan... of we zullen 'm hier late kome. 'k Weet nog niet wat; maar we zulle d'r wel iets op vinde. Hij moet zich verantwoorden en dan zal ik je bewijze... bewijze, versta je, dat ie zich vergist, of dat ie 'n leugenaar is. Maar noem 'm dan... noem 'm!’
‘'k Heb niks te noeme.’
‘Dus... je verdraait 't. Je wilt me wel beschuldige; maar niet in de gelegenheid stelle me te verdedige. Je wilt die kerel sparen en mij opoffere.’
Geen antwoord.
‘Zeg dan toch wat je wilt!’ brulde hij uit.
‘Je weet 't. - Vin jij 't zelf nie beter?’
Zacht als een bede had de vraag geklonken en alle twijfel zwond in hem, of zij 't wel was, die geen voortzetting van hun samenzijn meer begeerde.
Dokter de Groot?... Och, onzin.
Handelde ze misschien met hem, gelijk ze met Jansen had gedaan?
Neen, neen; het kon niet... haar hele houding sprak het tegen.
Maar dan... dan gaf ze toch drie duizend gulden 's jaars prijs! Haar ganse
| |
| |
bestaan in dit huisje, waaraan zij zo gehecht was, stelde zij in de waagschaal.
In een paroxysme van zenuwachtige opwinding barstte hij weer los: ‘Maak me toch niet krankzinnig met j' afschuwelike geheimzinnigheid! 't Is de vraag niet, wat ik beter vind! Als ik j' in de steek wou late, ging ik eenvoudig heen en bleef weg. Dat ik hier ben... dat ik nog altijd hier kom, ondanks je getreiter, bewijst, da 'k hier wil zijn... da 'k d'r niet aan denk je te late lope. Begrijp je dat niet? Maar... wil jij van me af... nu... nu, zeg 't dan; maar zeg dan ten minste ook waarom.’
En op eens gemoedeliker, een zachtere toon aanslaande, het hoofd voorovergebogen, met de ene hand op de tafel steunend, met de andere op de kanapee-rug: ‘Heb ik zonder 't te weten iets misdaan? 't Is natuurlik mogelik... al zou 'k niet inzien wat. Nee... Maar... maar zeg 't dan... spreek 't uit. Daar... ik ben bereid je nederig om vergiffenis te vrage, als 'k maar wete mag waarvoor. Tonie... ik wil immers niets anders dan lief en goed voor je zijn. Geloof je dat niet? Maar zolang 'k niet weet...’
Tonia bleef zwijgen en weer trilde Theodoors drift heftiger op, terwijl hij afdeinsde van de tafel en rond ging lopen door de kamer.
‘Dus... jij verdomt alles! Hè?... Jij bedankt er voor mij één enkel woord van uitlegging te geve. Je wilt van me af; da's voldoende. Waarom... dat hoef ik niet te wete. Denk ie, dat er dadelik 'n andere man voor je klaar staat, die bereid is je meer dan drie duizend gulde te geve? Denk ie dat soms?... Of... of... of heb ie d'r al een?’
Met deze vraag hield hij stil en 't was hem, of hij nu maar hoopte, dat zij ja zou zeggen, zo martelde hem de onoplosbaarheid van het raadsel. Alles liever dan dit ondragelik rondslingeren in een maalstroom van vrees en hoop, woede en liefde, haat en verwilderend niet-begrijpen. Doch langzaam schudde zij tweemaal het hoofd en zei: ‘'k Heb niemand.’
Hij voelde, dat zijn denken 't opgaf. 't Was alles waanzin, louter waanzin en tegen waanzin was immers al zijn praten en vragen en dreigen en smeken... machteloos.
‘Dus jij... jij wilt... van me af. Niet ik wil 't; maar jij... jij alleen. Heb ik dat ten minste goed begrepe?’
Zacht als in een zucht zei ze: ‘Ja.’
Geen tipje van de geheimzinnige sluier was voor hem opgelicht; maar dat alles tussen hen uit was... uitgemaakt door haar... niet door hem;...
| |
| |
begrijpen kon hij 't zeker niet; maar betwijfelen... evenmin.
En weer voelde hij, evenals in het bos, dat zware bonzen van zijn hart, dat benauwen opstijgend naar zijn keel, dat droog worden van zijn mond, koud worden van zijn gelaat, die onzekerheid in zijn ogen en benen.
Edoch, plotseling was 't hem, of een kracht in zijn binnenste zich verzette tegen die onverdiende vernedering, die grove miskenning, die laaghartige moordaanslag op al, wat er goed en teer en edel in hem leefde.
Als ze zó dom achterdochtig, zó medogenloos hardnekkig, zó zinloos wraakzuchtig kon zijn... dan verdiende ze ook niet, dat hij nog langer zo veel geld voor haar uit gaf, zo veel tijd, zo veel zorgen aan haar wijdde, dan was ze hem niet waard, dan had ze hem nooit lief gehad.
Dan wilde hij ook zelf... van haar af.
Maar was nu alles wel zo? - Wilde zij 't heus?
Nog eenmaal vroeg hij 't en zijn stem beefde op zijn trillende lippen; telkens moest hij tranen wegslikken, die opwelden uit zijn keel.
‘Tonia... d'r mag... niet 't minste... mis... verstand... tussen ons blijve. Ik vind 't niet beter, dat we... dat we... van mekaar gaan. Ik... niet; maar... als 't gebeurt, dan is 't... omdat jij 't verlangt... jij alleen. Zeg... zeg me dus nog eens... verlang jij 't?’
En weer ontsuisde 't haar mond: ‘Ja.’
Toen schokten in wanhoop zijn schouders omhoog en bood hij geen weerstand meer.
Ze was voor hem verloren... voor altijd verloren.
Doch op hetzelfde ogenblik was 't hem ook, of die rampzaligheid niet louter rampzaligheid kon zijn, of hij er een lichtzij aan scheppen moest, als hij er niet aanstonds een aan zag. Diep onder het worstelend denken, dat nog omwoelde door zijn hersenen als wild gewemel van loodkleurige wijkende onweerswolken, waar nog weifelende weerlichten in trillen en donder gerommel door rolt, verrees de bleek glanzende illuzie van een nieuw rustiger bestaan, gans en al aan zijn maatschappelike eerzucht gewijd, zonder dagelikse strijd tegen een onzichtbare vijand, zonder kwellende zorgen om geld, zonder bezwarend gelieg en weggeschuil voor kennissen en vrienden. Hij was voor de alomme zwartheid van de vertwijfeling nog veel te jong; misschien zou zijn gezond levensinstinkt wel altoos aan de kim een nieuwe, zij 't een telkens fletsere dag zien gloren. En nog eenmaal opbruisend in de hevige zielsontroering
| |
| |
tussen het toch-zo-mooie, zo goede, dat voor immer ging tranen en het half-bekende-nieuwe met zijn nuchterder schijnsel, dat er zegevierend over henen schoof, sprong hij op Tonia toe, drukte haar achterover tegen de kanapee-leuning aan - gelijk hij zo vaak had gedaan - en kuste haar voor 't allerlaatst met verbijsterende woestheid op de lieve ogen, op de bleke wangen, op het fijne neusje en op de mond, op haar heerlijke mond.
‘Daar... daar... daar!’
Toen drukte hij zich, zonder om te zien, de hoed op het hoofd, greep zijn jas en holde de trap af, de deur uit, de hele straat ten einde.
Eerst als hij de gaslichten aan de gracht zag gloeien en onder die lichten donkere schimmen doorgaan, hield hij stil en terwijl hij de armen in zijn jas stak, welden de tranen hem in de ogen, voelde hij weer alleen zijn bitter verdriet, de zware zwartheid in zijn ziel.
Dus was alles dan op eens en voor altijd... altijd... gedaan!
Had hij dát kunnen denken?
En waarom?
Waarom, waarom, waarom; mijn God, waarom moest dát hem overkomen?
In het kille duister over de lege gracht liep hij door als in de benauwing van een nachtmerrie. Het kon niet zijn; het kon niet zijn! Straks zou hij weer ontwaken in de hel lichte, rode voorkamer, zou hij Tonia weer naast zich zien, Tonia, die...!
Ach, neen, neen! Nooit zou hij die kamer terugzien; nooit zou hij haar meer aanraken; nooit zou hij haar weer toespreken!
't Was wel degelik gedaan... voor immer gedaan! En hij zag het fel doorstraalde kamerbeeld wijken, zich verengend en verblekend tot het een flauw glanzende stip was geworden, diep in het grauwe verleden.
Had hij niet alles gedaan wat in zijn macht stond; had hij zich ook maar iets... hoe gering ook... tegenover haar te verwijten?
Niets... niets!
Zelfs toen hij gemeend had niet zo helendal eerlik tegen haar te zijn, waren zijn woorden toch veel eerliker geweest dan zij hem leken; want nu voelde hij 't wel... nu moest hij wel erkennen, dat hij dol, dol veel van haar gehouden had.
Nooit zou hij weer een vrouw ontmoeten, die hem lichamelik zo bekoorde, wier liefkozingen hem zo zalig maakten, bij wie hij zo'n bevrediging vond voor alle behoeften van zijn zinnen en zijn hart. Hij had
| |
| |
meer gekregen dan hij ooit had durven hopen te zullen vinden. De grootste zaligheid, die het leven bieden kan... hij had ze gehad en hij had ze... verloren... verloren op het moment, dat hij ze volkomen gewaar werd.
Hij kon niet doorlopen, zo verblind waren zijn ogen door tranen en nauweliks had hij die tranen gedroogd, of met bange snikschokken biggelden er weer nieuwe langs zijn gelaat.
Zou hij nu nooit meer ‘Tonia’ zeggen... nooit meer staren in die lieve kijkers... nooit meer zoenen op die verrukkelike mond? Hij kon er niet aan twijfelen en hij kon 't toch evenmin geloven.
En weer hoorde hij haar hoge gemaakte stem en de grappig-kinderlike woordjes; weer zag hij hoe ze soms haar lippen hem toestak, hoe ze blij keek als hij kwam, hoe ze hem aan zich klemde bij het heengaan.
O, iemand moest hem belasterd hebben. Maar wie?
Dat Spui... wat een onzin!
En... dat zij die praatjes had kunnen geloven!
O, Tonia, Tonia, Tonia!
Maar hij kon toch zo niet doorgaan met huilen! Voorbijgangers zouden 't opletten; Anna zou zien, dat hij vuurrode ogen had. Hij moest zich vermannen; ja, het moest.
Een half uur dwaalde hij rond door eenzame straten, neerdrukkend de herinneringen, die telkens weer opstegen in zijn hoofd, worstelend tegen de snikken, die zijn lippen deden bibberen, zijn oogleden samentrekken om het staag weer opwellend vocht. Toen zeide hij zich, dat hij toch niet de ganse nacht kon blijven omdolen, dat hij nu eindelik de blikken moest gaan trotseren, die niets wisten van zijn smart.
En hij hield zich goed, heel goed.
Mevrouw van Onderwaarden was in haar schik, dat Theo eens onverwachts vroeg t'huis kwam om een kaartje te leggen en Anna fluisterde hem toe, dat zij Keins niet meer uit kon staan en een ombertje een ware verademing vond. Zijn weinige spraakzaamheid trok al geen aandacht meer en hij deed ook erg zijn best om doodgewone dingen te zeggen. Maar toen hij eindelik in bed lag en op nieuw moest herdenken en snikken en schreien, begreep hij niet, hoe 't hem nog mogelik was geweest te waken tegen een tweede trek en na te gaan waar de Basta wel kon schuilen.
|
|